CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
M. CAMPOS SÁNCHEZ-BORDONA
van 13 juni 2019 (1)
Gevoegde zaken C‑364/18 en C‑365/18
Eni SpA
tegen
Ministero dello Sviluppo Economico,
Ministero dell’Economia e delle Finanze,
in tegenwoordigheid van:
Autorità di Regolazione per l’Energia, Reti e Ambiente,
Regione Basilicata,
Comune di Viggiano,
Regione Calabria,
Comune di Ravenna,
e.a.,
Assomineraria
[verzoek van de Tribunale amministrativo regionale per la Lombardia (bestuursrechter in eerste aanleg van de regio Lombardije, Italië) om een prejudiciële beslissing]
en
Shell Italia E & P SpA
tegen
Ministero dello Sviluppo Economico,
Ministero dell’Economia e delle Finanze,
Autorità di Regolazione per l’Energia, Reti e Ambiente,
in tegenwoordigheid van:
Regione Basilicata,
Comune di Viggiano,
Comune di Montemurro,
Comune di Grumento Nova,
Comune di Marisco Nuovo,
Comune di Marsicovetere,
Comune di Calvello,
Assomineraria
[verzoek van de Tribunale amministrativo regionale per la Lombardia (bestuursrechter in eerste aanleg van de regio Lombardije, Italië) om een prejudiciële beslissing]
„Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 94/22/EG – Energie – Voorwaarden voor het verlenen en het gebruikmaken van vergunningen voor de prospectie, de exploratie en de productie van koolwaterstoffen – Royalty’s verschuldigd voor aardgasconcessies – Berekening van de royalty’s – QE-index en Pfor-index – Discriminerend karakter”
1. Deze prejudiciële verwijzing biedt het Hof de gelegenheid zich uit te spreken over de toepassing van richtlijn 94/22/EG(2) op de royalty’s die de lidstaten kunnen vragen van ondernemingen die houder zijn van een vergunning(3) voor de prospectie, de exploratie en de productie van aardgas. Deze royalty’s zijn feitelijk de tegenprestatie die de ondernemingen aan de staat moeten betalen voor de toegang tot en de exploitatie van hulpbronnen van de staat, zoals koolwaterstoffen in het algemeen en aardgas in het bijzonder.
2. Concreet moet worden bepaald of richtlijn 94/22 de lidstaten de mogelijkheid verleent om voor de berekening van de royalty’s een bepaalde referentie-index (de zogeheten QE-index) te gebruiken, in plaats van een andere, die aan de marktprijs van aardgas is gekoppeld.
I. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
1. Richtlijn 94/22
3. In de vierde, de zesde, de zevende en de achtste overweging wordt het volgende verklaard:
„Overwegende dat de lidstaten soevereiniteit en soevereine rechten over de koolwaterstoffenvoorraden op hun grondgebied hebben;
[...]
Overwegende dat er maatregelen nodig zijn om te waarborgen dat niet-discriminerende toegang tot en uitoefening van activiteiten op het gebied van prospectie, exploratie en productie van koolwaterstoffen plaatsvinden onder voorwaarden die een grotere concurrentie in deze sector bevorderen en om aldus een optimale prospectie, exploratie en productie van de hulpbronnen in de lidstaten te bevorderen en bij te dragen tot de integratie van de interne energiemarkt;
Overwegende dat er te dien einde gemeenschappelijke regels moeten worden vastgesteld waardoor wordt gewaarborgd dat de procedures voor het verlenen van vergunningen voor de prospectie, de exploratie en de productie van koolwaterstoffen toegankelijk zullen zijn voor alle subjecten die daarvoor over de nodige capaciteiten beschikken; dat de verlening van de vergunningen dient te geschieden op basis van objectieve en bekendgemaakte criteria en dat de voorwaarden waaronder de vergunningen worden verleend eveneens van tevoren bekend moeten zijn aan alle subjecten die aan de procedure deelnemen;
Overwegende dat de lidstaten de mogelijkheid moeten behouden om de toegang tot en de uitoefening van de onderhavige activiteiten te beperken om redenen van algemeen belang en te onderwerpen aan de betaling van een tegenwaarde in de vorm van geld of van koolwaterstoffen, waarbij de modaliteiten van die betaling zo moeten worden vastgesteld dat hierdoor geen invloed wordt uitgeoefend op het beheer van de subjecten; dat deze mogelijkheid op niet-discriminerende wijze dient te worden gebruikt; dat met uitzondering van de verplichtingen die verband houden met het gebruik van deze mogelijkheid er stappen moeten worden genomen om te voorkomen dat aan de subjecten voorwaarden en verplichtingen worden opgelegd die niet gerechtvaardigd worden door de noodzaak om deze activiteiten goed te laten verlopen; dat de controle op de activiteiten van de subjecten dient te worden beperkt tot datgene wat noodzakelijk is om deze voorwaarden en verplichtingen in acht te doen nemen”.
4. Artikel 2 bepaalt in de leden 1 en 2:
„1. De lidstaten behouden het recht te bepalen welke gebieden binnen hun grondgebied opengesteld worden voor prospectie, exploratie en productie van koolwaterstoffen.
2. Wanneer een gebied opengesteld wordt voor de in lid 1 genoemde activiteiten, waarborgen de lidstaten dat er tussen subjecten geen discriminatie plaatsvindt ten aanzien van de toegang tot en de uitoefening van die activiteiten.”
5. In artikel 6, leden 1 en 2 en lid 3, eerste alinea, wordt bepaald:
„1. De lidstaten zien erop toe dat de in artikel 5, punt 2, bedoelde voorwaarden en eisen en de aan het gebruik van een specifieke vergunning verbonden gedetailleerde verplichtingen uitsluitend hun rechtvaardiging vinden in de noodzaak de werkzaamheden in het gebied waarvoor een vergunning is aangevraagd goed te laten verlopen, in de toepassing van lid 2 of in de betaling van een tegenwaarde in geld of in de vorm van koolwaterstoffen.
2. Voor zover gerechtvaardigd door de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, de volksgezondheid, de vervoersveiligheid, de milieubescherming, de bescherming van biologische hulpbronnen en van nationaal bezit met een artistieke, historische of archeologische waarde, de veiligheid van installaties en van werkers, en een planmatig beheer van koolwaterstofvoorkomens (bijvoorbeeld het tempo waarin koolwaterstoffen worden ontgonnen of een optimale winning) of de noodzaak om belastinginkomsten veilig te stellen, mogen lidstaten voorwaarden en eisen verbinden aan de uitoefening van de in artikel 2, lid 1, genoemde activiteiten.
3. De voorschriften inzake de in lid 1 genoemde betalingen, met inbegrip van eventuele eisen inzake staatsdeelneming, worden door de lidstaten zodanig vastgesteld dat het onafhankelijke beheer van de subjecten gehandhaafd blijft.”
B. Italiaans recht
1. Decreto legislativo n. 625/96
6. Krachtens artikel 19, leden 1, 5 en 5 bis, van decreto legislativo n. 625/96(4) geldt het volgende:
„1. Voor de productie die is verkregen met ingang van 1 januari 1997 dient de houder van een winningsconcessie de Staat jaarlijks de waarde van een percentage van de productie te betalen, namelijk 7 % van de hoeveelheid op het vasteland gewonnen vloeibare en gasvormige koolwaterstoffen, 7 %(5) van de hoeveelheid op zee gewonnen gasvormige koolwaterstoffen en 4 % van de hoeveelheid op zee gewonnen vloeibare koolwaterstoffen.
[...]
5. De eenheidswaarden van het percentage voor elke winningsconcessie worden voor elke houder vastgesteld als het gewogen gemiddelde van de verkoopprijzen die de houder in het referentiejaar in rekening heeft gebracht.
5 bis. Voor de productie die is verkregen met ingang van 1 januari 2002 worden de eenheidswaarden van het percentage van de productie bepaald als volgt:
[...]
b) voor gas, voor alle concessies en voor alle concessiehouders, op basis van het rekenkundig gemiddelde voor het referentiejaar van de QE-index, het energiepercentage van de kosten van de grondstof aardgas, uitgedrukt in euro per MJ (megajoule), zoals door de Autorità per l’energia elettrica e il gas ([toezichthoudende] autoriteit voor elektriciteit en gas, Italië) vastgesteld overeenkomstig besluit nr. 52/99 van 22 april 1999, dat is gepubliceerd in Gazzetta Ufficiale (Italiaanse staatscourant) nr. 100 van 30 april 1999, zoals nadien gewijzigd, waarbij wordt uitgegaan van de vaste gelijkwaardigheid 1 standaard kubieke meter = 38,52 MJ. Met ingang van 1 januari 2003 wordt de actualisering van deze index uitsluitend voor de toepassing van dit artikel door de toezichthoudende autoriteit uitgevoerd op basis van de in dat besluit vastgestelde parameters.”
2. Decreto-legge 31 gennaio 2007, n. 7, omgezet in legge 2 aprile 2007, n. 40
7. Artikel 11, lid 1, van dat decreto-legge(6) bepaalt dat houders van winningsconcessies de aan de Staat verschuldigde productiepercentages aanbieden op de gereglementeerde capaciteitsmarkt, op de wijze die wordt bepaald bij besluit van het Ministero dello Sviluppo Economico (ministerie van Economische Ontwikkeling, Italië), zoals vastgesteld na raadpleging van de Autorità di Regolazione per l’Energia, Reti e Ambiente (toezichthoudende autoriteit voor energie, netwerken en milieu, Italië; hierna: „toezichthoudende autoriteit”).
8. Ter uitvoering van die bepaling is het ministerieel besluit van 6 augustus 2010(7) vastgesteld waarin, voor zover hier van belang, wordt bepaald dat „de percentages worden onderhandeld door middel van een op veiling gebaseerd handelssysteem” (artikel 4, lid 1), dat „koopofferten lager dan de QE-index niet worden aanvaard [...]” (artikel 4, lid 3), en dat „indien een partij gas niet wordt verkocht, zij ter beschikking blijft van de eigenaar, die aan de Staat de op basis van de QE-index in lid 3 berekende waarde dient te betalen” (artikel 4, lid 4).
3. Decreto-legge 24 gennaio 2012, n. 1, omgezet, met wijzigingen, in legge 24 marzo 2012, n. 27
9. Artikel 13 van decreto-legge n. 1/2012(8) („Maatregelen ter verlaging van de aardgasprijs voor kwetsbare afnemers”) luidt:
„Teneinde de referentieprijzen van aardgas voor kwetsbare afnemers als bedoeld in artikel 22 van wetsbesluit nr. 164 van 23 mei 2000 en de latere wijzigingen daarvan aan te passen aan de Europese waarden, introduceert de toezichthoudende autoriteit voor elektriciteit en gas met ingang van het eerste kwartaal volgend op de inwerkingtreding van dit besluit, bij de vaststelling van de variabele bedragen ter dekking van de leveringskosten voor aardgas, als één van de parameters op basis waarvan deze bedragen worden geactualiseerd, geleidelijk ook de verwijzing, met het oog op een gradueel toenemend percentage, naar de op de markt geregistreerde gasprijzen. Zolang de openstelling van de aardgasmarkt als bedoeld in artikel 30, lid 1, van wet nr. 99 van 23 juli 2009 niet is verwezenlijkt, worden de overeenkomstig artikel 9, lid 6, van wetsbesluit nr. 130 van 13 augustus 2010 vastgestelde Europese markten als referentiemarkten beschouwd.”
4. Latere bepalingen
10. Bij besluit 196/2013/R/gas(9) is de toezichthoudende autoriteit met ingang van 1 oktober 2013 definitief afgestapt van de QE-index als parameter voor de bepaling van de gaskosten met het oog op de vaststelling van de voorwaarden voor de levering aan kwetsbare afnemers op de beschermde markt.
11. Ingevolge punt 1, onder c), van het dispositief van voornoemd besluit wordt de component ter dekking van de leveringskosten voor aardgas op de groothandelsmarkt nu gevormd door de Cmem-index, die uitsluitend op basis van de kortetermijnmarkt van aardgas wordt vastgesteld.
12. De Cmem is de som van verschillende elementen, waaronder de Pfor-index.
13. Volgens artikel 6, lid 2, onder d), TIVG, zoals gewijzigd bij besluit 196/2013/R/gas, is de Pfor-index „uitgedrukt in euro/GJ (gigajoule), ter dekking van de leveringskosten van aardgas, gelijk aan het rekenkundig gemiddelde van de forward-prijzen per kwartaal OTC (over the counter) betreffende het kwartaal t van het gas bij de hub TTF(10), zoals vastgesteld door Platts(11) met betrekking tot de tweede kalendermaand voorafgaand aan het kwartaal t”.
II. Hoofdgeding en prejudiciële vraag
14. Eni SpA (hierna: „Eni”) en Shell Italia E & P SpA (hierna: „Shell”) zijn beide houder van concessies voor de winning van aardgas in Italië(12), die ook actief zijn op de groot- en kleinhandelsmarkt voor de distributie en verkoop van gas in deze lidstaat.
15. Beide ondernemingen zijn opgekomen tegen de Italiaanse autoriteiten(13) in verband met het bedrag van de royalty’s die zij voor het jaar 2015 aan de Staat moeten betalen als tegenprestatie voor hun concessies. Specifiek verzoeken zij om nietigverklaring van het besluit van de Direzione generale per la sicurezza dell’approvvigionamento e le infrastrutture energetiche (directoraat-generaal energievoorzieningszekerheid en energie-infrastructuur) van 24 maart 2016 betreffende „decreto legislativo n. 625/96 – articolo 19, comma 5-bis. Indice QE 2015 – quota energetica costo materia prima del gas naturale per l’anno 2015” (wetsbesluit nr. 625/96 – artikel 19, lid 5 bis, QE-index 2015 – energiepercentage van de kosten van de grondstof aardgas voor het jaar 2015)(14) alsook om nietigverklaring van de aan dat besluit ten grondslag liggende regelingen en besluiten.
16. Volgens verzoeksters is de handhaving van de QE-index als parameter voor de berekening van de royalty’s voor 2015 in strijd met de wet. In hun zienswijze moeten deze royalty’s worden berekend aan de hand van de Pfor-index (die is gekoppeld aan de gasprijs op de kortetermijnmarkt) en niet aan de hand van de QE-index (die gebaseerd is op de prijs van aardolie en andere brandstoffen op langere termijn).
17. Verzoeksters betogen dat de QE-index definitief is verlaten, wat de regeling van de tarieven op de beschermde markt betreft, en daarom ook niet meer mag worden gebruikt voor de berekening van de royalty’s. Zij pleiten voor toepassing van de nieuwe Pfor-index, die de toezichthoudende autoriteit juist heeft ingevoerd om ervoor te zorgen dat de marktprijs van aardgas wordt weerspiegeld.
18. De verwijzende rechter licht toe dat volgens het huidige berekeningsmechanisme de aan de Staat toekomende productiepercentages eerst worden aangeboden op de gereglementeerde markt voor capaciteiten en gas, tegen een prijs die is afgeleid van de QE-index. Indien die percentages niet worden verkocht – zoals meestal het geval is – blijft die hoeveelheid aardgas ter beschikking van de concessiehoudende onderneming, die de Staat evenwel het op basis van de QE-index berekende equivalent moet betalen, dat hoger uitvalt dan de marktprijs. De verwijzende rechter leidt daaruit af dat de concessiehouders de percentages aardgas moeten kopen tegen een prijs die beduidend hoger is dan de marktprijs en dat zij derhalve worden benadeeld ten opzichte van andere marktdeelnemers in de sector, hun concurrenten, die daartoe niet verplicht zijn.
19. De Consiglio di Stato (hoogste bestuursrechter, Italië) heeft bij arrest nr. 290/2018 van 18 januari 2018 meerdere vonnissen van de verwijzende rechter van juni 2016 herzien en bevestigd dat de besluiten van de Italiaanse autoriteiten die de QE-index toepasten rechtmatig waren.
20. Niettemin blijft de verwijzende rechter van oordeel dat er sprake kan zijn van discriminatie van houders van concessies voor de winning van aardgas, en hij vraagt zich af of de beginselen van richtlijn 94/22 zich mogelijkerwijs verzetten tegen de uitlegging van de nationale regeling die wordt verdedigd in het arrest van de Consiglio di Stato van 18 januari 2018.
21. In deze omstandigheden heeft de Tribunale amministrativo regionale per la Lombardia (bestuursrechter in eerste aanleg van de regio Lombardije, Italië) het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
„Staan artikel 6, lid 1, en de zesde overweging van [richtlijn 94/22] in de weg aan een nationale regeling, in het bijzonder artikel 19, lid 5 bis, van wetsbesluit nr. 625 van 1996, die op grond van de uitlegging van de Consiglio di Stato in arrest nr. 290/2018 toestaat dat met het oog op de betaling van royalty’s de QE-parameter, die is gebaseerd op de prijs van aardolie en andere brandstoffen, wordt toegepast in plaats van de Pfor-index, die gekoppeld is aan de gasprijs op de kortetermijnmarkt?”
22. Eni, Shell, Assomineraria, de Comune di Viggiano (gemeente Viggiano, Italië), de Italiaanse regering en de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Met uitzondering van de gemeente Viggiano hebben al deze partijen deelgenomen aan de mondelinge behandeling op 4 april 2019.
III. Beantwoording van de prejudiciële vraag
23. De partijen die in de prejudiciële procedure hebben geïntervenieerd, verschillen van mening over het antwoord dat op de vraag van de verwijzende rechter moet worden gegeven:
– volgens Eni, Shell en Assomineraria leidt de berekening van de royalty’s op basis van de QE-index tot discriminatie en worden houders van concessies voor de winning van aardgas benadeeld ten opzichte van marktdeelnemers die zich alleen bezighouden met de distributie en het in de handel brengen van dit product. In de QE-index worden ook de prijzen van aardolie en andere koolwaterstoffen meegewogen, die hoger zijn dan die van aardgas, zodat de royalty’s voor gasconcessies hoger zijn dan de marktprijs van de hoeveelheden gas met de verkoop waarvan die royalty’s moeten worden betaald;
– volgens de Italiaanse regering, de gemeente Viggiano en de Commissie laat richtlijn 94/22 de lidstaten vrij om het bedrag van de royalty’s te bepalen met behulp van een index als de QE-index. In hun zienswijze verplicht richtlijn 94/22 de lidstaten niet om die royalty’s te berekenen op basis van de marktprijs voor aardgas.
24. Om een oplossing voor dit geschil te vinden, is het in mijn ogen dienstig om eerst de methode voor berekening van de royalty’s voor gaswinning in Italië tegen het licht te houden.
A. Berekening van de royalty’s voor gaswinning in Italië
25. Sinds de inwerkingtreding van wet nr. 6/1957(15) verplicht Italië mijnbouwondernemingen om royalty’s te betalen voor de winning van gas op zijn grondgebied. Oorspronkelijk konden die royalty’s worden betaald in natura (een percentage van het gewonnen gas) of in de vorm van een geldbedrag. Het uiteindelijke bedrag van de royalty’s was in beide gevallen gelijk, aangezien de hoogte van het geldbedrag werd vastgesteld op basis van de gemiddelde verkoopprijs voor aardgas die de concessiehoudende onderneming gedurende een bepaald jaar had toegepast.
26. Die situatie veranderde niet nadat richtlijn 94/22 bij wetsbesluit 625/96 in Italiaans recht was omgezet. De concessiehoudende ondernemingen bleven de royalty’s betalen in natura (een percentage van het gewonnen gas) of in de vorm van een geldbedrag (dat gelijk was aan de marktwaarde van die hoeveelheid gas).
27. In het kader van de hervorming van artikel 19 van wetsbesluit 625/96 bij wet nr. 239 van 23 april 2004 werd de regeling inzake royalty’s gewijzigd.
28. Volgens de nieuwe versie van artikel 19 van wetsbesluit 625/96 konden de royalty’s met ingang van 1 januari 2002 uitsluitend nog in geld worden betaald. Met ingang van 1 januari 2003 bestonden de royalty’s in een percentage van het gewonnen product(16) waarop de gasprijs overeenkomstig de QE-index werd toegepast. Deze index werd gedefinieerd als het energiepercentage van de kosten van de grondstof aardgas, uitgedrukt in euro/MJ (megajoule), en moest door de toezichthoudende autoriteit worden vastgesteld op basis van de parameters van haar besluit nr. 52/99.
29. Volgens de door de partijen bij de procedure verstrekte informatie berekende de toezichthoudende autoriteit de QE-index elke twee maanden op basis van een korf van energieproducten(17), en met name op basis van de gemiddelde prijzen van aardolie en andere brandstoffen zoals die bleken uit meerjarige groothandelscontracten. De QE-index weerspiegelde in die periode de feitelijke marktwaarde van aardgas, zoals door die partijen wordt toegegeven.(18)
30. Naderhand, in 2007, maakte een hervorming, die haar beslag kreeg in een besluit van het Ministero dello Sviluppo Economico van 6 augustus 2010, het voor concessiehoudende ondernemingen mogelijk om de aan de Staat verschuldigde percentages gas door middel van veiling te verkopen op de „reglementeerde markt voor capaciteiten en gas” (PSV)(19), en de opbrengst daarvan als royalty’s over te dragen aan de Staat. De virtuele hub PSV is de groothandelsmarkt waar alle aardgastransacties in Italië worden verricht.
31. De regeling bepaalde nochtans dat offerten met prijzen die onder het niveau van de QE-index lagen, werden geweigerd. In dergelijke gevallen bleven de aangeboden partijen gas ter beschikking van de concessiehoudende onderneming, die er de Staat royalty’s voor moest betalen die waren berekend op basis van de QE-index.
32. Kennelijk week de QE-index steeds verder af van de marktprijs van aardgas, met als gevolg dat de houders van concessies voor gaswinning in Italië er niet in slaagden de gaspercentages op de gereglementeerde markt te verkopen.
33. De discrepantie tussen de QE-index en de marktprijs van aardgas werd bevestigd toen de toezichthoudende autoriteit besluit 196/2013/R/gas vaststelde, waarbij de QE-index met ingang van 1 oktober 2013 definitief werd verlaten als parameter voor de vaststelling van de kosten van gas met het oog op de bepaling van de leveringsvoorwaarden voor afnemers op de beschermde markt.(20)
34. Bij besluit 196/2013/R/gas is voor het vaststellen van de kosten van gas gekozen voor de Pfor-index, die een afspiegeling vormt van de kwartaalprijzen van aardgas op het Nederlandse aardgasverhandelingsplatform (de hub TTF), zoals geregistreerd door Platts.
35. De Italiaanse autoriteiten zijn de QE-index echter blijven toepassen ter bepaling van de aardgasprijs met het oog op de royalty’s. Omdat de concessiehouders er in 2015 niet in slaagden om de met deze royalty’s overeenkomende percentages gas te veilen op de PSV-markt, stellen zij dat de bedragen die zij aan de Staat hebben moeten betalen, hoger zijn dan die welke zij hadden moeten betalen indien de prijs van aardgas op de kortetermijnmarkt (dat wil zeggen de prijs die resulteert uit de toepassing van de Pfor-index) was toegepast.
36. Uit de stukken in het dossier komt het volgende naar voren:
– de waarden van de QE-index, uitgedrukt in euro/GJ(21), bedroegen voor de vier kwartalen van 2015 respectievelijk 7,976985, 6,940217, 6,194914 en 5,573671. De gemiddelde QE-index voor de berekening van de royalty’s over 2015 was dus 6,671447(22);
– de waarden in euro/GJ van de Pfor-index waren voor de vier kwartalen van 2015 respectievelijk 6,553299, 5,984375, 5,665388 en 5,564236. De gemiddelde Pfor-index was 5,9418245.(23)
37. Uit deze gegevens kan worden opgemaakt dat de waarden van de QE-index in het jaar 2015 hoger waren dan die van de Pfor-index. De houders van concessies voor gaswinning betaalden derhalve meer royalty’s(24) dan zij hadden moeten betalen indien de marktwaarde van de betrokken partijen aardgas was toegepast.
B. Uitlegging van richtlijn 94/22
38. Richtlijn 94/22 harmoniseert de activiteiten op het gebied van prospectie, exploratie en productie van koolwaterstoffen in de Unie niet exhaustief.(25)
39. Die minimumharmonisatie is gebaseerd op de premisse dat de lidstaten soevereiniteit hebben over de koolwaterstoffenvoorraden op hun grondgebied(26), als natuurlijke hulpbronnen waarover zij kunnen beschikken. Richtlijn 94/22 voert enkel een procedure in voor de toegang tot en de uitoefening van die activiteiten teneinde een grotere concurrentie in deze sector te bevorderen, bij te dragen tot een optimale prospectie, exploratie en productie van deze hulpbronnen en aan te zetten tot een verdere integratie van de interne energiemarkt.(27)
40. Concreet wordt in de richtlijn bepaald dat de procedures voor het verlenen van de desbetreffende vergunningen toegankelijk moeten zijn voor alle subjecten in de Unie die daarvoor over de nodige capaciteiten beschikken, dat de verlening van de vergunningen dient te geschieden op basis van „objectieve criteria” en dat de voorwaarden waaronder de vergunningen worden verleend van tevoren bekend moeten zijn aan alle subjecten die aan de procedure deelnemen.(28)
41. Richtlijn 94/22 biedt de lidstaten de mogelijkheid om de toegang tot en de uitoefening van deze activiteiten „te beperken om redenen van algemeen belang” en te onderwerpen aan de betaling van een tegenwaarde (royalty’s).(29)
42. De achtste overweging en artikel 6, lid 1, van richtlijn 94/22 verlenen de lidstaten de vrijheid om te kiezen tussen de betaling van royalty’s in de vorm van een tegenwaarde (in geld) of in de vorm van koolwaterstoffen (in natura). Bijgevolg is een nationale wettelijke regeling als die welke in casu aan de orde is, waarbij is gekozen voor de betaling van royalty’s in de vorm van een tegenwaarde in geld, verenigbaar met richtlijn 94/22.
43. De kernvraag die in dit geding moet worden beantwoord is of richtlijn 94/22 voorwaarden stelt aan het bedrag van de royalty’s en aan de methode voor berekening daarvan. Ik kan alvast opmerken dat deze richtlijn de lidstaten mijns inziens een zeer ruime handelingsvrijheid laat om de methode voor de berekening van de royalty’s vast te stellen.
44. Niettemin staat vast dat de lidstaten de mogelijkheid om royalty’s vast te stellen op niet-discriminerende wijze moeten uitoefenen (achtste overweging van richtlijn 94/22), zodat de ondernemingen ten aanzien van de toegang tot en de uitoefening van activiteiten van prospectie, exploratie en productie van koolwaterstoffen op gelijke voet met elkaar staan (artikel 2, lid 2).(30)
45. De richtlijn legt de lidstaten echter geen restricties op ten aanzien van de methode voor het vaststellen van de royalty’s of met betrekking tot het bedrag daarvan. De houders van concessies voor gaswinning die opmerkingen hebben ingediend (Eni, Shell en de vereniging Assomineraria), erkennen dat een staat de royalty’s kan verhogen van 7 % naar 10 % van de hoeveelheden gewonnen gas, zoals Italië in 1999 heeft gedaan.
46. Diezelfde ondernemingen betogen evenwel dat de berekening van de royalty’s dient te geschieden aan de hand van een formule die de verkoopprijs van gas op de markt weerspiegelt, hetgeen de QE-index momenteel niet doet. Daar voegen zij aan toe dat de toepassing van deze index hen benadeelt (discrimineert) omdat zij verplicht zijn het met de royalty’s overeenkomende percentage aardgas te kopen tegen een hogere prijs dan de marktprijs (die thans aan de Pfor-index is gekoppeld).
47. Ik deel deze zienswijze niet. In mijn opvatting worden de houders van gasconcessies door de toepassing van de QE-index niet gediscrimineerd op een wijze die niet strookt met richtlijn 94/22. De discriminatie die door deze richtlijn wordt verboden, is die waarbij een lidstaat bij het vaststellen van de royalty’s discrimineert tussen vergunninghoudende ondernemingen (bijvoorbeeld op grond van nationaliteit, vestigingsplaats(31) of de herkomst van hun maatschappelijk kapitaal). Daarvan zou sprake zijn indien ondernemingen waarvan het maatschappelijk kapitaal afkomstig is uit andere lidstaten hogere royalty’s moeten betalen dan ondernemingen die zijn gefinancierd met Italiaans kapitaal.
48. In het betoog van Eni en Shell ligt het accent op de discriminatie die volgens hen plaatsvindt tussen ondernemingen met een concessie en ondernemingen die, zonder gasvelden te exploiteren, actief zijn op de markt voor de distributie en het in de handel brengen van aardgas. Volgens deze zienswijze:
– zijn de concessiehouders verplicht de hoeveelheid aardgas die overeenkomt met het percentage van hun productie dat zij aan royalty’s moeten betalen, te kopen tegen een prijs die hoger is dan de marktprijs doordat de QE-index wordt toegepast als referentie-index voor de verkoop van deze partijen gas op de veilingen op de PSV-hub(32);
– zijn ondernemingen die, zonder concessiehouder te zijn, actief zijn op de aardgasmarkt in Italië niet verplicht om deze aankopen te doen of om royalty’s te betalen aan de Italiaanse Staat.
49. Richtlijn 94/22 beperkt zich er echter toe discriminatie te verbieden tussen ondernemingen die houder van een concessie (beter: houder van een vergunning) voor gaswinning zijn, en verzet zich niet tegen verschillen in behandeling tussen deze ondernemingen en ondernemingen die enkel actief zijn als tussenpersoon en handelaar in aardgas op de gereglementeerde PSV-groothandelsmarkt of op de beschermde kleinhandelsmarkt voor kwetsbare afnemers.
50. Vanuit het oogpunt van de betaling van royalty’s bevinden ondernemingen met een concessie voor gaswinning en ondernemingen die op de Italiaanse markten aardgas distribueren en verkopen zich niet in vergelijkbare omstandigheden(33), aangezien deze laatste zoals gezegd generlei royalty’s aan de Italiaanse Staat betalen. Om die reden ben ik van mening dat de aangevoerde discriminatie niet bestaat.
51. Die door de concessiehoudende ondernemingen aangevoerde discriminatie ten opzichte van ondernemingen die zich uitsluitend met de verkoop van aardgas in Italië bezighouden, zou zich alleen kunnen voordoen wanneer de marktprijs van gas laag is. Indien die prijs stijgt ten opzichte van die van aardolie en de andere koolwaterstoffen die in de QE-index worden meegewogen, ontstaat de omgekeerde situatie: de veilingen blijven niet leeg en de concessiehoudende ondernemingen verkopen het aardgas tegen een prijs die hoger is dan die welke resulteert uit de toepassing van de QE-index. Volgens de informatie van de Italiaanse regering, die door de concessiehouders niet is betwist, heeft deze situatie zich voorgedaan in 2016 en 2017, in welke jaren de concessiehouders het aardgas op de veilingen verkochten tegen een prijs die hoger was dan die welke voortvloeide uit de toepassing van de QE-index (32 % in 2016 en 36,7 % in 2017) en de Pfor-index (46,3 % in 2016 en 52,1 % in 2017). In deze gevallen dienden de concessiehouders het gewonnen aardgas niet terug te kopen tegen een hogere prijs dan die welke resulteerde uit de toepassing van de QE-index.
52. Richtlijn 94/22 trekt andere, niet al te precieze grenzen ter afbakening van de aan de lidstaten verleende vrijheid op het gebied van de kwantificering van dit soort betalingen en de methode voor de berekening ervan. Met name:
– wordt in artikel 6, lid 1, bepaald dat royalty’s „uitsluitend hun rechtvaardiging vinden in de noodzaak de werkzaamheden in het gebied waarvoor een vergunning is aangevraagd goed te laten verlopen”;
– schrijft artikel 6, lid 3, voor dat „[d]e voorschriften inzake de [...] betalingen [...] door de lidstaten zodanig [worden] vastgesteld dat het onafhankelijke beheer van de subjecten gehandhaafd blijft”.
53. Noch de verwijzende rechter, noch de ondernemingen die de royalty’s moeten betalen hebben aangevoerd dat de Italiaanse wetgeving deze grenzen overschrijdt.
54. Diezelfde ondernemingen betogen echter dat het gebruik van de QE-index voor het berekenen van de royalty’s niet coherent is, omdat die index niet wordt vastgesteld op basis van de marktprijs van aardgas, maar aan de hand van de prijzen van aardolie en andere koolwaterstoffen in langetermijncontracten. Volgens hen staat richtlijn 94/22 deze mogelijkheid niet toe en legt zij de verplichting op om een index toe te passen die gekoppeld is aan de marktprijs van aardgas (zoals de Pfor-index, die sinds 2013 wordt gebruikt op de Italiaanse markt voor beschermde afnemers).
55. Eni voert in dit verband aan dat het gebruik van de QE-index kan leiden tot de absurde situatie dat wanneer de marktprijzen van aardolie en andere koolwaterstoffen aanzienlijk stijgen ten opzichte van de prijs van aardgas, de waarde van de royalty’s hoger wordt dan de prijs van het door de concessiehoudende onderneming gewonnen aardgas.
56. Dit argument, dat de verwijzende rechter lijkt te hebben overtuigd, steunt op een hypothese (een toenemend verschil tussen twee indexen) die niet strookt met de feiten die zich hebben voorgedaan in 2015 en waarop het aan de orde zijnde besluit van de toezichthoudende autoriteit betrekking heeft. Zoals ik reeds heb uiteengezet, was het verschil tussen de QE-index en de Pfor-index in dat jaar niet groot(34), waardoor het bedrag van de royalty’s niet een zodanige stijging onderging dat de haalbaarheid van de gaswinning door de concessiehouders in het gedrang kwam. Bovendien was de situatie, zoals ik heb uiteengezet, in 2016 en 2017 omgekeerd, aangezien de marktprijs van aardgas in die jaren hoger was dan de prijs die resulteerde uit de toepassing van de QE-index of de Pfor-index.
57. In ieder geval kunnen bij de keuze van een index ook factoren als beoordelingsvrijheid en politieke opportuniteit een rol spelen, afhankelijk van de mate waarin de royalty’s op de concessiehoudende ondernemingen moeten drukken (en tegelijkertijd gunstig moeten zijn voor de staatsfinanciën).
58. Het kan logisch zijn om gebruik te maken van een index die de marktprijs van gas op de kortetermijnmarkt weerspiegelt (de Pfor-index). Het is echter ook niet onredelijk om te kiezen voor een andere index, die gebaseerd is op de prijs van aardolie en andere koolwaterstoffen op middellange of lange termijn, zoals de QE-index. Om de overheidsinkomsten uit de winning van koolwaterstoffen stabieler en beter voorspelbaar te maken, kan de lagere volatiliteit van een index een factor zijn die de wetgever bij die keuze op goede gronden meeweegt.
59. Ten slotte staat niet ter discussie dat de Italiaanse Staat, eveneens op goede gronden, het bedrag aan royalty’s kan verhogen door het percentage aardgas waarop deze bijdragen moeten worden betaald, te verhogen (bijvoorbeeld naar 15 % van het gewonnen gas, in plaats van 10 %), waardoor een vergelijkbaar resultaat wordt verkregen.
60. Belangrijk voor het antwoord op de prejudiciële vraag is dat het gebruik van een index als de QE-index geen inbreuk maakt op een van de grenzen van artikel 6 van richtlijn 94/22 waaraan ik hierboven heb gerefereerd. Naar mijn oordeel gebeurt dat ook niet:
– enerzijds rechtvaardigt „de noodzaak om belastinginkomsten veilig te stellen” (artikel 6, lid 2) het gebruik van de QE-index, aangezien de Italiaanse Staat door de toepassing van die index op het percentage gas dat de concessiehoudende ondernemingen moeten bestemmen voor de betaling van royalty’s (thans 10 %) meer belastinginkomsten kan innen;
– anderzijds doet het gebruik van de QE-index geen afbreuk aan de noodzaak om de werkzaamheden in het gebied waarvoor een vergunning wordt aangevraagd goed te laten verlopen (artikel 6, lid 1), noch aan de handhaving van het onafhankelijke beheer van de subjecten (artikel 6, lid 3), althans bij toepassing van de in 2015 gebruikte percentages.
61. Hoe dan ook staat het aan de nationale rechters, die over alle feitelijke gegevens beschikken, om te beoordelen of het gebruik van een index die niet is gekoppeld aan de marktprijs van het aardgas, zoals de QE-index, om de voor de gaswinningsconcessies verschuldigde royalty’s te berekenen, in een bepaald jaar effecten heeft gesorteerd die onverenigbaar zijn met de grenzen die in artikel 6 van richtlijn 94/22 aan de vaststelling van die royalty’s worden gesteld.
62. Ofschoon de verwijzende rechter deze vraag in zijn verwijzingsbeslissing niet opwerpt, voeg ik daaraan toe dat het eveneens aan de nationale rechters staat om door middel van een globale beoordeling van alle relevante feitelijke en juridische omstandigheden na te gaan of de nationale regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, voldoet aan de vereisten van het evenredigheidsbeginsel(35), waarbij het Hof tot taak heeft om hun alle elementen voor de uitlegging van het Unierecht te verstrekken die hen in staat stellen uitspraak te doen.(36)
63. Die specifieke beoordeling is door de Consiglio di Stato reeds verricht in arrest nr. 290/2018, waaraan de verwijzende rechter refereert. Om te kunnen afwijken van het criterium dat wordt gehanteerd in de rechtspraak van de hoogste bestuursrechter van Italië, die het laatste woord heeft over de toepassing van het nationale recht, zou de verwijzende rechter in mijn opvatting moeten beschikken over zeer sterke argumenten die deze beoordeling ondubbelzinnig weerleggen.
64. Afgezien van deze voorbehouden ben ik van mening dat ten minste twee andere factoren pleiten voor de verenigbaarheid van de door de Italiaanse autoriteiten vastgestelde methode voor de berekening van de royalty’s met het Unierecht.
65. De eerste factor is dat zowel artikel 6, lid 1, als de achtste overweging van richtlijn 94/22 de lidstaten de mogelijkheid biedt om te kiezen voor royalty’s in natura of royalty’s in geld. Aldus wordt de lidstaten de keuze gelaten tussen twee alternatieven die onderling geen verband houden. Uit de richtlijn kan derhalve niet worden afgeleid dat de royalty’s, hetzij in de vorm van geld, hetzij in natura, moeten overeenstemmen met of gekoppeld zijn aan de marktwaarde van het percentage gewonnen gas.
66. De tweede factor is dat een lidstaat het evenredigheidsbeginsel niet noodzakelijkerwijs schendt wanneer hij het bedrag van de royalty’s vaststelt door een index toe te passen die, zoals de QE-index, de equivalentie tussen de marktwaarde van het percentage gas waarop royalty’s verschuldigd zijn en het geldbedrag van die royalty’s niet waarborgt. Zoals gezegd is deze equivalentie geen doelstelling van richtlijn 94/22. Het evenredigheidsbeginsel verplicht de lidstaten bijgevolg niet om een referentie-index als de Pfor-index te gebruiken.
67. Een nationale regeling tot uitvoering van richtlijn 94/22 zou onverenigbaar kunnen zijn met het evenredigheidsbeginsel als de procedure voor het vaststellen van het bedrag aan royalty’s zou leiden tot de oplegging van royalty’s die dermate hoog zijn dat zij de prospectie, de exploratie en de winning van aardgas in de praktijk onhaalbaar maken. Blijkens de gegevens in het dossier is dit niet de situatie die voortvloeit uit de Italiaanse regeling die het gebruik van de QE-index oplegt.
68. Iets anders is dat de toepassing van de QE-index ertoe zou kunnen leiden dat het financiële evenwicht waarin oorspronkelijk werd voorzien in de respectieve concessieovereenkomsten in meerdere of mindere mate wordt verstoord. Indien dit probleem (dat zowel door een verandering in de indexen als door een verhoging van het percentage van de royalty’s kan worden veroorzaakt) zou ontstaan, zou de oplossing ervan moeten worden gezocht in de nationale regelingen die een evenwichtige concessieverlening moeten waarborgen en niet in richtlijn 94/22.(37)
69. Tot slot kan het argument dat de toepassing van de QE-index een ongerechtvaardigde beperking van het door artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie beschermde eigendomsrecht is, zonder uitgebreide motivering terzijde worden geschoven. De oorspronkelijke eigendom van de koolwaterstoffen berust bij de Italiaanse Staat, en als die besluit een onderneming een concessie te verlenen voor de winning ervan, kan hij aan die toekenning van publieke hulpbronnen de voorwaarde verbinden dat de onderneming die deze exploiteert een bijdrage aan de staatsfinanciën betaalt.
IV. Conclusie
70. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om de Tribunale amministrativo regionale per la Lombardia als volgt te antwoorden:
„Artikel 6, leden 1, 2 en 3, en de achtste overweging van richtlijn 94/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 betreffende de voorwaarden voor het verlenen en het gebruikmaken van vergunningen voor de prospectie, de exploratie en de productie van koolwaterstoffen verzetten zich niet tegen een nationale regeling ingevolge welke het bedrag van de royalty’s die ondernemingen met een vergunning voor gaswinning moeten betalen, wordt bepaald aan de hand van een index (zoals de QE-index) die is gebaseerd op de prijs van aardolie en andere brandstoffen op middellange en lange termijn, in plaats van aan de hand van een andere index (zoals de Pfor-index) die gekoppeld is aan de prijs van gas op de kortetermijnmarkt.”