Language of document : ECLI:EU:T:2011:666

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

16 november 2011 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Sector van industriële kunststof zakken – Beschikking waarbij inbreuk op artikel 81 EG wordt vastgesteld – Geldboeten – Zwaarte van inbreuk – Verzachtende omstandigheden – Medewerking tijdens administratieve procedure”

In zaak T‑51/06,

Fardem Packaging BV, gevestigd te Edam (Nederland), aanvankelijk vertegenwoordigd door F. Leeflang en W. Geelhoed, vervolgens door Leeflang en S. de Boer, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Castillo de la Torre, A. Nijenhuis en S. Noë, als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van beschikking C(2005) 4634 def. van de Commissie van 30 november 2005 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] (Zaak COMP/F/38.354 – Industriële zakken), betreffende een mededingingsregeling op de markt van industriële kunststof zakken, alsook een verzoek tot verlaging van de geldboete die verzoekster bij deze beschikking is opgelegd,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová, president, K. Jürimäe en M. van der Woude (rapporteur), rechters,

griffier: N. Rosner, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 maart 2011,

het navolgende

Arrest

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

1        Verzoekster, Fardem Packaging BV, is een besloten vennootschap naar Nederlands recht met zetel te Edam (Nederland). Zij is volledig gespecialiseerd in de productie van industriële zakken, film en buisfolie.

2        Tussen 1971 en 1995 stond de Fardem-groep onder de zeggenschap van DSM NV. Op 8 juni 1995 werden de activa en de activiteiten van de Fardem-groep in Nederland en België overgedragen aan de vennootschap Schuttersveld Holding NV, thans Kendrion NV genaamd, om twee vennootschappen te vormen, namelijk Fardem Packaging BV en Fardem Holding BV. Deze laatste stonden onder de zeggenschap van de vennootschap Combattant Holding BV, zelf een volle dochteronderneming van Kendrion. In september 2001 zijn Fardem Packaging en Fardem Holding gefuseerd tot één enkele entiteit die de naam Fardem Packaging draagt, nog steeds onder de zeggenschap van Combattant Holding.

3        In 2003 is verzoekster aan haar personeel overgedragen door Kendrion.

4        In november 2001 heeft British Polythene Industries plc (hierna: „BPI”) de Commissie in kennis gesteld van het bestaan van een mededingingsregeling in de sector industriële zakken (hierna: „mededingingsregeling”). Zij heeft te kennen gegeven medewerking te willen verlenen in het kader van het bepaalde van de mededeling van de Commissie betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB 1996, C 207, blz. 4; hierna: „mededeling inzake medewerking”).

5        Op 26 en 27 juni 2002 heeft de Commissie op grond van artikel 14, leden 2 en 3, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB 1962, 13, blz. 204), verificaties verricht bij dertien ondernemingen, waaronder verzoekster.

6        Tussen 14 november 2002 en 21 februari 2003 heeft de Commissie krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 aan verschillende ondernemingen, waaronder verzoekster, verzoeken om inlichtingen gezonden.

7        Tijdens een vergadering op 22 april 2003 tussen de Commissie en verzoekster, werd door middel van trefwoorden een selectie gemaakt van documenten die tijdens de verificatie elektronisch waren gekopieerd.

8        Op 4 augustus 2003 zond de Commissie verzoekster en de andere betrokken ondernemingen een verzoek om aanvullende inlichtingen.

9        Op 29 april 2004 heeft de Commissie de administratieve procedure ingeleid en een mededeling van punten van bezwaar gericht aan verschillende vennootschappen, waaronder verzoekster, vastgesteld. Van 26 tot en met 28 juli 2004 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.

10      Op 30 november 2005 heeft de Commissie beschikking C(2005) 4634 def. inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] (Zaak COMP/F/38.354 – Industriële zakken) (hierna: „bestreden beschikking”) vastgesteld. Een samenvatting hiervan is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie van 26 oktober 2007 (PB L 282, blz. 41). Tussen de adressaten bevinden zich verzoekster, waarvan de deelname aan de inbreuk als evident werd beschouwd, en Kendrion, die is aangewezen als onderdeel van de economische eenheid die voor de inbreuk verantwoordelijk is.

11      Het dispositief van de litigieuze beschikking bevat onder meer de volgende bepalingen:

„Artikel 1

De volgende ondernemingen hebben op artikel 81 [EG] inbreuk gemaakt door, gedurende de aangegeven perioden, deel te nemen aan een geheel van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de sector kunststof industriële zakken in België, Duitsland, Spanje, Frankrijk, Luxemburg en Nederland, die betrekking hadden op de vaststelling van prijzen, het opstellen van gemeenschappelijke prijscalculatieschema’s, de verdeling van markten en de toewijzing van verkoopquota, de toewijzing van afnemers, zaken en orders, de indiening van verschillende onderling afgestemde offertes in het kader van verschillende offerteaanvragen, en de uitwisseling van geïndividualiseerde informatie:

[...]

d)      Fardem Packaging [...] van 6 januari 1982 tot en met 26 juni 2002, en Kendrion [...] van 8 juni 1995 tot en met 26 juni 2002;

[...]

Artikel 2

Voor de in artikel 1 bedoelde inbreuken worden de volgende geldboeten opgelegd:

[...]

d)      Kendrion [...]: 34 miljoen EUR. Voor dit bedrag is Fardem Packaging [...] hoofdelijk aansprakelijk ten belope van 2,20 miljoen EUR;

[...]”

 Procesverloop en conclusies van partijen

12      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 21 februari 2006, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

13      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden beschikking geheel of ten dele nietig te verklaren;

–        het bedrag van de haar opgelegde geldboete te verlagen;

–        zodanige voorzieningen te treffen als het Gerecht zal vermenen te behoren; en

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

14      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

15      Verzoekster heeft op 5 januari 2011 documenten neergelegd, om de overlegging waarvan het Gerecht had verzocht op grond van artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering.

16      Partijen hebben ter terechtzitting van 9 maart 2011 pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

 In rechte

17      Ter ondersteuning van haar vorderingen voert verzoekster elf middelen aan. Ter terechtzitting heeft verzoekster bevestigd dat het eerste, tweede, derde en vierde middel alle betrekking hebben op het verzuim van de Commissie om met verzachtende omstandigheden rekening te houden bij de bepaling van de hoogte van de geldboete.

18      Tevens moet worden opgemerkt dat verzoekster in het kader van nagenoeg al haar middelen tot nietigverklaring stelt dat de bestreden beschikking ontoereikend is gemotiveerd.

19      Ter terechtzitting heeft verzoekster bovendien betoogd dat de duur van de procedure voor het Gerecht buitensporig lang was.

20      Deze middelen en argumenten zullen hierna worden onderzocht in de volgorde: de ontvankelijkheid en de relevantie van de door verzoekster aangevoerde middelen, de motivering van de bestreden beschikking, de afbakening van de geografische markt (vierde middel), de bepaling van het uitgangsbedrag voor de berekening van de geldboete (zevende tot en met tiende middel), het verzuim om met verzachtende omstandigheden rekening te houden (eerste tot en met derde en zesde middel) en de weigering om de mededeling inzake medewerking toe te passen (vijfde middel).

 Ontvankelijkheid en relevantie van de door verzoekster aangevoerde middelen

 Argumenten van partijen

21      De Commissie heeft twijfels geuit over de ontvankelijkheid van de door verzoekster aangevoerde middelen. Zij meent in de eerste plaats dat op basis van de elf door verzoekster aangevoerde middelen niet de aard en de strekking van de grieven kunnen worden achterhaald. Verzoekster klaagt over de schending van een reeks van bepalingen van materieel en procedureel recht, zonder aan te wijzen welke bepaling of regel precies zou zijn geschonden. Deze omstandigheid bemoeilijkt het verweer van de Commissie nodeloos.

22      De Commissie betoogt in de tweede plaats dat de door verzoekster aangevoerde middelen strekkende tot verlaging van de geldboete, als niet ter zake doend moeten worden afgewezen. Zelfs gesteld dat deze middelen slagen, dan nog zouden zij niet tot een dusdanige verlaging van het basisbedrag van de geldboete van 60 miljoen EUR leiden, dat dit beneden het plafond 2,20 miljoen EUR zou uitkomen, dat voortvloeit uit de toepassing van het plafond van 10 % van de omzet als neergelegd in artikel 23 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1).

23      In de derde plaats geeft de Commissie te kennen dat het elfde middel niet-ontvankelijk is, omdat het betrekking heeft op een sanctie die aan een derde onderneming is opgelegd en die voorwerp is van een andere zaak (arrest Gerecht van 10 juli 1997, AssiDomän Kraft Products e.a./Commissie, T‑227/95, Jurispr. blz. II‑1185, punt 56).

24      Verzoeker bestrijdt de door de Commissie aangevoerde gronden van niet-ontvankelijkheid. Zij meent in de eerste plaats dat deze argumenten voldoende duidelijk zijn en dat de Commissie zich op dienstige wijze heeft kunnen verweren.

25      In de tweede plaats is verzoekster van mening dat haar middelen strekkende tot verlaging van het basisbedrag, kunnen leiden tot een vermindering van de aansprakelijkheid van Kendrion, aangezien de aan deze laatste opgelegde geldboete is bepaald aan de hand van het basisbedrag dat voor verzoekster is vastgesteld.

26      In de derde plaats heeft verzoekster haar elfde middel ter terechtzitting nader uiteengezet. Volgens haar zou er, indien zou komen vast te staan dat zij geen economische eenheid met Kendrion vormde, geen rechtsgrondslag meer zijn voor de sanctie die de Commissie haar in artikel 2, eerste alinea, sub d, van de bestreden beschikking heeft opgelegd. Zij merkt op dat de onderhavige zaak atypisch is, in die zin dat de Commissie Kendrion een geldboete heeft opgelegd en verzoekster daarbij voor een deel van die geldboete hoofdelijk aansprakelijk heeft gehouden. Verzoekster heeft er dus een procesbelang bij om het bestaan van de betrokken economische eenheid te bestrijden.

 Beoordeling door het Gerecht

27      Aangaande de eerste grief van de Commissie, betreffende het gebrek aan duidelijkheid, moet om te beginnen worden opgemerkt dat de uiteenzetting van een middel volgens vaste rechtspraak zo duidelijk en nauwkeurig moet zijn, dat het Gerecht zijn rechterlijk toezicht kan uitoefenen en verweerder zijn verweer kan voorbereiden. Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is het noodzakelijk dat de essentiële feitelijke en juridische gronden van het beroep – althans summier, maar coherent en begrijpelijk – uit het verzoekschrift zelf blijken (arresten Gerecht van 7 november 1997, Cipeke/Commissie, T‑84/96, Jurispr. blz. II‑2081, punt 31, en 27 september 2006, Roquette Frères/Commissie, T‑322/01, Jurispr. blz. II‑3137, punt 208).

28      In de onderhavige zaak is het Gerecht van oordeel dat het verzoekschrift inderdaad niet duidelijk genoeg is ten aanzien van de regels en rechtsbeginselen die de Commissie volgens elk van de middelen zou hebben geschonden. Bovendien is het niet altijd eenvoudig vast te stellen of de betrokken middelen opkomen tegen de vaststelling van een inbreuk op artikel 81 EG in de bestreden beschikking of dat zij slechts betrekking hebben op het niveau van de sanctie.

29      Vastgesteld moet evenwel worden dat het Gerecht op basis van een aandachtige lezing van het verzoekschrift de strekking van elk middel heeft kunnen begrijpen en dat de Commissie ook daadwerkelijk gedetailleerd op elk van de middelen heeft geantwoord. De Commissie heeft haar belangen bijgevolg kunnen verdedigen (zie in die zin arrest Gerecht van 9 september 2009, Holland Malt/Commissie, T‑369/06, Jurispr. blz. II‑3313, punt 32).

30      Vervolgens kan ook de tweede grief van de Commissie niet slagen. Deze houdt in dat de door verzoekster aangevoerde middelen, strekkende tot verlaging van de geldboete, zelfs indien zij zouden slagen, niet zouden kunnen leiden tot een lagere sanctie dan de 2,20 miljoen EUR die de Commissie in de bestreden beschikking heeft opgelegd. Het is immers niet van tevoren uit te sluiten dat de middelen betreffende de hoogte van de geldboete, leiden tot een vermindering tot onder het niveau van 2,20 miljoen EUR. In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat het Gerecht krachtens artikel 261 VWEU en artikel 31 van verordening nr. 1/2003 volledige rechtsmacht heeft.

31      Het elfde middel dat door verzoekster is aangevoerd, betreffende de toerekening van haar gedrag aan Kendrion, moet daarentegen niet-ontvankelijk worden verklaard. Hoewel uit de punten 587 tot en met 599 van de bestreden beschikking volgt dat de Commissie deze aan Kendrion heeft gericht omdat zij met verzoekster een economische eenheid vormde gedurende een gedeelte van de duur van de inbreuk, betekent deze vaststelling nog niet dat verzoekster noodzakelijkerwijs een belang heeft om tegen het bestaan van deze economische eenheid op te komen.

32      Anders dan verzoekster stelt, is de sanctie die de Commissie haar bij de bestreden beschikking heeft opgelegd niet gebaseerd op het bestaan van een dergelijke economische eenheid, maar op haar directe betrokkenheid bij de mededingingsregeling. Uit de bestreden beschikking en met name de punten 586, 772, 779 en 782 ervan volgt immers duidelijk dat de Commissie haar het verwijt maakt dat zij gedurende 20 jaar en 5 maanden rechtstreeks aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen en dat Kendrion aansprakelijk is gehouden in haar hoedanigheid van moedermaatschappij die 100 % van het kapitaal in handen heeft. Het feit dat in artikel 2, eerste alinea, sub d, van de bestreden beschikking is aangegeven dat verzoekster hoofdelijk aansprakelijk wordt gehouden voor een deel van de geldboete van 34 miljoen EUR die aan Kendrion is opgelegd, doet niet af aan de grondslag voor hun respectievelijke aansprakelijkheid, die duidelijk is uiteengezet in de bestreden beschikking. In dit verband moet eraan worden herinnerd dat het dispositief en de motivering van een beschikking onafscheidelijk met elkaar zijn verbonden (zie in die zin arrest Hof van 15 mei 1997, TWD/Commissie, C‑355/95 P, Jurispr. blz. I‑2549, punt 21).

33      Wat ten slotte de duur van de procedure bij het Gerecht aangaat, moet worden gepreciseerd dat het rechterlijk toezicht dat door het Gerecht wordt uitgeoefend, de bestreden beschikking betreft en dat de rechtmatigheid daarvan slechts kan worden beoordeeld aan de hand van de feiten en de omstandigheden waarover de Commissie beschikte op de datum van vaststelling daarvan. Verzoeksters grief, ontleend aan de buitensporig lange duur van de procedure bij het Gerecht, kan derhalve geen afbreuk doen aan de rechtmatigheid van de bestreden beschikking (arrest Gerecht van 30 april 2009, CD-Contact Data/Commissie, T‑18/03, Jurispr. blz. II‑1021, punt 131). De grief, ontleend aan schending van het beginsel van de redelijke termijn tijdens de gerechtelijke procedure, moet dus als niet ter zake doend van de hand worden gewezen.

34      Bijgevolg moet de gegrondheid van alle door verzoekster in haar verzoekschrift aangevoerde middelen worden onderzocht, met uitzondering van het elfde middel en het argument ten aanzien van de buitensporig lange duur van de procedure voor het Gerecht.

 Motivering van de bestreden beschikking

35      Aangaande de gegrondheid van de middelen tot nietigverklaring moet worden opgemerkt dat verzoekster in vrijwel al haar middelen stelt dat de bestreden beschikking gebrekkig is gemotiveerd.

36      Volgens vaste rechtspraak moet de door artikel 253 EG vereiste motivering de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat de belanghebbenden in staat worden gesteld om de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel te kennen en de bevoegde rechter om zijn toezicht uit te oefenen. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 253 EG voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arrest Hof van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr. blz. I‑1719, punt 63).

37      Vervolgens volgt uit het bijzonder gedetailleerde verzoekschrift dat verzoekster de strekking van de bestreden beschikking volkomen duidelijk heeft begrepen en dat zij op basis van de motivering daarvan elf middelen tot nietigverklaring heeft kunnen uitwerken.

38      Ten slotte heeft het Gerecht geen bijzondere moeilijkheden ondervonden bij de uitoefening van zijn rechterlijk toezicht, hoewel moet worden opgemerkt dat het gebrek aan duidelijkheid van het verzoekschrift het meer problemen heeft opgeleverd dan het begrip van de bestreden beschikking.

39      In die omstandigheden en onder het voorbehoud van de hierna volgende overwegingen, moet worden geconcludeerd dat de bestreden beschikking voldoet aan de vereisten van artikel 253 EG.

 Afbakening van de geografische markt

 Vierde middel, ontleend aan een onjuiste waardering van de feiten waar het de afbakening van de geografische markt betreft

–       Argumenten van partijen

40      Verzoekster wijst erop dat zij volgens het dispositief van de bestreden beschikking inbreuk op artikel 81 EG heeft gemaakt door deel te nemen aan overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de sector industriële zakken in België, Duitsland, Spanje, Frankrijk, Luxemburg en Nederland. Het dispositief is onjuist en in strijd met de wezenlijke vormvoorschriften voor zover met betrekking tot verzoekster melding wordt gemaakt van Frankrijk en Spanje. Verzoekster heeft in deze landen immers geenszins inbreuk op artikel 81 EG gemaakt. Verzoekster benadrukt dat zij geen omzet in Spanje heeft behaald en slechts minieme omzet in Frankrijk. Bovendien heeft zij geen deel uitgemaakt van de subgroep „Frankrijk”. De Commissie had nauwkeurig de inbreuk op artikel 81 EG per onderneming en per land moeten specificeren.

41      De Commissie bestrijdt de door verzoekster aangevoerde argumenten.

–       Beoordeling door het Gerecht

42      Een onderneming die aan één enkele inbreuk heeft deelgenomen door eigen gedragingen die onder de begrippen overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de zin van artikel 81 EG vallen en die een bijdrage aan de verwezenlijking van de inbreuk in haar geheel beoogden te leveren, kan voor de gehele duur van haar deelname aan die inbreuk tevens aansprakelijk zijn voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van diezelfde inbreuk. Dit is namelijk het geval wanneer vaststaat dat de betrokken onderneming de onwettige gedragingen van de andere deelnemers kende of deze redelijkerwijs had kunnen voorzien of kennen, en bereid was het risico te aanvaarden (zie in die zin arrest Hof van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C‑49/92 P, Jurispr. blz. I‑4125, punten 81 en 83).

43      In de onderhavige zaak volgt uit punt 443 van de bestreden beschikking dat al de ondernemingen waaraan deze beschikking is gericht, met uitzondering van de onderneming Stempher, in verschillende mate hebben deelgenomen aan de bijeenkomsten van de Association européenne des fabricants de sacs à valve en matière plastique (hierna: „Valveplast”) of die van een of meerdere subgroepen en dat hun gedrag één enkele voortgezette inbreuk oplevert. Ofschoon de structuur van de mededingingsregeling gekenmerkt werd door er een alomvattende groep (Valveplast) en door ogenschijnlijk onderscheiden regionale of functionele subgroepen (bijvoorbeeld de subgroep „blokzakken”), was het geheel een coherente en gecoördineerde constructie, zoals volgt uit punt 444 van de bestreden beschikking.

44      Hieruit volgt dat, anders dan verzoekster lijkt te hebben begrepen, artikel 1, lid 1, sub d, van de bestreden beschikking niet het aan haar gemaakte verwijt omvat dat zij in alle genoemde lidstaten actief was, maar dat zij heeft deelgenomen aan een mededingingsregeling die in al deze lidstaten gevolgen had, waaronder Spanje en Frankrijk. Bijgevolg is het feit dat verzoekster geen verkopen in Spanje heeft gerealiseerd en slechts minieme omzet in Frankrijk heeft behaald, niet van dien aard dat dit kan leiden tot de nietigverklaring van artikel 1, lid 1, sub d, van de bestreden beschikking.

45      Bovendien volgt uit de rechtspraak die is aangehaald in punt 42 hierboven dat de kwalificatie van één enkele voortgezette inbreuk niet kan worden betwist op grond dat een of meerdere componenten van die inbreuk op zich een inbreuk op artikel 81 EG vormen. In elk geval heeft verzoekster geen enkele onderbouwing aangedragen voor haar stelling dat de Commissie de inbreuk op artikel 81 EG per onderneming en per land had moeten specificeren.

46      Derhalve moet het vierde middel worden afgewezen.

 Vaststelling van het uitgangsbedrag voor de berekening van de geldboete

 Zevende middel, onder meer inzake de vaststelling van de individuele marktaandelen die zijn gebruikt in het kader van de indeling van de deelnemers aan de mededingingsregeling in categorieën

–       Argumenten van partijen

47      Verzoekster verwijt de Commissie dat zij de basisbedragen van de geldboeten heeft bepaald aan de hand van marktaandelen die waren berekend op basis van omzet in plaats van tonnages. Hoewel de Commissie over een zekere beoordelingsvrijheid ter zake beschikt, moet zij volgens verzoekster de methode voor de berekening van de marktaandelen kiezen die het meest geschikt is in het licht van de kenmerken van de betrokken markt.

48      Verzoekster herinnert er in de eerste plaats aan dat uit de bekendmaking van de Commissie inzake de bepaling van de relevante markt voor het gemeenschappelijke mededingingsrecht (PB 1997, C 372, blz. 5), en meer bepaald punt 55 daarvan, volgt dat zowel de in volume als de in waarde uitgedrukte afzet bruikbare informatie bevat.

49      In de tweede plaats bestrijdt verzoekster de betrouwbaarheid van de omzetten als basis voor de berekening van de marktaandelen. Niet alle adressaten van de bestreden beschikking worden immers in gelijke mate geraakt door de fluctuaties van de grondstofprijzen, aangezien een belangrijk aantal van hen het voordeel had van langetermijncontracten waarin stabiele inkoopprijzen waren opgenomen. Dit was niet het geval bij verzoekster, die verticaal geïntegreerd was in de groep DSM. Deze onderneming was niet alleen haar grondstoffenleverancier, maar ook haar grootste afnemer.

50      Verzoekster preciseert in de derde plaats dat het feit dat omzet is gekozen in plaats van tonnages, geen neutrale keuze was voor de indeling van de ondernemingen met het oog op de vaststelling van gedifferentieerde uitgangsbedragen. Indien de Commissie zich had gebaseerd op tonnages, zou het marktaandeel van verzoekster zijn uitgekomen op 5,5 % in plaats van 6,6 %.

51      Verzoekster meent in de vierde plaats dat de keuze voor tonnages zich met name opdrong voor de FFS-buisfolie („Form, Fill and Seal”, dat wil zeggen thermisch vormen, vullen en hermetisch sluiten), waarvan de verkopen gewoonlijk in tonnen worden uitgedrukt. Verzoekster erkent dat de volumes van de overige producten gewoonlijk in eenheden worden uitgedrukt, maar zij meent dat de Commissie deze eenvoudig naar tonnages had kunnen omrekenen.

52      Verzoekster stelt zich vervolgens op het standpunt dat de Commissie onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de producten die onder het begrip „industriële zakken” vallen. Bij gebreke van een nauwkeurige definitie van dit begrip, zouden de ondernemingen Nordenia, RKW en Bischof+Klein de met verschillende speciale producten gerealiseerde omzet niet aan de Commissie hebben meegedeeld. Volgens verzoekster zijn als gevolg hiervan de marktaandelen van deze ondernemingen te laag geschat.

53      De Commissie bestrijdt de door verzoekster aangevoerde argumenten.

–       Beoordeling door het Gerecht

54      Aangaande de door de Commissie gemaakte keuze om de marktaandelen aan de hand van de omzetten te berekenen, moet eraan worden herinnerd dat het omzetcijfer dat is behaald met de producten waarop de mededingingsbeperkende gedraging betrekking heeft, een objectief gegeven is dat de schade die deze gedraging de mededinging heeft toegebracht tot uitdrukking brengt (arrest Hof van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80–103/80, Jurispr. blz. 1825, punten 120 en 121, en arrest Gerecht van 11 maart 1999, British Steel/Commissie, T‑151/94, Jurispr. blz. II‑629, punt 643). Bijgevolg kan de beslissing van de Commissie om voor een marktaandeelberekening op basis van omzetcijfers te opteren, niet tot de conclusie leiden dat zij buiten de grenzen van haar beoordelingsvrijheid is getreden bij de vaststelling van de uitgangsbedragen.

55      De overige argumenten die verzoekster in dit verband heeft aangevoerd, kunnen aan deze conclusie niet afdoen.

56      In de eerste plaats bestaat er geen wettelijke verplichting voor de Commissie om de ene berekeningsmethode boven de andere te verkiezen, mits die methode niet onredelijk lijkt, gelet op de omstandigheden van het geval (zie in die zin arrest Gerecht van 18 juli 2005, Scandinavian Airlines System/Commissie, T‑241/01, Jurispr. blz. II‑2917, punt 166). Verzoekster heeft gesteld noch bewezen dat de keuze voor omzet als basis voor de berekening tot onredelijke resultaten heeft geleid.

57      In de tweede plaats is het juist dat in de bekendmaking van de Commissie inzake de bepaling van de relevante markt voor het gemeenschappelijke mededingingsrecht, genoemd in punt 48 hierboven, in het kader van de berekening van marktaandelen is opgenomen dat zowel de in volume als de in waarde uitgedrukte afzet bruikbare informatie bevat. Daaruit volgt echter geenszins dat de Commissie zich eerder op volume dan op waarde van de afzet moet baseren. Zij bevestigt integendeel, met name in de punten 53 tot en met 55 ervan, dat het de Commissie vrijstaat om zich op omzet te baseren.

58      In de derde plaats is de omstandigheid dat de fluctuaties in de grondstofprijzen verzoekster meer hebben geraakt dan andere adressaten van de bestreden beschikking, een subjectieve factor die eigen is aan de kostenstructuur van verzoekster. Afgezien van het feit dat verzoekster niet heeft aangetoond dat haar concurrenten gunstigere condities genoten, kan de Commissie de methode die zij kiest voor de berekening van de geldboeten niet afstemmen op de specifieke omstandigheden van één enkele onderneming. Elke keuze van een berekeningsmethode heeft immers afzonderlijke gevolgen voor de verschillende deelnemers. Bijgevolg is de enkele omstandigheid dat het marktaandeel van verzoekster lager zou zijn uitgevallen indien de Commissie zich zou hebben gebaseerd op afzet uitgedrukt in tonnen, niet van dien aard dat deze blijk geeft van een onjuiste beoordeling.

59      In de vierde plaats betekent het feit dat de afzet van de FFS-buisfolie traditioneel in tonnen wordt uitgedrukt evenmin dat de Commissie de grenzen van haar beoordelingsvrijheid heeft overschreden door voor een berekening op basis van omzet te kiezen. In dit verband is in punt 54 van de bestreden beschikking gepreciseerd dat geen methode a priori de voorkeur verdiende, maar dat een raming op basis van de waarde van de verkopen geacht werd de respectieve posities van de ondernemingen op de markt het beste weer te geven. Bovendien is FFS-buisfolie slechts één van de vier categorieën van industriële kunststof zakken waarop de mededingingsregeling betrekking had.

60      Wat vervolgens het in aanmerking nemen van de waarde van de verkopen van speciale zakken betreft, moet worden verwezen naar de punten 56 tot en met 58 van de bestreden beschikking. Daaruit volgt dat de Commissie in de loop van de administratieve procedure heeft onderzocht, naar aanleiding van de opmerkingen van de onderneming Nordfolien, of het omzetcijfer dat was behaald met speciale producten in aanmerking moest worden genomen. De Commissie heeft opgemerkt dat de zogenoemde speciale zakken producten waren die werden aangepast ten opzichte van het standaardproduct en dat het kartel zich tot de speciale zakken uitstrekte. Daar waar deze zakken tot één van de vier categorieën van industriële zakken behoorden, was het gerechtvaardigd om deze in aanmerking te nemen om zo de meest realistische raming van de positie en de macht van de directe deelnemers te maken. Anders dan verzoekster meent, heeft de Commissie dus wel degelijk het vraagstuk van de speciale zakken onderzocht en haar beslissing op dit punt gemotiveerd.

61      Daarbij komt dat verzoekster niet haar stelling heeft onderbouwd dat Nordenia, RKW en Bischof+Klein de Commissie niet hun omzet inclusief de resultaten van de afzet van speciale producten hadden medegedeeld.

62      Hieruit volgt dat het zevende middel moet worden afgewezen.

 Achtste middel, onder meer ontleend aan een verschillende behandeling naargelang de marktaandelen

–       Argumenten van partijen

63      Verzoekster bestrijdt de methode die voor de indeling is gebruikt met meerdere grieven.

64      Zij betoogt in de eerste plaats dat een differentiatie op basis van marktaandelen afwijkt van die welke de Commissie in eerdere beschikkingen heeft gehanteerd. Volgens verzoekster had de Commissie het relatieve gewicht van elke deelnemer moeten bepalen aan de hand van de totale omzet van alle kartelleden, zonder daarin de omzet op te nemen van de marktdeelnemers die niet aan het kartel hadden deelgenomen. Deze „relativistische aanpak” zou door het Gerecht als een nauwkeurige en zekere methode zijn beschouwd (arrest Gerecht van 15 juni 2005, Tokai Carbon e.a./Commissie, T‑71/03, T‑74/03, T‑87/03 en T‑91/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 233).

65      Verzoekster merkt in de tweede plaats op dat de berekeningen van de Commissie niet op objectieve en controleerbare gegevens zijn gebaseerd, maar op weinig betrouwbare ramingen. Niet alleen vertegenwoordigden de kartelleden niet de gehele markt, meerdere van hen, waaronder verzoekster, waren ook niet in staat geweest om een schatting van de omvang van de markt in 1996 te geven. Bij gebreke van toegang tot de antwoorden van de overige ondernemingen en van enige motivering ten aanzien van de grondslag van de cijfers waarvan de Commissie is uitgegaan, berust de berekening van de geldboete niet op een objectieve en controleerbare beoordeling.

66      De Commissie bestrijdt verzoeksters argumenten.

–       Beoordeling door het Gerecht

67      Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat het de Commissie vrijstaat om de methode te kiezen die zij wil hanteren om het relatieve belang van de deelnemers te beoordelen, indien en voor zover zij zich houdt aan haar eigen richtsnoeren [in casu de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, [KS] worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren”)] en aan de algemene rechtsbeginselen. In het kader van het huidige middel heeft verzoekster niets aangedragen dat erop wijst dat de Commissie de richtsnoeren en deze beginselen heeft geschonden.

68      Vervolgens kan, anders dan verzoekster lijkt te suggereren, op basis van de punten 228 tot en met 233 van het arrest Tokai Carbon e.a./Commissie, punt 64 supra, niet worden betoogd dat de „relativistische methode” de zekerste methode is. Het Gerecht heeft immers enkel vastgesteld dat het de Commissie in de bijzondere omstandigheden van die zaak niet kon worden verweten dat zij de methode in kwestie had gekozen (arrest Tokai Carbon e.a./Commissie, punt 64 supra, punt 233).

69      Dat de keuze voor een bepaalde methode om het relatieve belang van de kartelleden te meten, tot een hogere boete kan leiden voor een of meerdere adressaten van een beschikking waarin een of meerdere inbreuken worden vastgesteld, brengt tot slot niet de onrechtmatigheid van die methode met zich mee. In dit verband herinnert het Gerecht eraan dat het feit dat de Commissie in het verleden voor sommige soorten inbreuken geldboeten van een bepaald niveau heeft opgelegd, haar niet behoeft te verhinderen dit niveau binnen de in verordening nr. 1/2003 gestelde grenzen te verhogen, indien zulks noodzakelijk is ter uitvoering van het mededingingsbeleid van de Unie. Voor een doeltreffende toepassing van de mededingingsregels van de Unie moet de Commissie integendeel het niveau van de geldboeten op elk moment aan de eisen van dit beleid kunnen aanpassen (arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie, punt 54 supra, punt 109). Daaruit volgt dat ondernemingen die betrokken zijn bij een administratieve procedure waarin geldboeten kunnen worden opgelegd, geen gewettigd vertrouwen kunnen hebben in het feit dat de Commissie het vroeger gehanteerde niveau van de geldboeten niet zal overschrijden (arrest Gerecht van 20 maart 2002, LR AF 1998/Commissie, T‑23/99, Jurispr. blz. II‑1705, punt 243).

70      Wat de betrouwbaarheid van de door de Commissie gebruikte cijfers betreft, moet worden opgemerkt dat in de punten 45 tot en met 50 van de bestreden beschikking is uitgelegd welke methodologie de Commissie heeft gevolgd om de totale waarde van de markt in 1996 te beoordelen. Hoewel punt 50 van de bestreden beschikking, betreffende de berekening voor het jaar 1996, niet zo gedetailleerd is als punt 49 betreffende de ramingen voor het jaar 2001, is duidelijk dat de Commissie zich heeft gebaseerd op een gemiddelde van de ramingen die door de ondernemingen zijn aangeleverd om een eigen schatting van de omvang van de relevante markt te maken. Dienaangaande moet worden opgemerkt dat het gezamenlijke marktaandeel van alle deelnemers tussen 70 en 80 % bedroeg, wat een orde van grootte vertegenwoordigt die vergelijkbaar is met het percentage van 65 tot 75 % dat voor het jaar 2001 is vastgesteld. Bovendien heeft de Commissie in de loop van de procedure voor het Gerecht gepreciseerd dat de adressaten van bestreden beschikking alle toegang hebben gehad tot de ramingen die door elk van de ondernemingen waren aangeleverd.

71      De omstandigheid dat drie ondernemingen, waaronder verzoekster, niet in staat zijn geweest om in de loop van de precontentieuze procedure een schatting van de omvang van de relevante markt in 1996 aan te leveren, doet niet af aan de rechtmatigheid van de toegepaste methode. Nu de Commissie zich heeft gebaseerd op ramingen die door meer dan tien directe deelnemers aan de mededingingsregeling zijn aangeleverd, kan haar geen beoordelingsfout worden verweten.

72      Voor zover verzoekster zich verzet tegen de keuze van het referentiejaar 1996, volstaat het vast te stellen dat dit jaar het laatste jaar van de mededingingsregeling was waarin alle directe deelnemers nog op de markt aanwezig waren. Deze benaderingswijze van de Commissie voldoet aan het vereiste dat de cijfers waarop zij zich baseert, zo veel mogelijk vergelijkbaar moeten zijn (zie in die zin arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie, punt 54 supra, punt 122).

73      Mitsdien moet het achtste middel worden afgewezen.

 Negende middel, onder meer inzake de indeling van de ondernemingen in categorieën en de indeling van verzoekster in de derde categorie

–       Argumenten van partijen

74      Verzoekster stelt dat de differentiatie van de ondernemingen in categorieën op arbitraire wijze is geschied. Zij meent dat de zes categorieën zijn vastgesteld op basis een verdeling per 1,5 % marktaandeel: de directe kartelleden die een marktaandeel van 1 tot 2,5 % hadden, zijn in de zesde categorie, de laagste geplaatst; de leden met een marktaandeel van 2,5 tot 4 % zijn in de vijfde categorie geplaatst; de leden met een marktaandeel van 4 tot 5,5 % zijn in de vierde categorie geplaatst; de leden met een marktaandeel van 5,5 tot 7 % zijn in de derde categorie geplaatst; die met een marktaandeel van 8,5 tot 10 % in de tweede categorie en de leden met een marktaandeel van meer dan 10 % in de eerste categorie.

75      Na te hebben opgemerkt dat de Commissie haar, wegens haar marktaandeel van 6,6 %, in de derde categorie heeft geplaatst, tezamen met de onderneming Aspla, die in 1996 een marktaandeel van 7,2 % had behaald, meent verzoekster dat de Commissie nog een categorie had moeten toevoegen, namelijk een categorie voor de leden met een marktaandeel van 7 tot 8,5 %. Volgens verzoekster zou een dergelijke maatregel ertoe hebben geleid dat zij in een lagere categorie zou zijn ingedeeld en dat dus een lager uitgangsbedrag dan dat van 20 miljoen EUR zou zijn vastgesteld. Verzoekster concludeert hieruit dat haar een te hoge geldboete is opgelegd.

76      De Commissie bestrijdt verzoeksters argumenten.

–       Beoordeling door het Gerecht

77      Om te beginnen omvat de beoordelingsvrijheid waarover de Commissie op het gebied van geldboeten beschikt, niet alleen de mogelijkheid om de ondernemingen die hebben deelgenomen aan een mededingingsregeling in te delen in verschillende categorieën, maar ook om rekenkundige grenzen voor de afbakening van deze categorieën vast te stellen (zie in die zin arrest Hof van 12 november 2009, SGL Carbon/Commissie, C‑564/08 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 45).

78      Dit laat echter onverlet dat de indeling in categorieën dient te geschieden met inachtneming van het gelijkheidsbeginsel volgens hetwelk het verboden is, vergelijkbare situaties verschillend te behandelen en verschillende situaties gelijk te behandelen, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (arrest Gerecht van 19 maart 2003, CMA CGM e.a./Commissie, T‑213/00, Jurispr. blz. II‑913, punt 406). Het bedrag van de geldboeten dient voorts op zijn minst in verhouding te staan tot de factoren die bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk in aanmerking zijn genomen (arrest Gerecht van 12 juli 2001, Tate & Lyle e.a./Commissie, T‑202/98, T‑204/98 en T‑207/98, Jurispr. blz. II‑2035, punt 106). Wanneer de Commissie de betrokken ondernemingen dus over categorieën verdeelt voor de bepaling van het bedrag van de geldboeten, moet de bepaling van de drempel voor elk van de aldus vastgestelde categorieën samenhangend en objectief gerechtvaardigd zijn (arrest CMA CGM e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 416).

79      In de onderhavige zaak volgt uit de punten 770 tot en met 777 van de bestreden beschikking dat de Commissie zes categorieën van directe kartelleden heeft vastgesteld op basis van hun marktaandelen. De Commissie heeft naargelang de categorie waarvan elk van de deelnemers deel uitmaakte, uitgangsbedragen voor de berekening van de geldboeten toegekend. Verzoekster en de onderneming Aspla zijn in de derde categorie geplaatst, gelet op hun marktaandelen van respectievelijk 6,6 % en 7,2 %. In de hogere categorie bevindt zich alleen de onderneming Nordenia, met een marktaandeel van 8,9 %, terwijl de ondernemingen UPM-Kymmene, RKW en Stempher in de lagere categorie zijn ingedeeld, met marktaandelen van respectievelijk 4,8 %, 4,6 % en 4,3 %.

80      Noch uit de bestreden beschikking noch uit de aard van de hierboven vermelde indeling volgt dat de Commissie de ondernemingen per verdeling van 1,5 % marktaandeel heeft ingedeeld. Verzoeksters grieven missen dus feitelijke grondslag.

81      De Commissie heeft integendeel een redelijke verdeling gemaakt, waarbij zij zich heeft geconcentreerd op de verschillen tussen de marktaandelen van de directe kartelleden die relatief gezien het hoogst waren. Zo is bijvoorbeeld het verschil tussen het marktaandeel van Aspla (7,2 %), dat het hoogste marktaandeel in de derde categorie is, en dat van Nordenia in de tweede categorie relatief groot. Het betreft immers een verschil van 1,7 %, terwijl het verschil tussen het marktaandeel van Aspla en dat van verzoekster 0,6 % bedraagt. Zo is ook het verschil tussen het marktaandeel van verzoekster (6,6 %) en het hoogste marktaandeel in de vierde categorie, te weten een aandeel van 4,8 %, relatief groot.

82      Hieruit volgt dat de Commissie de directe kartelleden objectief, samenhangend en op redelijke wijze heeft verdeeld. Het negende middel moet derhalve worden afgewezen.

 Tiende middel, inzake de vaststelling van de uitgangsbedragen die zijn toegekend aan de verschillende categorieën van ondernemingen in het kader van de gedifferentieerde behandeling

–       Argumenten van partijen

83      Verzoekster betoogt om te beginnen dat de Commissie de grenzen van haar beoordelingsvrijheid heeft overschreden, doordat zij uitgangsbedragen heeft vastgesteld die in geen enkel logisch verband tot het marktaandeel van de kartelleden staan. In de onderhavige zaak variëren de uitgangsbedragen van een bedrag van 35 miljoen EUR voor de ondernemingen met een marktaandeel van 11,5 tot 12,5 % tot een bedrag van 5,5 miljoen EUR voor de ondernemingen met een marktaandeel van 1,3 tot 1,6 %. Als de ondernemingen van de eerste categorie worden vergeleken met de ondernemingen van de zesde categorie, dan stelt verzoekster vast dat de ondernemingen van de eerste categorie proportioneel gezien minder zwaar worden gestraft dan die van de laatste categorie. Hieruit vloeit voort dat de ondernemingen met lage marktaandelen, zoals verzoekster, onevenredig zijn benadeeld.

84      Verzoekster betoogt vervolgens dat het uitgangsbedrag van 20 miljoen EUR dat is vastgesteld voor de ondernemingen van de derde categorie, de categorie waaronder zij valt, disproportioneel is, niet alleen in verhouding tot haar relatief beperkte marktaandeel, maar ook in verhouding tot haar jaaromzet van ongeveer 20 miljoen EUR. Zij preciseert dat een dergelijk bedrag ook disproportioneel is in verhouding tot de geldboeten die zijn opgelegd in de zaak die heeft geleid tot beschikking C(2002) 5083 def. van de Commissie van 17 december 2002 in een procedure op grond van artikel [81 EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/E-2/37.667 – Speciaal grafiet). Ook als het vaste rechtspraak is dat de Commissie niet gebonden is aan de bedragen van de geldboeten die zij in eerdere beschikkingen heeft opgelegd, had de Commissie haar beslissing op dit punt moeten motiveren.

85      De Commissie bestrijdt verzoeksters argumenten.

–       Beoordeling door het Gerecht

86      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de stelling dat de ondernemingen met lage marktaandelen zijn benadeeld ten opzichte van de grotere ondernemingen onjuist is. Uit punt 777 en tabel 1 van de bestreden beschikking volgt immers dat de uitgangsbedragen die aan elk direct kartellid zijn toegekend, overeenkomen met een bedrag dat tussen 2,6 en 3,1 miljoen EUR per procentpunt marktaandeel ligt, ongeacht de categorie waartoe zij behoren.

87      Zelfs als de stelling van verzoekster dat de ondernemingen met de laagste marktaandelen benadeeld zijn geweest, feitelijk juist zou zijn, dan nog kan zij daar geen voordeel uit trekken, aangezien zij niet in de zesde, maar in de derde categorie is ingedeeld. Bovendien is de verhouding van 3,03 tussen het uitgangsbedrag van 20 miljoen EUR en het marktaandeel van 6,6 % waarvan voor verzoekster is uitgegaan, nagenoeg identiek aan de verhouding van 3,04 tussen het uitgangsbedrag van 35 miljoen EUR en het marktaandeel van 11,5 % waarvan voor de onderneming Bischof+Klein in de eerste categorie is uitgegaan.

88      Bijgevolg kan niet worden gesteld dat verzoekster benadeeld is geweest ten opzichte van de overige directe kartelleden.

89      Aangaande vervolgens de vraag of het uitgangsbedrag in absolute termen onevenredig is, moet in herinnering worden gebracht dat Commissie niet aan haar eerder beschikkingspraktijk gebonden is en dat de richtsnoeren uitdrukkelijk bepalen dat het mogelijke uitgangsbedrag voor zeer zware inbreuken, zoals die in casu, 20 miljoen EUR bedraagt.

90      Voor zover, bovendien, het uitgangsbedrag past binnen de systematiek die bij de richtsnoeren is voorzien, was de Commissie niet gehouden om het gebruik van een uitgangsbedrag van 20 miljoen EUR met een bijzondere motivering te rechtvaardigen.

91      In die omstandigheden kan het tiende middel niet slagen.

 Verzuim om verzachtende omstandigheden in aanmerking te nemen

 Eerste middel, inzake de weigering van de Commissie om rekening te houden met verzoeksters verweer dat zij vanaf 1997 een ander beleid heeft gevoerd

–       Argumenten van partijen

92      Verzoekster geeft om te beginnen te kennen dat de Commissie heeft verzuimd rekening te houden met, en zonder motivering heeft verworpen, het verweer dat een onderscheid moest worden gemaakt tussen de periode voorafgaand aan 1 januari 1997 en de periode na die datum. Zij ontkent weliswaar niet dat zij vanaf 1997 heeft deelgenomen aan bepaalde mededingingsbeperkende praktijken, maar betoogt dat zij vanaf die datum niet langer de intentie had om de mededinging te beperken. Deze wijziging in haar houding is van belang voor de beoordeling van de mate waarin zij aansprakelijk moet worden gehouden en dit had, in het licht van het arrest van het Hof van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, „PVC II” (C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, Jurispr. blz. I‑8375), zijn weerslag moeten vinden in de hoogte van de aan haar opgelegde geldboete.

93      Verzoekster verduidelijkt dienaangaande dat de wijziging in haar houding vanaf 1997 rechtstreeks voortvloeide uit de commerciële autonomie die Kendrion haar na de overname van haar activa en passiva had toegekend. Vóór 1997 was de situatie anders als gevolg van de aanzienlijke invloed die de moedermaatschappij, DSM, op het beleid van verzoekster heeft uitgeoefend. Na die datum heeft de nieuwe directeur, E., die niet op de hoogte zou zijn gebracht van de mededingingsbeperkende praktijken binnen Valveplast, getracht deze vereniging in een andere richting te sturen. Zoals immers volgt uit het verslag van de bijeenkomst van 15 september 2000, die onder het voorzitterschap van E. was gehouden, was hij erin geslaagd om onderwerpen op de agenda te krijgen die onschuldig waren en brancheoverkoepelend. Toen het voorzitterschap van E. was geëindigd, hebben de gesprekken echter weer hun gebruikelijke wending gekregen, zoals volgt uit het verslag van de bijeenkomst van Valveplast van 8 juni 2001. In die context wijst verzoekster ook op de inspanningen van E. om een nieuw calculatieschema voor de prijzen voor FFS-buisfolie te ontwikkelen. Het gaat hier om een activiteit die de mededinging niet beperkt en die in het algemeen belang van de gehele branche is voorgesteld.

94      De Commissie bestrijdt verzoeksters argumenten.

–       Beoordeling door het Gerecht

95      Er moet meteen al worden opgemerkt dat de eventuele intenties en mindsets van een directeur van een onderneming irrelevant zijn bij de beoordeling van het bestaan van een inbreuk op artikel 81 EG of de hoogte van de sanctie voor die inbreuk, zolang vaststaat dat deze onderneming zich zonder voorbehoud is blijven aansluiten en is blijven deelnemen aan de mededingingsregeling. Anders dan verzoekster stelt, biedt het arrest PVC II, aangehaald in punt 92 supra (punt 510), geen enkele steun voor de stelling dat de intentie van een onderneming die inbreuk maakt op artikel 81 EG een weerslag kan hebben op de omvang van haar aansprakelijkheid of de hoogte van de geldboete. Het Hof heeft immers enkel in het kader van een middel ontleend aan een schending van het beginsel van de persoonlijke aansprakelijkheid overwogen dat de frequentie waarmee de onderneming aan de bijeenkomsten heeft deelgenomen, en de al dan niet volledige uitvoering van de overeengekomen maatregelen, wel van invloed zijn op de omvang van de aansprakelijkheid en op de hoogte van de boete, maar niet op de aansprakelijkheid zelf. De passage waarop verzoekster zich beroept, betreft dus de concrete rol die de onderneming heeft gespeeld, en niet haar intenties.

96      In de onderhavige zaak heeft verzoekster zowel vóór als na 1 januari 1997 aan de mededingingsregeling deelgenomen. Zoals immers volgt uit bijlage 1 bij de bestreden beschikking heeft verzoekster in die laatste periode ten minste 16 van de 20 bijeenkomsten van Valveplast bijgewoond. Volgens bijlage 1 bij de bestreden beschikking, die door verzoekster niet wordt betwist, hadden deze bijeenkomsten onder meer betrekking op de verstrekking van statistische gegevens over het aantal verkochte industriële zakken, de grondstoffenprijzen, het systeem van coördinatoren voor de belangrijkste afnemers, de verdeling van afnemers en orders, de vaststelling van streefprijzen en prijsverhogingen en de mededeling en bespreking van productiecapaciteiten. Bovendien geeft verzoekster toe dat zij niet alleen vóór, maar ook na 1 januari 1997 aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen.

97      Daarnaast heeft verzoekster op geen enkele wijze haar stelling onderbouwd dat de wijziging van zeggenschap als gevolg van de transactie tussen DSM en Kendrion een invloed heeft gehad op haar houding binnen het kartel. In de eerste plaats vond de wijziging van zeggenschap niet in 1997, maar in 1995 plaats. Verzoekster legt dus niet uit hoe de verkrijging van zeggenschap door Kendrion in 1995 haar houding vanaf 1997 heeft beïnvloed.

98      Wat in de tweede plaats de positie van E. aangaat, erkent verzoekster in punt 22 van haar repliek dat E. het zelf ook beter achtte om uit Valveplast te stappen, maar dat hij dit niet durfde.

99      Hieruit volgt om te beginnen dat E. zich ervan bewust was dat de bijeenkomsten van Valveplast onrechtmatig waren, maar dat hij desondanks daaraan geregeld heeft deelgenomen. De initiatieven die hij eventueel heeft kunnen ontwikkelen om de rechtmatige rol van Valveplast te versterken, zijn toe te juichen, maar zij leidden er niet toe dat de inbreuken die binnen die vereniging hebben plaatsgevonden daarmee rechtmatig zijn. Verzoekster verzuimt in dat verband te verduidelijken welk rechtmatig doel het door E. ontwikkelde schema om de prijzen van FFS-buisfolie te calculeren wel had kunnen dienen.

100    Aangaande vervolgens de angst die verzoekster mogelijk had om uit Valveplast te stappen, is het vaste rechtspraak dat een onderneming die, zij het onder dwang van andere, economisch sterkere deelnemers, aan ondernemersvergaderingen met een mededingingsbeperkend doel deelneemt, steeds de mogelijkheid heeft om bij de Commissie een klacht in te dienen en de betrokken mededingingsverstorende activiteiten aan te brengen in plaats van verder aan deze vergaderingen deel te nemen. Hieruit volgt dat noch de afhankelijkheidssituatie noch de bedreigende houding als verzachtende omstandigheid in aanmerking kunnen worden genomen (zie in die zin arrest Hof van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punten 367‑370, en arrest Gerecht van 25 oktober 2005, Groupe Danone/Commissie, T‑38/02, Jurispr. blz. II‑4407, punten 423 en 424).

101    Bijgevolg moet het eerste middel worden afgewezen.

 Tweede middel, inzake een vermeend onjuiste beoordeling van de feiten ten aanzien van de deelname van verzoekster aan de groep en de subgroepen „Valveplast”, „Benelux” en „Teppema”

–       Argumenten van partijen

102    Verzoekster verwijt de Commissie dat deze is uitgegaan van een aantal onjuiste hypotheses betreffende de deelname van verzoekster aan „Valveplast”, de subgroep „Benelux” en de subgroep „Teppema”.

103    Aangaande haar deelname aan Valveplast herhaalt verzoekster in de eerste plaats haar uitleg ten aanzien van de goede intenties van E. (zie punt 93 supra). In dit verband betwist verzoekster dat het calculatieschema bedoeld was om een verkoopprijs of een minimumprijs voor FFS-buisfolie te bepalen. E. heeft immers een schema gepresenteerd dat bij verzoekster intern in ontwikkeling was en uitsluitend diende om de kosten inzichtelijk te maken in een situatie waarin de door de gebruikers ingevoerde gegevens in meters waren uitgedrukt in plaats van in tonnen. E. zou hebben geweigerd om hogere kosten in het systeem in te voeren, ook al wilde sommige andere deelnemers het gebruiken om betere marges te realiseren. In dit verband volgt uit de petitie betreffende het calculatieschema, die door E. is opgesteld en vóór de vergadering van 8 juni 2001 aan de leden van Valveplast is gezonden, dat er geenszins een mededingingsbeperkende intentie was, ook al werd in de oorspronkelijke versie van dit document, afkomstig van Bischof+Klein, tot naleving van de beginselen van het kartel aangespoord.

104    In de tweede plaats betwist verzoekster dat zij in het kader van Valveplast een sleutelrol heeft gespeeld bij de ontwikkeling van een mechanisme voor de verdeling van de afnemers. De Commissie heeft in dit verband een onjuiste uitlegging gegeven aan de stukken op grond waarvan zij tot haar standpunt is gekomen. In dit verband betoogt verzoekster dat de tabel die E. in maart 2001 aan de leden van Valveplast heeft toegezonden en die volgens de Commissie als uitgangspunt voor de coördinatie en de verdeling van de afnemers heeft gediend, slechts eenmaal en uitsluitend in concept tijdens een vergadering is besproken. Bovendien zou de Commissie de voetnoot „Kees E.: gentlemen agr” in de kolom Bischof+Klein met betrekking tot de afnemer Dow verkeerd hebben geïnterpreteerd. Daarmee zou worden verwezen naar een overeenkomst tussen Bischof+Klein en een van haar afnemers en niet naar een overeenkomst tussen Bischof+Klein en verzoekster. Bovendien zijn, anders dan de Commissie beweert, in de tabel de woorden „coördinatoren” vervangen door „voornaamste leverancier” om de indruk weg te nemen dat dit systeem bestond uit coördinatoren.

105    In de derde plaats erkent verzoekster dat zij deel heeft uitgemaakt van de werkgroep van Valveplast die onderzoek zou doen naar de ontwikkeling van een coördinatiemechanisme voor internetveilingen, en dat inderdaad de gedachte is geopperd om gezamenlijk de internetveilingen tegen te werken. Verzoekster heeft echter maar aan één internetveiling deelgenomen en heeft bij die gelegenheid niet met haar concurrenten samengewerkt.

106    Wat de deelname aan de subgroep „Benelux” betreft, bestrijdt verzoekster het bewijs van haar betrokkenheid bij de verdeling van de afnemers en de vaststelling van de prijzen. Zij wijst erop dat het bewijsmateriaal waarop de Commissie zich baseert van vóór 1997 dateert, terwijl het bewijsmateriaal van na 1997 slechts bestaat uit een overzichtstabel van de marktaandelen van de leden in die periode en uit de verslagen van de bijeenkomsten van 26 februari en 28 mei 1997. Volgens verzoekster is niet aangetoond dat de verslagen – met de vermelding „Valveplast De Lutte” – betreffende de op 29 september 1999 en 16 februari 2000 gehouden bijeenkomsten, betrekking hebben op bijeenkomsten van de subgroep „Benelux”. Hoe dan ook is het bewijsmateriaal summier in aard en omvang vanwege de wijziging van verzoeksters beleid vanaf 1997.

107    Met betrekking tot de deelname aan de subgroep „Teppema” betoogt verzoekster dat deze groep losstond van de andere groepen en in feite een heel ander karakter had dan die groepen. Het zou namelijk gaan om een bureau dat was ingeschakeld om statistieken te maken voor verschillende producten op de Nederlandse markt. De Commissie had het bijzondere karakter van deze subgroep moeten erkennen.

108    De Commissie bestrijdt de door verzoekster aangevoerde argumenten.

–       Beoordeling door het Gerecht

109    Wat de deelname van verzoekster aan Valveplast betreft, moet om te beginnen worden verwezen naar de punten 287, 288 en 473 van de bestreden beschikking betreffende de werkgroep die met de ontwikkeling van het calculatieschema voor FFS-buisfolie was belast. Volgens de Commissie moest dit calculatieschema de standaardisatie van de calculatieregels en de overgang van een prijs per gewicht naar een prijs per eenheid mogelijk maken, met als uiteindelijke doel om meer samenhang in de prijsvergelijkingen te brengen en de vaststelling van minimale toegevoegde waarden te vergemakkelijken. Een andere doelstelling was om een prijsverhoging mogelijk te maken. Volgens de bestreden beschikking heeft de werkgroep in mei 2001 een ontwerp van een petitie gericht aan de andere leden van Valveplast opgesteld. De Commissie heeft uit de oorspronkelijke versie van dit ontwerp afgeleid dat het de bedoeling van Valveplast was om overeenstemming tussen de leden te bereiken over een systeem voor de berekening van minimumprijzen voor FFS-buisfolie, teneinde de toenmalige prijsdalingen een halt toe te roepen en te komen tot een dringender coördinatie.

110    Verzoekster heeft in haar schriftelijke opmerkingen erkend dat zij aan deze werkgroep heeft deelgenomen, maar zij verwijt de Commissie dat zij er geen rekening mee heeft gehouden dat E. niet de intentie had om de mededinging te beperken. Dienaangaand moet worden verwezen naar punt 95 hierboven, volgens welke de goede intenties van een deelnemer aan een kartelbijeenkomst niet als verzachtende omstandigheden in aanmerking kunnen worden genomen.

111    Hoe dan ook is de stelling van verzoekster dat haar deelname aan de werkgroep niet met de intentie om de mededinging te beperken gepaard ging, niet geloofwaardig. Verzoekster bestrijdt immers niet dat de overige deelnemers aan Valveplast, met name BPI en Bischof+Klein, de bedoeling hadden om het betrokken model te gebruiken om de mededinging te vervalsen. Verzoekster heeft niet aangetoond dat zij zich van die doelstelling heeft gedistantieerd. De stelling dat E. geen specifieke details betreffende verzoekster heeft geopenbaard en heeft geweigerd om in het schema de door de overige deelnemers gewenste hoge kosten op te nemen, is onvoldoende onderbouwd en kan haar niet disculperen. Zij toont integendeel aan dat E. wist dat zijn model voor mededingingsverstorende doelstellingen kon worden gebruikt. Tot slot heeft verzoekster niet aangegeven welke legitieme doelen het calculatieschema voor FFS-buisfolie wel had kunnen dienen.

112    Wat de klantenverdeling betreft, volgt uit punt 476 van de bestreden beschikking dat verzoekster op beslissende wijze heeft deelgenomen aan de ontwikkeling van een verdelingsmechanisme voor de afnemers. Volgens de punten 260 en 261 van de bestreden beschikking heeft E. in maart 2001 aan de leden van Valveplast een tabel ter zake van de ontwikkeling van FFS-buisfolie doen toekomen, waarin voor meerdere afnemers het totale jaarlijkse volume van de levering, de voornaamste leverancier, de vervaldatum van diens contract en de overige leveranciers was aangegeven. De tabel heeft gediend als uitgangspunt voor de coördinatie en de verdeling van de afnemers.

113    Dienaangaande geeft verzoekster in wezen te kennen dat zij een passieve rol heeft gespeeld in de zin van punt 3, eerste streepje, van de richtsnoeren. Een dergelijke passieve rol houdt echter in dat de betrokken onderneming zich „op de achtergrond” houdt, dat wil zeggen niet actief deelneemt aan de uitwerking van de mededingingsverstorende overeenkomst (arrest Gerecht van 9 juli 2003, Cheil Jedang/Commissie, T‑220/00, Jurispr. blz. II‑2473, punten 167 en 168). In casu heeft E. actief bijgedragen tot het inbreukmakende gedrag door de tabel aan de overige leden van Valveplast toe te zenden. Er kan dus geen sprake van zijn dat verzoekster zich „op de achtergrond” heeft gehouden met betrekking tot de verdeling van de afnemers.

114    In die omstandigheden is de uitlegging die aan de voetnoot bij deze tabel moet worden gegeven, waarin „Kees E.: gentlemen agr” is vermeld, van weinig belang. Zelfs als de door verzoekster voorgestelde uitlegging juist zou zijn, zou dit niet leiden tot een verzachtende omstandigheid in de zin van de richtsnoeren.

115    Wat de internetveilingen betreft, heeft de Commissie in punt 477 van de bestreden beschikking geconstateerd dat verzoekster actief heeft deelgenomen aan de ontwikkeling van een coördinatiemechanisme voor genoemde veilingen. Volgens punt 278 heeft verzoekster deel uitgemaakt van de werkgroep die met dat doel was opgericht. Bovendien volgt uit het memorandum van 12 september 2001 dat N., vertegenwoordiger van verzoekster, verslag heeft uitgebracht aan de leden van Valveplast over de voorstellen die tijdens de bijeenkomst van 12 juli 2001 waren gedaan.

116    Verzoekster betwist niet dat zij aan dit onderdeel van de mededingingsregeling heeft deelgenomen. Zij betwist evenmin dat dit mededingingsbeperkend was. Zij merkt slechts op dat haar deelname slechts één veiling betrof en dat zij bij die gelegenheid niet met haar concurrenten heeft samengewerkt. Deze omstandigheden kunnen echter niet afdoen aan de constatering dat verzoekster deel uitmaakte van de werkgroep en dat een vertegenwoordiger van verzoekster de functie van secretaris heeft vervuld. Verzoekster nam dus in de strijd tegen internetveilingen binnen Valveplast een centrale positie in.

117    Aangaande verzoeksters deelname aan de subgroep „Benelux”, genoemd in punt 479 van de bestreden beschikking, was verzoeksters betrokkenheid bij de afspraken over de verdeling van de afnemers en de vaststelling van de prijzen volgens de Commissie zonneklaar. Dienaangaande verwijst de Commissie naar de punten 359 tot en met 373 van de bestreden beschikking en met name de inhoud van de verslagen van de subgroep „Benelux” van 22 februari 1995, 27 maart en 25 september 1996, 26 februari 1997 en 16 februari 2000.

118    Verzoekster geeft in dit verband te kennen dat het bewijsmateriaal van de Commissie dateert van vóór 1997. Dat het bewijsmateriaal vanaf 1997 summier in aard en omvang is, bewijst dat verzoekster haar houding in 1997 heeft gewijzigd.

119    Hieruit volgt echter niet dat de betrokkenheid van verzoekster vanaf 1997 in omvang is afgezwakt of verminderd. De omstandigheid dat N., vertegenwoordiger van verzoekster, de subgroep „Benelux” in 2001 heeft voorgezeten, toont immers aan dat deze niet alleen tot aan het einde van de mededingingsregeling aan de subgroep „Benelux” heeft deelgenomen, maar ook dat hij daarin een actieve rol heeft gespeeld. Bijgevolg kan het de Commissie niet worden verweten dat zij het bedrag van de geldboete voor de periode tussen 1997 en 2002 niet heeft verlaagd omdat verzoekster niet bij de subgroep „Benelux” betrokken zou zijn geweest.

120    Wat ten slotte de subgroep „Teppema” betreft, verwijt verzoekster de Commissie, zonder overigens haar deelname te ontkennen, dat zij geen rekening heeft gehouden met het bijzondere karakter van deze subgroep. Verzoekster benadrukt in dit verband dat het ging om een bureau dat met het opstellen van statistieken was belast.

121    Verzoeksters verwijten zijn evenwel van algemene aard en hebben geen betrekking op haar eigen positie. Zelfs indien deze argumenten zouden slagen, dan nog kunnen zij niet tot de conclusie leiden dat de Commissie het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete had moeten verlagen omdat sprake is van een verzachtende omstandigheid.

122    Hieruit volgt dat het tweede middel moet worden verworpen.

 Derde middel, inzake een beweerde onjuiste beoordeling van de feiten betreffende verzoeksters deelname aan de subgroepen „België” en „blokzakken”

–       Argumenten van partijen

123    Verzoekster verwijt de Commissie dat zij er bij de beoordeling van verzoeksters deelname geen rekening mee heeft gehouden dat de subgroepen „België” en „blokzakken” reeds vóór 1997 waren ontbonden. Voor elk afzonderlijk bestanddeel van de inbreuk moet immers de begin- en einddatum worden gepreciseerd, zodat de mate waarin verzoekster betrokken was bij de mededingingsregeling wordt verduidelijkt. Onder herhaling van haar argument dat het kartel na 1997 aan kracht en effectiviteit had ingeboet, verwijst verzoekster naar het arrest PVC II, punt 92 supra (punt 510), om te stellen dat de Commissie rekening moet houden met wijzigingen in de omvang en de intensiteit van de inbreuk en daaruit consequenties moet trekken bij de bepaling van het niveau van de relevante sanctie.

124    De Commissie bestrijdt verzoeksters argumenten.

–       Beoordeling door het Gerecht

125    Volgens de punten 374 tot en met 383 van de bestreden beschikking zijn de bijeenkomsten van de subgroep „België” in de jaren tachtig begonnen en zijn zij tot in 1997 doorgegaan. De Commissie zou over direct bewijs beschikken ten aanzien van twintig bijeenkomsten tussen september 1991 en juni 1996. Volgens de bestreden beschikking hebben de deelnemers aan de subgroep „België” algemene quota vastgesteld, informatie over afnemers uitgewisseld en de prijzen vastgesteld.

126    De punten 399 tot en met 416 van de bestreden beschikking betreffen de subgroep „blokzakken”. De bijeenkomsten van deze subgroep zijn in 1994 begonnen en zijn in 2000 opgehouden. Volgens punt 409 van de bestreden beschikking bevat het dossier van de Commissie direct bewijs ten aanzien van zeven bijeenkomsten die tussen juli 1994 en oktober 1997 hebben plaatsgevonden. De deelnemers aan de subgroep „blokzakken” hebben de afnemers verdeeld en de prijzen vastgesteld.

127    Verzoekster bestrijdt niet het punt 480 van de bestreden beschikking, waaruit volgt dat zij actief heeft deelgenomen aan de subgroepen „België” en „blokzakken”.

128    Vervolgens moet worden vastgesteld dat verzoeksters betoog geen betrekking heeft op haar eigen positie, maar op de werking van het kartel in het algemeen. Verzoekster betwist immers niet dat zij tot aan het einde ervan actief heeft deelgenomen aan de subgroepen in kwestie en zij voert geen enkele factor aan op grond waarvan kan worden vastgesteld dat zij een bijzondere rol heeft gespeeld ten opzichte van de overige deelnemers. In de veronderstelling dat de mededingingsregeling na 1997 in intensiteit heeft afgenomen, onder meer vanwege de opheffing van de subgroepen in kwestie, is dit verlies in intensiteit een kenmerk van de mededingingsregeling in haar geheel, maar heeft het geen betrekking op de individuele situatie van verzoekster.

129    Er kan dus geen sprake zijn van een verzachtende omstandigheid in de zin van punt 3 van de richtsnoeren.

130    In die context kan verzoekster zich niet beroepen op het arrest PVC II, punt 92 supra (punt 510), aangezien de in dit arrest bedoelde passage betrekking heeft op een onderneming die niet had deelgenomen aan alle bijeenkomsten die hadden plaatsgehad en niet alle binnen de mededingingsregeling overeengekomen maatregelen had uitgevoerd, en niet op de werking van de mededingingsregeling zelf. Een dergelijke casus doet zich in de onderhavige zaak niet voor.

131    Bijgevolg faalt het derde middel.

 Zesde middel, inzake de weigering om verzachtende omstandigheden in aanmerking te nemen

–       Argumenten van partijen

132    Verzoekster verwijt de Commissie dat zij wat haar aangaat geen verzachtende omstandigheden in aanmerking heeft genomen, terwijl zij dit voor andere ondernemingen die bij de mededingingsregeling betrokken waren wel heeft gedaan. Zij verwijst wat dit betreft naar de feiten en omstandigheden die zij in het kader van haar overige middelen heeft uitgewerkt en meer bepaald naar de wijziging in haar houding in 1997, de rol die E. heeft gespeeld bij de beëindiging van de activiteiten van de subgroepen „België” en „blokzakken” alsook de druk die door andere spelers op de markt is uitgeoefend. Verzoekster merkt op dat de Commissie andere omstandigheden in aanmerking heeft genomen, zoals het complianceprogramma en de crisis in de sector van de industriële zakken.

133    De Commissie bestrijdt verzoeksters argumenten.

–       Beoordeling door het Gerecht

134    In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat er geen algemene regel is die de Commissie verplicht om de geldboete van een onderneming te verlagen, wanneer er geen concrete en naar behoren onderbouwde verzachtende omstandigheden zijn. Verzoekster heeft geen enkel bewijs of concreet element aangedragen op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de inbreuk niet is toegepast of dat deze uit onachtzaamheid is begaan. Een loutere verwijzing naar de „andere omstandigheden” genoemd in punt 3 van de richtsnoeren kan niet volstaan om een verlaging van het bedrag van de geldboete uit dien hoofde te rechtvaardigen.

135    In de tweede plaats volgt ten aanzien van de argumenten die verzoekster reeds in het kader van haar overige middelen heeft aangevoerd, uit bovenstaande overwegingen in het kader van de eerste drie middelen dat geen van deze argumenten de conclusie wettigt dat de Commissie de grenzen van haar beoordelingsvrijheid heeft overschreden door te weigeren het basisbedrag van de geldboete te verminderen uit hoofde van verzachtende omstandigheden. Daar waar de meeste van deze argumenten bovendien betrekking hebben op de periode na 1997, kunnen zij hoe dan ook geen verzachtende omstandigheid zijn voor een onderneming die vanaf de aanvang van de mededingingregeling in 1982 aan die regeling heeft deelgenomen.

136    In de derde plaats tonen de bijlagen 1 tot en met 6 bij de bestreden beschikking en de aan die vaststellingen ten grondslag liggende bewijzen aan, dat de betrokkenheid van verzoekster bij de mededingingsregeling, niet minder ver ging dan die van de overige deelnemers aan de kartelbijeenkomsten.

137    In de vierde plaats volgt uit de punten 797 tot en met 811 van de bestreden beschikking dat de Commissie, anders dan verzoekster beweert, de invoering van een complianceprogramma en de crisis in de sector van de industriële zakken niet als verzachtende omstandigheden in aanmerking heeft genomen.

138    In die omstandigheden moet het zesde middel worden verworpen.

 Weigering om de mededeling inzake medewerking toe te passen

 Vijfde middel, inzake de weigering om een boetevermindering toe te kennen op grond van de mededeling inzake medewerking

–       Argumenten van partijen

139    Verzoekster meent dat de Commissie haar een boetevermindering van 10 % had moeten toekennen op grond van onderdeel D van de mededeling inzake medewerking.

140    Dienaangaande betoogt verzoekster in de eerste plaats dat zij haar deelname aan de mededingingsregeling steeds heeft erkend en de feiten, zoals die uit de mededeling van de punten van bezwaar naar voren kwamen, nooit heeft betwist. Volgens verzoekster doet daaraan niet af dat zij heeft getracht om bijzondere aandacht te vragen voor haar goede wil vanaf 1997.

141    In de tweede plaats verklaart verzoekster dat zij zeer uitvoerig heeft geantwoord op het door de Commissie krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 geformuleerde verzoek om inlichtingen. Zij verwijst tevens naar de volgens haar verhelderende verklaring van E. tijdens de hoorzitting die in het kader van de precontentieuze procedure is gehouden.

142    In de derde plaats stelt verzoekster dat zij tijdens een bezoek aan de Commissie op 22 april 2003 aan een personeelslid van de Commissie heeft gevraagd of zij in aanmerking kwam voor toepassing van de mededeling inzake medewerking op grond dat zij actief op zoek was naar informatie. De omstandigheid dat vervolgens is gebleken dat zij niet in staat was om documenten over te leggen die „bewijs van doorslaggevend belang” vormden, in de zin van onderdeel C van de mededeling inzake medewerking, impliceert niet dat zij afzag van haar aanspraak op onderdeel D van deze laatste mededeling.

143    In de vierde plaats verwijst verzoekster naar de punten 66 en 853 tot en met 857 van de bestreden beschikking, betreffende de medewerking die door Nordfolien en Bonar Technical Fabrics is verleend. De Commissie zou deze vennootschappen een vermindering van het bedrag van de geldboete met 10 % hebben toegekend omdat zij de feiten zoals die uit de mededeling van de punten van bezwaar naar voren kwamen, niet hebben betwist. Verzoekster preciseert dat haar eigen situatie in geen enkel opzicht verschilt van die van Bonar Technical Fabrics.

144    De Commissie is van mening dat verzoeksters argumenten grondslag missen.

–       Beoordeling door het Gerecht

145    Uit vaste rechtspraak volgt dat, opdat een vermindering van een geldboete op grond van de mededeling inzake medewerking gerechtvaardigd zou zijn, de betrokken onderneming zich aldus moet hebben gedragen dat het voor de Commissie gemakkelijker was inbreuken op de mededingingsregels van de Europese Unie vast te stellen en tegen te gaan (zie in die zin arresten Gerecht van 13 december 2001, Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie, T‑45/98 en T‑47/98, Jurispr. blz. II‑3757, punt 270, en 8 juli 2004, Corus UK/Commissie, T‑48/00, Jurispr. blz. II‑2325, punt 193) en moeten getuigen van een werkelijke geest van samenwerking (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 100 supra, punten 395 en 396).

146    Een onderneming kan overeenkomstig punt D 2, tweede streepje, van de mededeling inzake medewerking meer bepaald een vermindering van het boetebedrag wegens niet-betwisting van de feiten krijgen, indien zij de Commissie na ontvangst van de mededeling van punten van bezwaar uitdrukkelijk meedeelt dat zij de feiten niet betwist. Bij ontbreken van een dergelijke uitdrukkelijke verklaring kan de louter passieve houding van een onderneming niet worden geacht de taak van de Commissie te vergemakkelijken, aangezien deze in haar eindbeschikking alle feiten dient te bewijzen zonder dat zij zich daarbij op een verklaring van de onderneming kan beroepen (zie in die zin arrest Gerecht van 8 juli 2004, Mannesmannröhren-Werke/Commissie, T‑44/00, Jurispr. blz. II‑2223, punt 303).

147    Het staat aan het Gerecht na te gaan of de Commissie het nut van een medewerking voor de vaststelling van de inbreuk in het licht van de mededeling inzake medewerking correct heeft beoordeeld. Binnen de bij die mededeling getrokken grenzen beschikt de Commissie over een beoordelingsvrijheid bij de beoordeling of de door de ondernemingen vrijwillig verstrekte inlichtingen of documenten haar taak hebben vergemakkelijkt en of er aanleiding bestaat om op grond van die mededeling een vermindering aan een onderneming te verlenen (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 100 supra, punt 393). Voor die beoordeling geldt een beperkte rechterlijke toetsing. Bijgevolg kan alleen tegen een kennelijk onjuiste beoordeling worden opgetreden (arrest Gerecht van 30 april 2009, Nintendo en Nintendo of Europe/Commissie, T‑13/03, Jurispr. blz. II‑947, punt 161).

148    Bij de uitoefening van haar beoordelingsvrijheid mag de Commissie evenwel niet in strijd handelen met het beginsel van gelijke behandeling, dat is geschonden wanneer vergelijkbare situaties verschillend worden behandeld of verschillende situaties gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (arrest Gerecht Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie, punt 145 supra, punt 237; arresten Gerecht van 20 maart 2002, ABB Asea Brown Boveri/Commissie, T‑31/99, Jurispr. blz. II‑1881, punt 240, en 29 april 2004, Tokai Carbon e.a./Commissie, T‑236/01, T‑239/01, T‑244/01–T‑246/01, T‑251/01 en T‑252/01, Jurispr. blz. II‑1181, punt 394). Dit beginsel verzet zich ertegen dat de Commissie de medewerking van de bij eenzelfde beschikking betrokken ondernemingen verschillend behandelt.

149    In de onderhavige zaak zijn de punten 823 tot en met 867 van de bestreden beschikking gewijd aan de toepassing van de mededeling inzake medewerking. Hieruit volgt dat de Commissie een boetevermindering van 10 % heeft toegekend aan Bonar Technical Fabrics. Anders dan deze onderneming heeft verzoekster zich echter niet op de mededeling inzake medewerking beroepen tijdens de precontentieuze procedure. Noch in het schriftelijk antwoord van 5 juli 2004 op de mededeling van punten van bezwaar, noch in de mondelinge opmerkingen die tijdens de hoorzitting van 26 tot en met 28 juli 2004 zijn gemaakt, is uitdrukkelijk verwezen naar de mededeling inzake medewerking. De omstandigheid dat verzoekster bij een Commissieambtenaar heeft geïnformeerd naar de mogelijkheid om deze mededeling in te roepen, kan bij gebreke van andere factoren niet worden beschouwd als een door verzoekster gedaan clementieverzoek. In diezelfde zin kan het feit dat aan wettelijke verplichtingen wordt voldaan, zoals die welke in artikel 11 van verordening nr. 17 is opgelegd, evenmin worden beschouwd als een dergelijk verzoek. Een antwoord op een verzoek om inlichtingen in de zin van die bepalingen moet hoe dan ook uitputtend zijn.

150    Ook moet verzoeksters stelling worden verworpen dat zij nimmer de feiten waarop de beschuldigingen van de Commissie berusten, heeft betwist. Uit het antwoord op de mededeling van punten van bezwaar volgt immers dat verzoekster meerdere bestanddelen van het kartel heeft bestreden in de administratieve procedure. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om de vaststelling van de quota en meer bepaald de herziening van de quota die aan het begin van de jaren tachtig zijn vastgesteld, welke bestanddelen in punt 5.3 (b) van dit laatste antwoord worden behandeld.

151    Mitsdien moet het vijfde middel worden afgewezen.

152    Uit een en ander volgt dat geen van de door verzoekster aangevoerde middelen kan slagen. Het beroep tot nietigverklaring moet derhalve in zijn geheel worden verworpen, zonder dat – in de omstandigheden van het onderhavige geval – er aanleiding is om het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete uit hoofde van de volle rechtsmacht te herzien en zonder dat overige maatregelen behoeven te worden getroffen, zoals die waarom verzoekster heeft verzocht.

 Kosten

153    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.


HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Fardem Packaging BV wordt verwezen in de kosten.

Pelikánová

Jürimäe

Van der Woude

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 november 2011.

ondertekeningen

Inhoud


Aan het geding ten grondslag liggende feiten

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

Ontvankelijkheid en relevantie van de door verzoekster aangevoerde middelen

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Motivering van de bestreden beschikking

Afbakening van de geografische markt

Vierde middel, ontleend aan een onjuiste waardering van de feiten waar het de afbakening van de geografische markt betreft

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Vaststelling van het uitgangsbedrag voor de berekening van de geldboete

Zevende middel, onder meer inzake de vaststelling van de individuele marktaandelen die zijn gebruikt in het kader van de indeling van de deelnemers aan de mededingingsregeling in categorieën

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Achtste middel, onder meer ontleend aan een verschillende behandeling naargelang de marktaandelen

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Negende middel, onder meer inzake de indeling van de ondernemingen in categorieën en de indeling van verzoekster in de derde categorie

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Tiende middel, inzake de vaststelling van de uitgangsbedragen die zijn toegekend aan de verschillende categorieën van ondernemingen in het kader van de gedifferentieerde behandeling

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Verzuim om verzachtende omstandigheden in aanmerking te nemen

Eerste middel, inzake de weigering van de Commissie om rekening te houden met verzoeksters verweer dat zij vanaf 1997 een ander beleid heeft gevoerd

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Tweede middel, inzake een vermeend onjuiste beoordeling van de feiten ten aanzien van de deelname van verzoekster aan de groep en de subgroepen „Valveplast”, „Benelux” en „Teppema”

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Derde middel, inzake een beweerde onjuiste beoordeling van de feiten betreffende verzoeksters deelname aan de subgroepen „België” en „blokzakken”

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Zesde middel, inzake de weigering om verzachtende omstandigheden in aanmerking te nemen

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Weigering om de mededeling inzake medewerking toe te passen

Vijfde middel, inzake de weigering om een boetevermindering toe te kennen op grond van de mededeling inzake medewerking

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Kosten


* Procestaal: Nederlands.