Language of document : ECLI:EU:T:2024:329

Voorlopige editie

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer – uitgebreid)

29 mei 2024 (*)

„Milieu – Bruinkoolwinning in een dagbouwmijn – Bruinkoolmijn in Turów (Polen) – Institutioneel recht – Niet-naleving van een beschikking van het Hof waarbij een bevel is uitgevaardigd – Dwangsom – Invordering van schuldvorderingen door verrekening – Artikel 101, lid 1, en artikel 102 van verordening (EU, Euratom) 2018/1046 – Doorhaling van de hoofdzaak – Geen terugwerkende kracht op de voorlopige maatregelen – Motiveringsplicht”

In de zaken T‑200/22 en T‑314/22,

Republiek Polen, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Estrada de Solà, O. Verheecke en K. Herrmann als gemachtigden,

verweerster,

wijst

HET GERECHT (Tweede kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: A. Marcoulli, president, V. Tomljenović, R. Norkus, W. Valasidis (rapporteur) en L. Spangsberg Grønfeldt, rechters,

griffier: V. Di Bucci,

gezien de stukken,

gelet op het feit dat partijen geen verzoek tot het houden van een terechtzitting hebben ingediend binnen drie weken nadat de sluiting van de schriftelijke behandeling is betekend, en na te hebben besloten om overeenkomstig artikel 106, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling,

het navolgende

Arrest

1        Met haar beroepen krachtens artikel 263 VWEU verzoekt de Republiek Polen om nietigverklaring, in zaak T‑200/22, van de besluiten van de Europese Commissie van 7 en 8 februari 2022, van 16 en 31 maart 2022 en, in zaak T‑314/22, van het besluit van de Commissie van 16 mei 2022 (hierna samen: „bestreden besluiten”), waarbij de Commissie door verrekening de bedragen heeft ingevorderd die de Republiek Polen verschuldigd was uit hoofde van de door de vicepresident van het Hof bij beschikking van 20 september 2021, Tsjechië/Polen (C‑121/21 R, EU:C:2021:752), opgelegde dwangsom per dag voor de perioden tussen 20 september 2021 en 17 januari 2022 en tussen 18 januari 2022 en 3 februari 2022.

 Voorgeschiedenis van het geding

 Procedure bij het Hof

2        Op 26 februari 2021 heeft de Tsjechische Republiek krachtens artikel 259 VWEU beroep ingesteld tot vaststelling dat de Republiek Polen niet had voldaan aan de verplichtingen die krachtens het Unierecht op haar rusten door de activiteiten van bruinkoolwinning in de dagbouwmijn van Turów (Polen), nabij de Tsjechische Republiek en de Bondsrepubliek Duitsland, uit te breiden en te verlengen (zaak C‑121/21).

3        Tegelijkertijd heeft de Tsjechische Republiek een verzoek in kort geding ingediend om de Republiek Polen te gelasten de bruinkoolwinning in de mijn van Turów onmiddellijk te staken, in afwachting van het arrest van het Hof in de hoofdzaak.

4        Bij beschikking van 21 mei 2021, Tsjechië/Polen (C‑121/21 R, EU:C:2021:420), heeft de vicepresident van het Hof dat verzoek ingewilligd en de Republiek Polen gelast om de winning in die mijn onmiddellijk te staken tot aan de eindbeslissing in zaak C‑121/21.

5        De Tsjechische Republiek was van mening dat de Republiek Polen haar verplichtingen krachtens de beschikking van 21 mei 2021, Tsjechië/Polen (C‑121/21 R, EU:C:2021:420), niet was nagekomen, en heeft daarom op 7 juni 2021 een nieuw verzoek in kort geding ingediend om de Republiek Polen te veroordelen tot betaling van een dwangsom van 5 miljoen EUR per dag aan de begroting van de Europese Unie.

6        Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Hof op 29 juni 2021, heeft de Republiek Polen verzocht om de beschikking van 21 mei 2021, Tsjechië/Polen (C‑121/21 R, EU:C:2021:420), in te trekken overeenkomstig artikel 163 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

7        Bij beschikking van 20 september 2021, Tsjechië/Polen (C‑121/21 R, EU:C:2021:752), heeft de vicepresident van het Hof, ten eerste, het verzoek van de Republiek Polen tot intrekking van de beschikking van 21 mei 2021, Tsjechië/Polen (C‑121/21 R, EU:C:2021:420), afgewezen en, ten tweede, de Republiek Polen veroordeeld om de Commissie een dwangsom van 500 000 EUR per dag te betalen vanaf de datum waarop die beschikking haar ter kennis werd gebracht totdat zij de beschikking van 21 mei 2021, Tsjechië/Polen (C‑121/21 R, EU:C:2021:420), zou nakomen.

 Procedure die tot de vaststelling van de bestreden besluiten heeft geleid

8        Bij brief van 19 oktober 2021 heeft de Commissie de Poolse autoriteiten verzocht bewijs te leveren dat de bruinkoolwinning in de mijn van Turów was gestaakt. De Commissie preciseerde in dezelfde brief dat zij, indien dat bewijs niet zou worden geleverd, vanaf 3 november 2021 na afloop van elke periode van 30 kalenderdagen verzoeken tot betaling zou sturen ter uitvoering van de beschikking van 20 september 2021, Tsjechië/Polen (C‑121/21 R, EU:C:2021:752).

9        Bij diverse brieven die tussen 5 november 2021 en 8 maart 2022 zijn verzonden, heeft de Commissie de Republiek Polen verzocht de verschillende bedragen te betalen die als dwangsommen per dag verschuldigd waren.

10      Vervolgens heeft de Commissie de Republiek Polen aangemaand om deze bedragen, vermeerderd met vertragingsrente, te betalen en haar erop gewezen dat zij, bij gebreke van betaling, deze bedragen zou invorderen door middel van verrekening, overeenkomstig artikel 101, lid 1, en artikel 102 van verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB 2018, L 193, blz. 1) (hierna: „Financieel Reglement”).

11      Bij de bestreden besluiten heeft de Commissie de Republiek Polen meegedeeld dat zij overging tot verrekening van haar schuld met verschillende vorderingen van die lidstaat op de Unie. Het aldus door verrekening ingevorderde bedrag bedraagt in hoofdsom 68 500 000 EUR en komt overeen met de dwangsommen per dag die verschuldigd zijn voor de periode van 20 september 2021 tot en met 3 februari 2022.

 Minnelijke schikking en doorhaling van zaak C121/21

12      Op 3 februari 2022 hebben de Tsjechische Republiek en de Republiek Polen een overeenkomst gesloten om een einde te maken aan het geschil dat heeft geleid tot zaak C‑121/21 (hierna: „minnelijke schikking”).

13      Op 4 februari 2022 hebben de twee lidstaten het Hof ervan in kennis gesteld dat zij na het treffen van de minnelijke schikking afzagen van alle vorderingen in zaak C‑121/21. Diezelfde dag hebben de Poolse autoriteiten de Commissie verzocht de procedure tot invordering van de door het Hof opgelegde dwangsommen te beëindigen. De tekst van deze minnelijke schikking was bij hun verzoek gevoegd.

14      Bij beschikking van 4 februari 2022, Tsjechië/Polen (Mijn van Turów) (C‑121/21, niet gepubliceerd, EU:C:2022:82), is zaak C‑121/21 doorgehaald. Deze doorhalingsbeschikking is op 8 februari 2022 aan de Commissie betekend.

15      Diezelfde dag heeft de Republiek Polen krachtens artikel 163 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof een verzoek tot intrekking van de beschikking van 20 september 2021, Tsjechië/Polen (C‑121/21 R, EU:C:2021:752), ingediend.

16      Op 11 februari 2022 hebben de Poolse autoriteiten de Commissie opnieuw verzocht om de procedure tot invordering van de dwangsommen te beëindigen en het eerste en het tweede bestreden besluit in te trekken omdat zaak C‑121/21 in het register van het Hof was doorgehaald.

17      Op 22 februari 2022 heeft de Commissie de Poolse autoriteiten in antwoord op de brieven van 4 en 11 februari 2022 meegedeeld dat zij, zolang de beschikking van 20 september 2021, Tsjechië/Polen (C‑121/21 R, EU:C:2021:752), niet zou worden „vernietigd”, voornemens was de op 3 februari 2022 verschuldigde bedragen in te vorderen door verrekening.

18      Bij beschikking van 19 mei 2022, Tsjechië/Polen (Mijn van Turów) (C‑121/21 R, niet gepubliceerd, EU:C:2022:408), is het verzoek van de Republiek Polen tot intrekking van de beschikking van 20 september 2021, Tsjechië/Polen (C‑121/21 R, EU:C:2021:752), afgewezen.       

 Conclusies van partijen

19      De Republiek Polen verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden besluiten nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

20      De Commissie verzoekt het Gerecht in essentie:

–        de beroepen te verwerpen;

–        de Republiek Polen te verwijzen in de kosten.

 In rechte

21      Het Gerecht heeft besloten de onderhavige zaken overeenkomstig artikel 68, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht te voegen voor het arrest, nadat het partijen hierover had gehoord.

22      De Republiek Polen voert twee middelen aan ter ondersteuning van haar beroepen tot nietigverklaring: ten eerste, schending van artikel 101, lid 1, en artikel 102 van het Financieel Reglement, gelezen in samenhang met artikel 98 daarvan, en, ten tweede, schending van artikel 296 VWEU en van artikel 41, lid 2, onder c), en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

 Eerste middel: schending van de artikelen 101 en 102 van het Financieel Reglement, gelezen in samenhang met artikel 98 daarvan

23      De Republiek Polen voert aan dat de Commissie met de vaststelling van de bestreden besluiten de bevoegdheden die haar zijn verleend bij de artikelen 101 en 102 van het Financieel Reglement, gelezen in samenhang met artikel 98 daarvan, heeft overschreden.

24      In het bijzonder stelt de Republiek Polen dat het feit dat een minnelijke schikking is getroffen en dat zaak C‑121/21 is doorgehaald tot gevolg heeft gehad dat de in die zaak gelaste voorlopige maatregelen met terugwerkende kracht zijn komen te vervallen. Zij is van mening dat een dergelijke uitlegging steun vindt in de rechtspraak van het Hof, volgens welke de door de Unierechter uitgesproken nietigverklaring van een handeling ex tunc werkt en dus tot gevolg heeft dat de nietig verklaarde handeling met terugwerkende kracht haar gelding wordt ontnomen. Deze uitlegging wordt volgens de Republiek Polen bevestigd door de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben. Zij voegt daaraan toe dat de verdere tenuitvoerlegging van de voorlopige maatregelen, ondanks de doorhaling van zaak C‑121/21, het doel van deze maatregelen zou voorbijstreven.

25      Bovendien betoogt de Republiek Polen dat de bedragen in de verzoeken tot betaling geen bestaande schuld in de zin van artikel 98, lid 1, onder a), van het Financieel Reglement vormen aangezien de bij de beschikking van 20 september 2021, Tsjechië/Polen (C‑121/21 R, EU:C:2021:752), opgelegde voorlopige maatregel niet langer van toepassing is. De Commissie had de vastgestelde schulden dus moeten annuleren en ervan moeten afzien deze in te vorderen.

26      De Republiek Polen is van mening dat indien de Commissie verplicht zou zijn de invorderingsprocedure voort te zetten ondanks het feit dat een minnelijke schikking is getroffen en zaak C‑121/21 in het register van het Hof is doorgehaald, dit partijen zou ontmoedigen hun geschillen in der minne op te lossen. De staat die debiteur is, draagt zowel de gevolgen van de minnelijke schikking als de kosten in verband met de invordering van de schuldvordering, die overeenkomt met de opgelegde dwangsommen.

27      Ten slotte stelt de Republiek Polen dat artikel 101, lid 6, van het Financieel Reglement aldus kan worden uitgelegd dat de bevoegde ordonnateur een vastgestelde schuldvordering kan annuleren, rekening houdend met de omstandigheden die zich hebben voorgedaan tussen de vaststelling van de schuldvordering en de uitvaardiging van het besluit om de verschuldigde bedragen in te vorderen.

28      De Commissie betwist de argumenten van de Republiek Polen.

 Opmerkingen vooraf

29      Opgemerkt zij dat de Republiek Polen beoogt te doen vaststellen dat de financiële gevolgen van de in zaak C‑121/21 gelaste voorlopige maatregelen wegens de doorhaling van die zaak op 4 februari 2022 met terugwerkende kracht zijn komen te vervallen. Dat zou tot gevolg hebben dat de schuld onbestaande is en dat de invordering op grond van de artikelen 101 en 102 van het Financieel Reglement dus onrechtmatig is.

30      Alvorens te onderzoeken of de argumenten van de Republiek Polen gegrond zijn, moet worden ingegaan op de aard en het doel van de dwangsommen waarmee de voorlopige maatregelen gepaard gaan, en op de draagwijdte van de kortgedingprocedure in het licht van artikel 279 VWEU.

–       Aard en doel van krachtens artikel 279 VWEU opgelegde dwangsommen

31      Artikel 279 VWEU verleent het Hof de bevoegdheid om alle voorlopige maatregelen vast te stellen die het noodzakelijk acht om de volledige doeltreffendheid van de eindbeslissing te waarborgen (beschikkingen van 20 november 2017, Commissie/Polen, C‑441/17 R, EU:C:2017:877, punt 97, en 27 oktober 2021, Commissie/Polen, C‑204/21 R, EU:C:2021:878, punt 19). De kortgedingrechter moet met name de doeltreffendheid van een krachtens artikel 279 VWEU aan een partij gericht bevel kunnen waarborgen door elke maatregel vast te stellen die tot doel heeft de in de beschikking in kort geding opgelegde verplichtingen door deze partij te doen naleven. Een dergelijke maatregel kan met name bestaan in de oplegging van een dwangsom indien het uitgevaardigde bevel niet wordt geëerbiedigd (zie in die zin beschikking van 27 oktober 2021, Commissie/Polen, C‑204/21 R, EU:C:2021:878, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32      Bovendien strekt de oplegging van een dwangsom om de door de kortgedingrechter opgelegde voorlopige maatregelen te doen naleven ertoe de doeltreffende toepassing van het Unierecht te waarborgen, die inherent is aan de in artikel 2 VEU verankerde waarde van de rechtsstaat, waarop de Unie is gegrondvest (zie in die zin beschikking van 20 november 2017, Commissie/Polen, C‑441/17 R, EU:C:2017:877, punt 102).

33      Hieruit volgt dat een dwangsom die accessoir bij voorlopige maatregelen is opgelegd, niet als een sanctie, maar als een dwingend middel kan worden beschouwd, hetgeen beide partijen in het onderhavige geding uitdrukkelijk hebben erkend.

34      Zo heeft de vicepresident van het Hof in casu een dwangsom „aan de Republiek Polen [opgelegd] met het doel deze lidstaat te ontmoedigen om de daadwerkelijke uitvoering van [de] beschikking [van 21 mei 2021, Tsjechië/Polen (C‑121/21 R, EU:C:2021:420),] te vertragen”.

–       Draagwijdte van de kortgedingprocedure in het licht van artikel 279 VWEU

35      Overeenkomstig artikel 162, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof verliest een voorlopige maatregel zijn kracht op de datum die is bepaald in de beschikking waarbij die maatregel is getroffen of, bij gebreke daarvan, terstond nadat het eindarrest is uitgesproken.

36      Aangezien de kortgedingprocedure blijkens artikel 160, leden 1 en 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof ondergeschikt is aan een hoofdprocedure, verliezen de in het kader van de kortgedingprocedure getroffen voorlopige maatregelen hun kracht wanneer de hoofdprocedure wordt beëindigd, onder meer wanneer de zaak in de hoofdprocedure wordt doorgehaald [zie in die zin beschikking van 19 mei 2022, Tsjechië/Polen (Mijn van Turów), C‑121/21 R, EU:C:2022:408, punt 25].

37      Gelet op het ondergeschikte karakter van de kortgedingprocedure ten opzichte van de hoofdprocedure, zijn de beschikkingen van 21 mei 2021, Tsjechië/Polen (C‑121/21 R, EU:C:2021:420), en 20 september 2021, Tsjechië/Polen (C‑121/21 R, EU:C:2021:752), dus met ingang van 4 februari 2022 niet langer van toepassing. Bovendien wordt in de beschikking van 19 mei 2022, Tsjechië/Polen (Mijn van Turów) (C‑121/21 R, niet gepubliceerd, EU:C:2022:408, punt 26), uitdrukkelijk vermeld dat de Republiek Polen vanaf 4 februari 2022 – de datum van de beschikking waarbij de doorhaling van zaak C‑121/21 in het register van het Hof is gelast – niet langer verplicht is om de bruinkoolwinning in de mijn van Turów onmiddellijk te staken. Aangezien deze voorlopige maatregel niet langer geldt, moet de veroordeling van deze lidstaat om aan de Commissie een dwangsom van 500 000 EUR per dag te betalen tot die activiteiten worden gestaakt, worden geacht met ingang van deze datum te zijn vervallen.

38      De argumenten van de Republiek Polen moeten tegen de achtergrond van deze overwegingen worden onderzocht.

 Gevolgen van de doorhaling van het hoofdgeding voor het bestaan van de schuld van de Republiek Polen

39      De bestreden besluiten zijn besluiten tot verrekening van de bedragen die de Republiek Polen verschuldigd is uit hoofde van de dwangsom per dag die de vicepresident van het Hof bij beschikking van 20 september 2021, Tsjechië/Polen (C‑121/21 R, EU:C:2021:752), heeft opgelegd voor de periode van 20 september 2021 tot en met 3 februari 2022. In het bijzonder heeft de Commissie gepreciseerd dat zij, zolang die beschikking niet was „vernietigd”, verplicht was die voor die periode te handhaven.

40      In dat verband moet ten eerste worden vastgesteld dat in de beschikking van 4 februari 2022, Tsjechië/Polen (Mijn van Turów) (C‑121/21, niet gepubliceerd, EU:C:2022:82), geen melding wordt gemaakt van de bij de beschikking van 21 mei 2021, Tsjechië/Polen (C‑121/21 R, EU:C:2021:420), uitgevaardigde voorlopige maatregelen, noch van de krachtens artikel 279 VWEU opgelegde dwangsom per dag. Ten tweede is het verzoek van de Republiek Polen tot intrekking van de beschikking van 20 september 2021, Tsjechië/Polen (C‑121/21 R, EU:C:2021:752), afgewezen. Ten derde blijkt uitdrukkelijk uit punt 26 van de beschikking van 19 mei 2022, Tsjechië/Polen (Mijn van Turów) (C‑121/21 R, niet gepubliceerd, EU:C:2022:408), dat de veroordeling van de Republiek Polen tot betaling aan de Commissie van een dwangsom van 500 000 EUR per dag tot aan de staking van deze activiteiten moet worden geacht te zijn vervallen met ingang van 4 februari 2022. Met andere woorden, de dwangsom per dag die de vicepresident van het Hof heeft opgelegd bij beschikking van 20 september 2021, Tsjechië/Polen (C‑121/21 R, EU:C:2021:752), sorteert met ingang van 4 februari 2022 niet langer effect.

41      De dwangsom per dag gold dus daadwerkelijk in de periode tussen de datum van betekening van de beschikking van 20 september 2021, Tsjechië/Polen (C‑121/21 R, EU:C:2021:752), en die van de doorhaling in het register van zaak C‑121/21.

42      Hieruit volgt dat de doorhaling van de hoofdzaak weliswaar invloed heeft gehad op de looptijd van de dwangsom, maar, anders dan de Republiek Polen betoogt, niet tot gevolg heeft gehad dat haar verplichting tot betaling van de verschuldigde dwangsom is vervallen. Een andere conclusie zou erop neerkomen dat wordt afgeweken van het doel van de dwangsom, namelijk de daadwerkelijke toepassing van het Unierecht waarborgen, die inherent is aan de in artikel 2 VEU verankerde waarde van de rechtsstaat (zie punt 32 hierboven).

43      Geen van de argumenten van de Republiek Polen kan deze conclusie weerleggen.

44      Wat in de eerste plaats de toepassing naar analogie van de in punt 24 hierboven aangehaalde rechtspraak inzake de gevolgen van de nietigverklaring van een handeling door de Unierechter betreft, moet worden vastgesteld dat deze in casu niet van toepassing is, aangezien de beschikking van 20 september 2021, Tsjechië/Polen (C‑121/21 R, EU:C:2021:752), niet vatbaar is voor hogere voorziening en dus niet met terugwerkende kracht kan worden vernietigd.

45      Wat in de tweede plaats het argument betreft dat uit de meeste nationale rechtsstelsels blijkt dat bewarende maatregelen die in afwachting van een definitieve beslissing zijn genomen, met terugwerkende kracht ophouden effect te sorteren wanneer het hoofdgeding zonder voorwerp raakt, moet worden geoordeeld dat de verwijzing naar nationale procedureregels irrelevant is, aangezien de rechtmatigheid van de bestreden besluiten uitsluitend moet worden onderzocht in het licht van de regels van het Unierecht. Zoals de Republiek Polen overigens zelf erkent, zijn de procedureregels van de lidstaten niet bindend voor de rechterlijke instanties van de Unie.

46      Gesteld al dat in bepaalde nationale rechtsstelsels de bewarende maatregelen die in afwachting van een definitieve beslissing zijn opgelegd met terugwerkende kracht ophouden effect te sorteren wanneer het hoofdgeding zonder voorwerp raakt, volstaat deze vaststelling hoe dan ook niet als bewijs dat die procedureregels deel uitmaken van de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten en als zodanig als rechtsbron deel kunnen uitmaken van de rechtsorde van de Europese Unie.

47      Wat in de derde plaats het betoog van de Republiek Polen betreft dat de verdere tenuitvoerlegging van de voorlopige maatregelen, terwijl zaak C‑121/21 is doorgehaald, het enige doel van deze maatregelen zou voorbijstreven – namelijk de doeltreffendheid van het arrest ten gronde waarborgen –, moet worden vastgesteld dat in casu de krachtens artikel 279 VWEU opgelegde dwangsommen, anders dan de Republiek Polen betoogt, niet alleen tot doel hebben de doeltreffendheid van het arrest ten gronde te waarborgen, maar er ook op zijn gericht de bij de beschikking van 21 mei 2021, Tsjechië/Polen (C‑121/21 R, EU:C:2021:420), voorgeschreven voorlopige maatregelen te doen naleven en de Republiek Polen te ontmoedigen om de daadwerkelijke uitvoering van die beschikking te vertragen.

48      Indien het betoog van de Republiek Polen zou worden gevolgd, zou dat erop neerkomen dat het mechanisme van de krachtens artikel 279 VWEU opgelegde dwangsom volledig wordt uitgehold, aangezien dan uiteindelijk zou worden aanvaard dat de verplichte partij, in casu de Republiek Polen, haar verplichting om de gelaste voorlopige maatregelen na te leven tot het hoofdgeding is beslecht, opzettelijk niet nakomt, waardoor de doeltreffendheid van het Unierecht wordt aangetast.

49      In de vierde plaats kan het argument van de Republiek Polen dat de invordering van dwangsommen het minder aantrekkelijk maakt om een minnelijke schikking te treffen en aldus de ontwikkeling van betrekkingen van goed nabuurschap belemmert, niet worden aanvaard. Er zij namelijk op gewezen dat de dwangsommen die gepaard gaan met voorlopige maatregelen niet tot doel hebben om minnelijke regelingen of de betrekkingen van goed nabuurschap te bevorderen, maar, zoals hierboven in punt 47 is vastgesteld, om de voorlopige maatregelen te doen naleven. Tevens moet worden opgemerkt dat het feit dat een minnelijke schikking is getroffen en dat zaak C‑121/21 is doorgehaald, gunstige gevolgen heeft gehad voor de Republiek Polen, in die zin dat zij reeds geen dwangsommen per dag meer verschuldigd was vanaf 4 februari 2022 en niet vanaf de datum van uitspraak van een arrest van het Hof in zaak C‑121/21.

50      In de vijfde plaats kan het argument van de Republiek Polen inzake artikel 101, lid 6, eerste alinea, van het Financieel Reglement niet slagen. Volgens deze bepaling kan de bevoegde ordonnateur namelijk „een vastgestelde schuldvordering geheel of gedeeltelijk annuleren”. De Commissie is dus niet verplicht om een vastgestelde schuldvordering te annuleren. Voorts zij eraan herinnerd dat in casu was voldaan aan de voorwaarden voor invordering door middel van verrekening. De bevoegde ordonnateur van de Commissie heeft namelijk wel degelijk het bestaan van de schuld van de Republiek Polen geverifieerd en het bedrag daarvan vastgesteld.

51      Hieruit volgt dat de Commissie de artikelen 101 en 102 van het Financieel Reglement, gelezen in samenhang met artikel 98 daarvan, niet heeft geschonden.

52      Bijgevolg moet het eerste middel ongegrond worden verklaard.

 Tweede middel: schending van artikel 296 VWEU, artikel 41, lid 2, onder c), en artikel 47 van het Handvest

53      De Republiek Polen betoogt dat de Commissie de krachtens artikel 296 VWEU op haar rustende motiveringsplicht niet is nagekomen. Zij betoogt dat de bestreden besluiten haar niet in staat stellen te begrijpen waarom de Commissie de procedure van invordering door verrekening heeft voortgezet, ondanks het feit dat een minnelijke schikking is getroffen en zaak C‑121/21 is doorgehaald.

54      De Republiek Polen voegt daaraan toe dat de bestreden besluiten niet passen in de besluitvormingspraktijk van de Commissie, aangezien deze tot dan toe nooit dwangsommen op grond van artikel 279 VWEU had ingevorderd. De bestreden besluiten dienden dus uitdrukkelijk te worden gemotiveerd. Volgens de Republiek Polen gaven die besluiten echter niet de rechtsgrondslag aan op grond waarvan de Commissie de bij beschikking van 20 september 2021, Tsjechië/Polen (C‑121/21 R, EU:C:2021:752), opgelegde dwangsommen per dag kon invorderen, terwijl die beschikking geen effect meer sorteerde. Bovendien heeft de Republiek Polen benadrukt dat er een nauw verband bestaat tussen de motiveringsplicht enerzijds en het grondrecht op effectieve rechterlijke bescherming en het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op een doeltreffende voorziening in rechte anderzijds.

55      De Commissie betwist de argumenten van de Republiek Polen.

56      Volgens vaste rechtspraak moet de motivering van handelingen van de instellingen van de Unie, die voortvloeit uit artikel 296 VWEU en artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest, aangepast zijn aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. De motiveringsplicht moet worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die door die handeling worden geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU, bij een verklaring kunnen hebben (zie arrest van 10 maart 2016, HeidelbergCement/Commissie, C‑247/14 P, EU:C:2016:149, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57      De verplichting om de rechtsgrondslag van een handeling te vermelden maakt deel uit van de motiveringsplicht (zie arrest van 1 oktober 2009, Commissie/Raad, C‑370/07, EU:C:2009:590, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58      Het is niet vereist dat alle relevante gegevens feitelijk en rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 296 VWEU voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de tekst ervan, doch ook op de context waarin deze is genomen en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie arrest van 11 juni 2020, Commissie/Di Bernardo, C‑114/19 P, EU:C:2020:457, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

59      In het geval van een besluit tot verrekening van schuldvorderingen moet aan de hand van de motivering precies kunnen worden bepaald welke schuldvorderingen worden verrekend, zonder dat kan worden verlangd dat de oorspronkelijke motivering voor de vaststelling van elke schuldvordering in het verrekeningsbesluit wordt herhaald (zie arrest van 6 oktober 2015, Technion en Technion Research & Development Foundation/Commissie, T‑216/12, EU:T:2015:746, punt 98 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60      De vraag of de motiveringsplicht is nagekomen moet in beginsel worden beoordeeld aan de hand van de informatie waarover de verzoekende partij uiterlijk op het tijdstip waarop het beroep werd ingesteld beschikte. De motivering mag dus niet voor het eerst en a posteriori voor de rechter worden uiteengezet, behalve in uitzonderlijke omstandigheden (zie in die zin arrest van 4 juli 2017, European Dynamics Luxembourg e.a./Spoorwegbureau van de Europese Unie, T‑392/15, EU:T:2017:462, punt 74 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

61      De vraag of de bestreden besluiten toereikend zijn gemotiveerd, moet in het licht van deze overwegingen worden onderzocht.

62      In dat verband moet worden opgemerkt dat de Republiek Polen op het tijdstip waarop de beroepen in de zaken T‑200/22 en T‑314/22 werden ingesteld, respectievelijk 19 april en 25 mei 2022, op de hoogte was van de brief van 22 februari 2022 die haar was toegezonden in antwoord op haar brieven van 4 en 11 februari 2022 (zie punt 17 hierboven).

63      Overeenkomstig de in punt 60 hierboven aangehaalde rechtspraak moet aan de hand van de bestreden besluiten en de brief van 22 februari 2022 worden beoordeeld of de Commissie de op haar rustende motiveringsplicht is nagekomen.

64      In casu moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat de Republiek Polen op basis van de bestreden besluiten precies kon bepalen welke schuldvorderingen werden verrekend. Zij bevatten namelijk als bijlage een document met de berekeningswijze van de verrekening en de vertragingsrente. Tevens moet worden opgemerkt dat de bestreden besluiten de rechtsgrondslag vermelden waarop zij zijn gebaseerd, in casu de artikelen 101 en 102 van het Financieel Reglement.

65      In de tweede plaats stelt de brief van 22 februari 2022, anders dan de Republiek Polen aanvoert, haar in staat te begrijpen waarom de Commissie had besloten de invordering voort te zetten van de schuld die voortvloeide uit de vaststelling van de bij beschikking van 20 september 2021, Tsjechië/Polen (C‑121/21 R, EU:C:2021:752), opgelegde dwangsommen per dag, ondanks het feit dat een minnelijke schikking was getroffen en zaak C‑121/21 in het register van het Hof was doorgehaald. In die brief heeft de Commissie namelijk te kennen gegeven dat zij voornemens was de verschuldigde bedragen tot en met 3 februari 2022 in te vorderen door verrekening, aangezien de bij beschikking van 21 mei 2021, Tsjechië/Polen (C‑121/21 R, EU:C:2021:420), gelaste voorlopige maatregel op 4 februari 2022 was komen te vervallen en zij zich op basis van de documenten die haar door de Republiek Polen waren verstrekt er niet van kon vergewissen dat de voor de uitvoering van die beschikking noodzakelijke maatregelen waren getroffen. De Commissie heeft daaraan toegevoegd dat zij, zolang de beschikking van 20 september 2021, Tsjechië/Polen (C‑121/21 R, EU:C:2021:752), niet was „vernietigd”, verplicht was deze te handhaven voor de periode van 20 september 2021 tot en met 3 februari 2022.

66      Wat in de derde plaats het argument van de Republiek Polen betreft dat de bestreden besluiten bij gebreke van een eerdere besluitvormingspraktijk van de Commissie een bijzondere motivering behoefden, zij eraan herinnerd dat, zoals in punt 65 hierboven is aangegeven, de redenen waarom de op 3 februari 2022 verschuldigde bedragen, ondanks de doorhaling van zaak C‑121/21 in het register van het Hof, verder door verrekening werden ingevorderd, voldoende uit de brief van 22 februari 2022 bleken.

67      Bijgevolg moet worden geoordeeld dat de bestreden besluiten, met name bezien in het licht van de brief van 22 februari 2022, de Republiek Polen in staat hebben gesteld de redenen te kennen waarom de Commissie, ondanks de doorhaling van zaak C‑121/21 in het register van het Hof, de invordering heeft voortgezet van de schuld die voortvloeit uit de vaststelling van de bij beschikking van 20 september 2021, Tsjechië/Polen (C‑121/21 R, EU:C:2021:752), opgelegde dwangsommen per dag.

68      Het argument van de Republiek Polen dat er een nauw verband bestaat tussen de motiveringsplicht enerzijds en het grondrecht op effectieve rechterlijke bescherming en het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op een doeltreffende voorziening in rechte anderzijds is irrelevant, aangezien de bestreden besluiten toereikend zijn gemotiveerd.

69      Gelet op het voorgaande dient het tweede middel te worden afgewezen en moeten de beroepen derhalve in hun geheel worden verworpen.

 Kosten

70      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

71      Aangezien de Republiek Polen in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in haar eigen kosten alsmede in die van laatstgenoemde worden verwezen.


HET GERECHT (Tweede kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      De zaken T200/22 en T314/22 worden gevoegd voor het arrest.

2)      De beroepen worden verworpen.

3)      De Republiek Polen wordt verwezen in de kosten.

Marcoulli

Tomljenović

Norkus

Valasidis

 

      Spangsberg Grønfeldt

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 29 mei 2024.

ondertekeningen


*      Procestaal: Pools.