Language of document : ECLI:EU:C:2013:588

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

26 september 2013 (*)

„Vennootschapsrecht – Vrijheid van vestiging – Elfde richtlijn (89/666/EEG) – Openbaarmaking van boekhoudbescheiden – Bijkantoor van in andere lidstaat gevestigde kapitaalvennootschap – Geldboete bij verzuim van openbaarmaking binnen gestelde termijn – Recht op doeltreffende voorziening in rechte – Beginsel van eerbiediging van rechten van verdediging – Geschiktheid, doeltreffendheid, evenredigheid en afschrikkende werking van sanctie”

In zaak C‑418/11,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberlandesgericht Innsbruck (Oostenrijk) bij beslissing van 29 juli 2011, ingekomen bij het Hof op 10 augustus 2011, in de procedure

Texdata Software GmbH,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, J. Malenovský, U. Lõhmus (rapporteur), M. Safjan en A. Prechal, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: M. Aleksejev, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 27 november 2012,

gelet op de opmerkingen van:

–        Texdata Software GmbH, vertegenwoordigd door N. Arnold en T. Raubal, Rechtsanwälte,

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer en F. Koppensteiner als gemachtigden,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Ossowski als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Braun en K.‑P. Wojcik als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 31 januari 2013,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, leden 1 en 3, VEU, de artikelen 49 VWEU en 54 VWEU, de artikelen 47 en 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), artikel 6, lid 2, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”), artikel 6 van de Eerste richtlijn (68/151/EEG) van de Raad van 9 maart 1968 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de lidstaten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken (PB L 65, blz. 8; hierna: „Eerste richtlijn”), artikel 60 bis van de Vierde richtlijn (78/660/EEG) van de Raad van 25 juli 1978 op de grondslag van artikel 54, lid 3, sub g, van het Verdrag betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen (PB L 222, blz. 11), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 (PB L 164, blz. 42; hierna: „Vierde richtlijn”), en artikel 38, lid 6, van de Zevende richtlijn (83/349/EEG) van de Raad van 13 juni 1983 op de grondslag van artikel 54, lid 3, sub g, van het Verdrag betreffende de geconsolideerde jaarrekening (PB L 193, blz. 1; hierna: „Zevende richtlijn”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een door Texdata Software GmbH (hierna: „Texdata”) ingesteld beroep waarmee zij de dwangsommen aanvecht die het Landesgericht Innsbruck (rechtbank van eerste aanleg te Innsbruck) haar heeft opgelegd wegens verzuim om jaarrekeningen neer te leggen bij die rechterlijke instantie, die het handelsregister bijhoudt.

 Toepasselijke bepalingen

 Internationaal recht

3        Artikel 6 EVRM, getiteld „Recht op een eerlijk proces”, bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.      Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privéleven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.

2.      Eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.”

 Unierecht

 Eerste richtlijn en richtlijn 2009/101/EG

4        De Eerste richtlijn is met ingang van 21 oktober 2009 ingetrokken bij richtlijn 2009/101/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de lidstaten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 48 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken (PB L 258, blz. 11).

5        Artikel 2, sub f, van richtlijn 2009/101 bepaalt dat de lidstaten de nodige maatregelen nemen opdat de verplichte openbaarmaking betreffende de in artikel 1 van die richtlijn bedoelde vennootschappen ten minste plaatsvindt voor de boekhoudbescheiden voor elk boekjaar, die overeenkomstig met name de Vierde en de Zevende richtlijn moeten worden bekendgemaakt.

6        Artikel 7, sub a, van die richtlijn, dat in dezelfde bewoordingen is geformuleerd als artikel 6, sub a, van de Eerste richtlijn, bepaalt dat de lidstaten ten minste passende sancties vaststellen ingeval de in artikel 2, sub f, van richtlijn 2009/101 voorgeschreven openbaarmaking van de boekhoudbescheiden wordt nagelaten.

 Vierde richtlijn

7        Ingevolge artikel 47 van de Vierde richtlijn wordt de jaarrekening, na overeenkomstig de daarvoor geldende regels te zijn vastgesteld of goedgekeurd, tezamen met het jaarverslag en het verslag van de met de controle van de jaarrekening belaste persoon openbaar gemaakt op de wijze die in de wetgeving van elke lidstaat is vastgesteld overeenkomstig artikel 3 van de Eerste richtlijn.

8        Artikel 60 bis van de Vierde richtlijn luidt:

„De lidstaten stellen de regels vast voor de sancties die van toepassing zijn op inbreuken op de krachtens deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze worden toegepast. De voorziene sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.”

 Elfde richtlijn (89/666/EEG)

9        De Elfde richtlijn (89/666/EEG) van de Raad van 21 december 1989 betreffende de openbaarmakingsplicht voor in een lidstaat opgerichte bijkantoren van vennootschappen die onder het recht van een andere staat vallen (PB L 395, blz. 36; hierna: „Elfde richtlijn”) heeft betrekking op bijkantoren van kapitaalvennootschappen. De eerste, de vierde en de negende overweging van de considerans ervan bepalen:

„[...] teneinde de uitoefening van het recht van vestiging van de in artikel 58 van het Verdrag bedoelde vennootschappen, te vergemakkelijken, [schrijven] artikel 54, lid 3, sub g, van het Verdrag en het Algemeen Programma voor de opheffing van de beperkingen van de vrijheid van vestiging een coördinatie [voor] van de waarborgen die in de lidstaten van vennootschappen worden verlangd om de belangen van zowel aandeelhouders als derden te beschermen;

[...]

[...] door het ontbreken van coördinatie met betrekking tot bijkantoren, met name ten aanzien van de openbaarmaking, [bestaat] een zekere ongelijkheid ten aanzien van de bescherming van de aandeelhouders en van derden [...] tussen, enerzijds, vennootschappen die door middel van de oprichting van bijkantoren en, anderzijds, vennootschappen die door middel van de oprichting van dochterondernemingen in andere lidstaten werkzaam zijn;

[...]

[...] de nationale bepalingen waarbij openbaarmaking van de boekhoudbescheiden die op het bijkantoor betrekking hebben wordt voorgeschreven, [hebben] sinds de coördinatie van de nationale wettelijke regelingen inzake opstelling, controle en openbaarmaking van de boekhoudbescheiden van de vennootschap geen zin meer [...]; [...] derhalve [is het] voldoende [...] wanneer de boekhoudbescheiden, zoals gecontroleerd en openbaar gemaakt door de vennootschap, bij het register van het bijkantoor openbaar worden gemaakt.”

10      Artikel 1, leden 1 en 2, van de Elfde richtlijn luidt:

„1.      De akten en gegevens betreffende bijkantoren die in een lidstaat zijn opgericht door onder het recht van een andere lidstaat vallende vennootschappen waarop [de Eerste richtlijn] van toepassing is, worden volgens het recht van de lidstaat waar het bijkantoor zich bevindt openbaar gemaakt overeenkomstig artikel 3 van voornoemde richtlijn.

2.      Wanneer de openbaarmaking bij het bijkantoor verschilt van de openbaarmaking bij de vennootschap, geldt de openbaarmaking bij het bijkantoor voor de transacties die met het bijkantoor worden verricht.”

11      Volgens artikel 2, lid 1, sub g, juncto artikel 3 van de Elfde richtlijn heeft de openbaarmakingsplicht bedoeld in artikel 1 van die richtlijn slechts betrekking op de boekhoudbescheiden van de vennootschap, opgesteld, gecontroleerd en openbaar gemaakt volgens het recht van de lidstaat van de vennootschap overeenkomstig met name de Vierde en de Zevende richtlijn.

12      Artikel 12 van die richtlijn bepaalt dat de „lidstaten [...] passende sancties [vaststellen] voor het geval dat de openbaarmaking voorgeschreven in de artikelen 1, 2, 3 [...] wordt nagelaten [...]”.

 Oostenrijks recht

13      Volgens § 277, lid 1, van het Unternehmensgesetzbuch (wetboek ondernemingsrecht, dRBl 219/1897), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „UGB”), moeten de wettelijke vertegenwoordigers van kapitaalvennootschappen na behandeling in de algemene vergadering en in elk geval uiterlijk negen maanden na balansdatum de jaarrekening, het jaarverslag en, in voorkomend geval, het verslag over corporate governance, met de goedkeurende verklaring of de verklaring waarbij goedkeuring is geweigerd of onder voorbehoud gegeven, bij de voor het handelsregister bevoegde rechterlijke instantie van de zetel van de kapitaalvennootschap neerleggen.

14      Ingevolge § 280a UGB, getiteld „Openbaarmakingsplicht voor bijkantoren van buitenlandse kapitaalvennootschappen”, moeten de vertegenwoordigers van bijkantoren van buitenlandse kapitaalvennootschappen overeenkomstig de §§ 277, 281 en 282 de boekhoudbescheiden, die zijn opgesteld, gecontroleerd en openbaar gemaakt overeenkomstig het recht dat van toepassing is op de hoofdvestiging van de vennootschap, in het Duits openbaar maken.

15      § 283 UGB, getiteld „Dwangsommen”, zoals gewijzigd bij het Budgetbegleitgesetz 2011 (wet bij de begroting 2011, BGBl. I, 111/2010; hierna: „BBG”), bepaalt:

„1.      De leden van de raad van bestuur (bestuurders) of de liquidateurs zijn, onverminderd de algemene bepalingen van ondernemingsrecht, gehouden tot tijdige naleving van de §§ [...] 277 tot en met 280, de commissarissen tot naleving van § 270 en in het geval van een nationaal bijkantoor van een buitenlandse kapitaalvennootschap de daarvoor vertegenwoordigingsbevoegde personen tot naleving van § 280a, op straffe van door de rechter op te leggen dwangsommen tussen 700 en 3 600 EUR. De dwangsom wordt opgelegd na verstrijken van de termijn voor openbaarmaking. Zij wordt telkens na twee maanden opnieuw opgelegd totdat de genoemde organen hun verplichtingen zijn nagekomen.

2.      Indien de openbaarmaking overeenkomstig lid 1 niet vóór het verstrijken van de gestelde termijn heeft plaatsgevonden, wordt – voor zover de rechter de openbaarmaking niet vóór de vaststelling van de dwangsombeschikking heeft ontvangen – zonder voorafgaande procedure bij beschikking een dwangsom van 700 EUR opgelegd. Van de oplegging van een dwangsom kan worden afgezien indien het in lid 1 genoemde orgaan de openbaarmaking kennelijk door een onvoorziene of onafwendbare gebeurtenis niet tijdig heeft kunnen doen. In dat geval kan – voor zover op dat moment nog geen openbaarmaking heeft plaatsgevonden – de vaststelling van de dwangsombeschikking worden opgeschort tot vier weken na het einde van de gebeurtenis die in de weg stond aan de openbaarmaking. Dwangsombeschikkingen worden zoals bezwaren betekend. Het betrokken orgaan kan tegen de dwangsombeschikking binnen veertien dagen bezwaar maken, anders gaat de dwangsombeschikking in kracht van gewijsde. In het bezwaarschrift worden de gronden voor de niet‑nakoming van de in lid 1 genoemde verplichtingen aangegeven. Bij verstrijken van de bezwaartermijn kan herstel in de vorige toestand worden verleend [...]. Indien het bezwaar te laat wordt gemaakt of niet met redenen is omkleed, wordt het bij beschikking afgewezen.

3.      Indien tijdig een met redenen omkleed bezwaarschrift tegen de beschikking wordt ingediend, treedt de dwangsombeschikking buiten werking. Over de oplegging van de dwangsom wordt in een normale procedure bij beschikking beslist. Indien de dwangsomprocedure niet moet worden beëindigd, kan – zonder voorafgaande ingebrekestellingdreiging – een dwangsom van 700 tot 3 600 EUR worden opgelegd. Tegen de in een gewone procedure opgelegde dwangsom kan het betrokken orgaan beroep instellen [...].

4.      Indien de openbaarmaking twee maanden na verstrijken van de termijn voor openbaarmaking nog steeds niet heeft plaatsgevonden, wordt bij beschikking een bijkomende dwangsom van 700 EUR opgelegd. Dit geldt ook bij verzuim van openbaarmaking voor telkens twee bijkomende maanden. Indien tegen die dwangsombeschikking bezwaar wordt gemaakt, wordt de beslissing over de opgelegde dwangsom bekendgemaakt.

[...]

6.      De dwangsommen moeten ook worden betaald wanneer de bestrafte personen hun verplichting nakomen of de nakoming ervan onmogelijk is geworden.

7.      De krachtens de §§ [...] 277 tot en met 280a op de wettelijke vertegenwoordigers rustende verplichtingen gelden ook voor de vennootschap. Indien de vennootschap die verplichtingen niet door middel van haar organen nakomt, wordt haar tevens een dwangsom opgelegd met overeenkomstige toepassing van de leden 1 tot en met 6.”

16      Uit het aan het Hof voorgelegde dossier blijkt dat volgens de overgangsbepalingen van de herziene § 283 UGB, die paragraaf, zoals gewijzigd bij het BBG, in werking is getreden op 1 januari 2011 en slechts op na die datum gepleegde inbreuken kon worden toegepast. Uit de toelichting bij het regeringsontwerp van het BBG volgt echter dat, indien van 1 januari 2011 tot en met 28 februari 2011 een openbaarmakingsplicht niet is nagekomen, ten vroegste op 1 maart 2011 en enkel bij beschikking een dwangsomprocedure kon worden ingeleid.

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

17      Texdata, een in Duitsland gevestigde vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, verkoopt en ontwikkelt software. Zij oefent haar activiteiten in Oostenrijk uit door middel van een bijkantoor, dat sinds 4 maart 2008 als bijkantoor van een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap in het Oostenrijkse handelsregister is ingeschreven.

18      Bij twee beschikkingen van 5 mei 2011 heeft het Landesgericht Innsbruck krachtens § 283, lid 2, UGB, zoals gewijzigd bij het BBG, aan die vennootschap twee dwangsommen opgelegd van elk 700 EUR, omdat zij de jaarrekeningen voor de twee op 31 december 2008 respectievelijk 31 december 2009 afgesloten boekjaren niet binnen de gestelde termijn had neergelegd, te weten, volgens de overgangsbepalingen, vóór 28 februari 2011 of de dag vóór de uitspraak van die beschikkingen.

19      Op 23 mei 2011 heeft Texdata bij dezelfde rechterlijke instantie tijdig twee beroepen ingesteld tegen die beschikkingen. Tot staving van haar beroepen betoogde zij dat oplegging van een sanctie wegens niet‑nakoming van de openbaarmakingsplicht bedoeld in § 283 UGB, zoals gewijzigd bij het BBG, zonder voorafgaande ingebrekestelling onwettig was, en voorts dat de jaarrekeningen tijdig waren neergelegd bij het Amtsgericht Karlsruhe (Duitsland), dat, gelet op de statutaire zetel van de vennootschap, territoriaal bevoegd is, en sinds lang beschikbaar waren door de elektronische overdracht van gegevens van laatstgenoemde rechterlijke instantie.

20      Op dezelfde dag heeft Texdata de betrokken jaarrekeningen bij het Landesgericht Innsbruck neergelegd, dat ze op 25 en 26 mei 2011 heeft ingeschreven in het handelsregister.

21      Bij twee beschikkingen van 25 mei 2011 heeft die rechterlijke instantie de beschikkingen van 5 mei 2011 buiten toepassing verklaard, omdat de beroepen tijdig waren ingesteld. Aangezien de litigieuze jaarrekeningen na het verstrijken van de gestelde termijn waren neergelegd, heeft diezelfde rechterlijke instantie echter opnieuw twee even hoge dwangsommen in een gewone procedure opgelegd op grond van § 283, leden 3 en 7, UGB, zoals gewijzigd bij het BBG.

22      De verwijzende rechter, bij wie door Texdata tegen die beschikkingen hoger beroep is ingesteld, vraagt zich af of de Oostenrijkse sanctieregeling die voortvloeit uit de in 2011 ingevoerde wijzigingen en op grond waarvan onmiddellijk een dwangsom wordt opgelegd aan een vennootschap die verzuimt haar jaarrekening bij de bevoegde rechterlijke instantie neer te leggen, met het Unierecht verenigbaar is.

23      Die rechter wijst erop dat vóór de hervorming van 2011 onder de voor het handelsregister bevoegde Oostenrijkse rechtbanken de gewoonte was ontstaan om bij overschrijding van de in de §§ 277 en 283 UGB vastgestelde termijn van negen maanden naar de in gebreke blijvende vennootschap een informele ingebrekestelling te sturen waarbij haar een extra termijn van vier weken werd toegekend. Indien de niet-nakoming na het verstrijken van die termijn aanhield, werd een tweede ingebrekestelling gestuurd om op straffe van een dwangsom alle jaarrekeningen binnen een bepaalde termijn neer te leggen of aan te tonen dat die verplichting niet gold. De rechtbanken zouden pas een dwangsom hebben opgelegd indien ook die laatste poging zonder resultaat was gebleven en geen beletsel voor de nakoming van de openbaarmakingsplicht was aangevoerd.

24      De verwijzende rechter voert de volgende aspecten aan die hij beschouwt als „structurele gebreken” die inherent zijn aan de nationale procedure, te weten, ten eerste, de buitensporige vormvereisten die volgen uit de verwerping van beroepen die te laat zijn ingesteld of niet gemotiveerd zijn en voorts uit het verbod om in hoger beroep nieuwe middelen aan te voeren, tenzij het verzuim verschoonbaar is; ten tweede, het ontbreken van een garantie dat een terechtzitting wordt gehouden; ten derde, schending van de rechten van de verdediging doordat geen opmerkingen kunnen worden gemaakt vóór de dwangsom wordt opgelegd; ten vierde, de toepassing van een wettelijk vermoeden van aansprakelijkheid waardoor de bewijslast op de vennootschap rust; ten vijfde, de onredelijke vervaltermijnen en het ontbreken van een voorafgaande ingebrekestelling met als gevolg de rechtsonzekerheid voor in een andere lidstaat gevestigde vennootschappen, en, ten zesde, het feit dat bij aanhoudend verzuim nieuwe dwangsommen kunnen worden opgelegd zonder dat de eerste dwangsombeschikkingen in kracht van gewijsde gaan.

25      Daarop heeft het Oberlandesgericht Innsbruck de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Staat het Unierecht, bij de huidige stand ervan, met name

[a)]      de vrijheid van vestiging (artikelen 49 VWEU en 54 VWEU);

[b)]      het algemene rechtsbeginsel (artikel 6, lid 3, VEU) van een doeltreffende voorziening in rechte (doeltreffendheidsbeginsel);

[c)]      het beginsel van hoor en wederhoor, in de zin van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest [...] (artikel 6, lid 1, VEU) en artikel 6, lid 2, EVRM (artikel 6, lid 1, VEU);

[d)]      het beginsel ne bis in idem van artikel 50 van het Handvest [...]; of

[e)]      de voorwaarden voor de sancties in de procedure van openbaarmaking als bedoeld in artikel 6 van [de Eerste richtlijn], artikel 60 bis van [de Vierde richtlijn] en artikel 38, lid 6, van [de Zevende richtlijn];

in de weg aan een nationale regeling die bij overschrijding van de wettelijke termijn van negen maanden voor de opstelling en openbaarmaking van de jaarrekening bij de voor het handelsregister bevoegde rechterlijke instantie,

–        zonder mogelijkheid om vooraf een standpunt in te nemen over het bestaan van de plicht tot openbaarmaking en over eventuele redenen voor verhindering, in het bijzonder zonder voorafgaand onderzoek of deze jaarrekening niet al aan de voor het handelsregister bevoegde rechterlijke instantie van de hoofdvestiging werd overgelegd; en

–        zonder voorafgaande individuele aanmaning aan de vennootschap of aan de vertegenwoordigingsbevoegde organen om aan de openbaarmakingsplicht te voldoen;

vereist dat de voor het handelsregister bevoegde rechterlijke instantie onmiddellijk een geldboete van minstens 700 EUR oplegt aan de vennootschap en aan elk van de vertegenwoordigingsbevoegde organen op basis van de fictie – voor zover niet het tegendeel is bewezen – dat de vennootschap en haar organen door eigen schuld de openbaarmaking achterwege hebben gelaten; en dat bij verder verzuim telkens na twee maanden nog een geldboete van minstens 700 EUR wordt opgelegd aan de vennootschap en aan elk van de vertegenwoordigingsbevoegde organen op basis van de fictie – ook hier voor zover niet het tegendeel is bewezen – dat de vennootschap en haar organen door eigen schuld de openbaarmaking achterwege hebben gelaten?”

 Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

26      In de eerste plaats stelt de Oostenrijkse regering dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet‑ontvankelijk is op grond dat de in het hoofdgeding toepasselijke nationale regeling door de verwijzende rechter onjuist is uiteengezet, zodat het weinig waarschijnlijk lijkt dat het Hof op de prejudiciële vragen een nuttig en niet zuiver hypothetisch antwoord kan geven.

27      Voorts volgt volgens die regering uit dat verzoek, met name uit de vragen met betrekking tot het doeltreffendheidsbeginsel, dat het Hof het nationale recht moet uitleggen. Het staat echter uitsluitend aan de rechterlijke instanties van de lidstaten te bepalen of een relevante nationale regeling concreet voldoet aan de vereisten inzake gelijkwaardigheid en doeltreffendheid.

28      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de procedure van artikel 267 VWEU berust op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof, en het Hof uitsluitend bevoegd is zich over de uitlegging of rechtsgeldigheid van de in dit artikel bedoelde handelingen van de Unie uit te spreken. In dit kader heeft het Hof zich niet uit te spreken over de uitlegging van de nationale rechtsbepalingen en over de juistheid van de uitlegging die de nationale rechter daaraan geeft (zie met name arresten van 18 januari 2007, Auroux e.a., C‑220/05, Jurispr. blz. I‑385, punt 25; 7 oktober 2010, dos Santos Palhota e.a., C‑515/08, Jurispr. blz. I‑9133, punt 18, en 21 oktober 2010, Idryma Typou, C‑81/09, Jurispr. blz. I‑10161, punt 35).

29      Hieruit volgt dat het Hof acht moet slaan op de in de verwijzingsbeslissing omschreven feitelijke en juridische context waarin de prejudiciële vragen moeten worden geplaatst (arresten van 29 april 2004, Orfanopoulos en Oliveri, C‑482/01 en C‑493/01, Jurispr. blz. I‑5257, punt 42, en 23 april 2009, Angelidaki e.a., C‑378/07–C‑380/07, Jurispr. blz. I‑3071, punt 48). Bijgevolg moet het Hof zich houden aan de uitlegging van de Oostenrijkse regeling die voortvloeit uit het verzoek om een prejudiciële beslissing en de premisse vormt van de aan het Hof gestelde vraag.

30      Wat het argument betreft dat het Hof het nationale recht moet uitleggen, volstaat de vaststelling dat reeds uit de formulering ervan blijkt dat met de prejudiciële vraag wordt verzocht om uitlegging van Unierechtelijke bepalingen en beginselen.

31      In de tweede plaats merkt de regering van het Verenigd Koninkrijk, zonder uitdrukkelijk een exceptie van niet-ontvankelijkheid op te werpen, op dat bepaalde onderdelen van de prejudiciële vraag niet relevant zijn voor de beslechting van het hoofdgeding, omdat zij betrekking hebben op ofwel richtlijnen die niet van toepassing zijn op de omstandigheden van het geval, ofwel situaties die zich niet hebben voorgedaan in het hoofdgeding.

32      Die regering betoogt in het bijzonder dat de Eerste en de Zevende richtlijn niet van toepassing zijn op de omstandigheden van het hoofdgeding, terwijl de Elfde richtlijn, die door de verwijzende rechter niet is vermeld, daarentegen wel hierop van toepassing is.

33      Voorts mogen de bepalingen van de Oostenrijkse wettelijke regeling die de mogelijkheid bieden om tegelijk aan de vennootschap en aan haar vertegenwoordigende organen dwangsommen op te leggen en om na elke periode van twee maanden nieuwe dwangsommen op te leggen in geval van aanhoudend verzuim, door het Hof niet in aanmerking worden genomen, aangezien zij niet van toepassing blijken te zijn, gelet op de omstandigheden van het hoofdgeding.

34      De regering van het Verenigd Koninkrijk betwijfelt eveneens of de sinds 1 januari 2011 van kracht zijnde nationale wettelijke regeling met terugwerkende kracht kan worden toegepast op niet-nakomingen van de verplichting om de jaarrekeningen voor de op 31 december 2008 respectievelijk 31 december 2009 afgesloten boekjaren neer te leggen.

35      Wat de relevantie van de aangevoerde bepalingen betreft, blijkt uit vaste rechtspraak dat de omstandigheid dat de verwijzende rechter bij de formulering van een prejudiciële vraag heeft verwezen naar bepaalde voorschriften van het Unierecht, er niet aan in de weg staat dat het Hof deze rechter alle uitleggingsgegevens verschaft die nuttig kunnen zijn voor de beslechting van de bij hem aanhangige zaak, ongeacht of deze al dan niet in zijn vragen worden genoemd (zie met name arresten van 21 februari 2006, Ritter-Coulais, C‑152/03, Jurispr. blz. I‑1711, punt 29; 10 februari 2011, Vicoplus e.a., C‑307/09–C‑309/09, Jurispr. blz. I‑453, punt 22, en 22 maart 2012, Nilaş e.a., C‑248/11, punt 31). Het staat in dit verband aan het Hof om uit alle door de nationale rechter verschafte gegevens, met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van het Unierecht te putten die, gelet op het voorwerp van het geschil, uitlegging behoeven (zie arrest van 27 oktober 2009, ČEZ, C‑115/08, Jurispr. blz. I‑10265, punt 81, en reeds aangehaald arrest Idryma Typou, punt 31).

36      Derhalve kan het eerste argument van de regering van het Verenigd Koninkrijk niet afdoen aan de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing.

37      Wat de hypothetische situaties betreft, zij opgemerkt dat de in punt 33 van het onderhavige arrest beschreven onderdelen van de nationale regeling door de verwijzende rechter zijn aangevoerd met name om na te gaan of zij in overeenstemming zijn met het beginsel ne bis in idem.

38      Volgens dat beginsel wordt niemand opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet.

39      Zoals volgt uit de feiten die in de punten 18 tot en met 21 van het onderhavige arrest zijn samengevat en door Texdata en de Oostenrijkse regering ter terechtzitting zijn bevestigd, is deze vennootschap veroordeeld tot betaling van twee dwangsommen die betrekking hadden op twee verschillende perioden, namelijk 2008 en 2009. Aangezien Texdata haar openbaarmakingsplicht kort na de vaststelling van de bestreden beschikkingen is nagekomen, is er geen sprake van een toename van het aantal sancties voor diezelfde perioden.

40      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de prejudiciële vraag, sub d, over de uitlegging van het beginsel ne bis in idem niet-ontvankelijk is.

41      Wat ten slotte de gestelde toepassing met terugwerkende kracht van de betrokken nationale regeling betreft, heeft het Hof reeds geoordeeld dat de vaststelling van de ratione temporis toepasselijke nationale wetgeving een kwestie van uitlegging van het nationale recht is, die dus niet behoort tot de bevoegdheid van het Hof in het kader van een prejudiciële verwijzing (arrest van 21 oktober 2010, Padawan, C‑467/08, Jurispr. blz. I‑10055, punt 24).

42      Uit het voorgaande volgt dat het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is, met uitzondering van de vraag, sub d, die de uitlegging van het beginsel ne bis in idem betreft.

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

 Toepasselijke bepalingen

43      Om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven en gelet op de in punt 35 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, moet vooraf worden bepaald of de bepalingen van de richtlijnen waarvan de verwijzende rechter om uitlegging verzoekt, van toepassing zijn in een situatie als die in het hoofdgeding, waarin het in Oostenrijk gelegen bijkantoor van een in Duitsland gevestigde kapitaalvennootschap, de verplichting om zijn jaarrekeningen openbaar te maken aan het einde van de boekjaren 2008 en 2009 niet is nagekomen.

44      Dienaangaande zij vastgesteld dat die situatie specifiek wordt beheerst door de Elfde richtlijn, meer in het bijzonder door artikel 1 ervan, dat in wezen bepaalt dat akten van een bijkantoor als dat in het hoofdgeding, openbaar worden gemaakt volgens het recht van de lidstaat waar het bijkantoor is gelegen, en door artikel 12 ervan, volgens hetwelk de lidstaten passende sancties moeten vaststellen voor het geval dat de openbaarmaking voorgeschreven in met name artikel 1 van die richtlijn wordt nagelaten.

45      Gelet op het specifieke karakter van die bepalingen in vergelijking met de omstandigheden van het hoofdgeding, moet worden aangenomen dat op dat geding diezelfde bepalingen van toepassing zijn, met uitsluiting van de bepalingen van richtlijn 2009/101 en de Vierde en de Zevende richtlijn, die weliswaar ook openbaarmakingsverplichtingen bevatten, maar niet even specifiek betrekking hebben op een situatie als die in het hoofdgeding.

46      Uit het voorgaande volgt dat de prejudiciële vraag aldus moet worden begrepen dat zij er in wezen toe strekt te vernemen of het Unierecht, met name de artikelen 49 VWEU en 54 VWEU, de beginselen van een doeltreffende voorziening in rechte en van eerbiediging van de rechten van de verdediging, en artikel 12 van de Elfde richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als die in het hoofdgeding, volgens welke bij overschrijding van de termijn van negen maanden voor de openbaarmaking van de boekhoudbescheiden onmiddellijk een geldboete van minstens 700 EUR wordt opgelegd aan de kapitaalvennootschap met een bijkantoor in de betrokken lidstaat, zonder haar vooraf in gebreke te stellen en zonder haar de mogelijkheid te bieden om zich over de verweten niet‑nakoming uit te spreken.

47      Aangezien de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling strekt tot bestraffing van de niet-nakoming door bijkantoren van buitenlandse kapitaalvennootschappen van de verplichting om hun jaarrekening openbaar te maken, welke verplichting bij de Elfde richtlijn is geharmoniseerd, moet in de eerste plaats op de vraag, sub e, over de uitlegging van die richtlijn, worden geantwoord. In de tweede plaats moet de vraag, sub a, worden onderzocht, namelijk of die regeling een beperking van de vrijheid van vestiging in de zin van de artikelen 49 VWEU en 54 VWEU vormt. In de derde plaats moet de vraag, sub b en c, over de toepasselijkheid en de eventuele schending van de beginselen van een doeltreffende voorziening in rechte en van eerbiediging van de rechten van de verdediging, worden behandeld.

 Elfde richtlijn

48      De openbaarmakingsplicht voor in een lidstaat opgerichte bijkantoren van vennootschappen die onder het recht van een andere lidstaat vallen, is opgelegd bij artikel 1 van de Elfde richtlijn. Die verplichting is bij de §§ 277, lid 1, en 280a UGB in Oostenrijks recht omgezet.

49      Artikel 12 van de Elfde richtlijn belast de lidstaten met de vaststelling van passende sancties voor het geval dat de boekhoudbescheiden niet openbaar worden gemaakt. Die richtlijn bevat echter geen nauwkeurigere regels voor de invoering van die nationale sancties en stelt met name geen uitdrukkelijk criterium ter beoordeling van de evenredigheid van die sancties vast.

50      Bijgevolg is het nuttig eraan te herinneren dat de lidstaten, die weliswaar vrij blijven in hun keuze van de op te leggen sancties, er met name op dienen toe te zien dat overtredingen van het Unierecht met doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties worden bestraft (zie in die zin arrest van 3 mei 2005, Berlusconi e.a., C‑387/02, C‑391/02 en C‑403/02, Jurispr. blz. I‑3565, punt 65).

51      Het Hof heeft met name geoordeeld dat de strengheid van de sancties in verhouding dient te staan tot de ernst van de strafbaar gestelde feiten, met name door te verzekeren dat deze sancties een reële afschrikkende werking hebben, waarbij eveneens het algemene evenredigheidsbeginsel in acht dient te worden genomen (zie naar analogie arrest van 25 april 2013, Asociaţia Accept, C‑81/12, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52      In dit verband mogen de in de nationale wettelijke regeling vervatte maatregelen niet buiten de grenzen treden van wat geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de legitieme doelstellingen die met deze wettelijke regeling worden nagestreefd, met dien verstande dat, wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, die maatregel moet worden gekozen die de minste belasting met zich meebrengt, en dat de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan de nagestreefde doelen (zie in die zin arresten van 9 maart 2010, ERG e.a., C‑379/08 en C‑380/08, Jurispr. blz. I‑2007, punt 86, en 9 februari 2012, Urbán, C‑210/10, punt 24).

53      In casu zij opgemerkt dat uit zowel artikel 50, lid 2, sub g, VWEU, dat als basis heeft gediend voor de vaststelling van de richtlijnen inzake vennootschapsrecht, als de vierde overweging van de considerans van de Elfde richtlijn blijkt dat de openbaarmaking van de boekhoudbescheiden van vennootschappen ertoe strekt de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden.

54      Het Hof heeft reeds geoordeeld dat het een fundamenteel beginsel is dat de jaarrekening een getrouw beeld moet geven van het vermogen, de financiële positie en het resultaat van de betrokken vennootschap (zie arresten van 27 juni 1996, Tomberger, C‑234/94, Jurispr. blz. I‑3133, punt 17, gerectificeerd bij beschikking van 10 juli 1997, en 7 januari 2003, BIAO, C‑306/99, Jurispr. blz. I‑1, punt 72, en reeds aangehaald arrest Berlusconi e.a., punt 54). De openbaarmaking van de jaarrekening heeft voornamelijk ten doel derden die de boekhoudkundige en financiële situatie van de vennootschap niet voldoende kennen of kunnen kennen, in staat te stellen daarvan kennis te nemen (arrest van 4 december 1997, Daihatsu Deutschland, C‑97/96, Jurispr. blz. I‑6843, punt 22).

55      Het staat aan de verwijzende rechter om vast te stellen of op grond van de sanctieregeling van § 283 UGB, zoals gewijzigd bij het BBG, niet‑nakoming van de verplichting om de boekhoudbescheiden openbaar te maken, wordt bestraft onder materiële en formele voorwaarden die de sanctie doeltreffend, evenredig en afschrikkend maken. Het Hof kan de nationale rechter echter wel alle voor zijn beslissing nuttige gegevens met betrekking tot de uitlegging van het Unierecht verschaffen (reeds aangehaald arrest Asociaţia Accept, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56      In casu blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt, dat ingevolge de betrokken regeling, voor zover relevant in het hoofdgeding, de voor het handelsregister bevoegde rechtbank bij verzuim om de boekhoudbescheiden uiterlijk negen maanden na de balansdatum openbaar te maken, aan de betrokken vennootschap bij beschikking een minimumdwangsom van 700 EUR moet opleggen zonder ingebrekestelling noch de mogelijkheid om vooraf te worden gehoord. De betrokken vennootschap beschikt over een termijn van veertien dagen om een met redenen omkleed beroep in te stellen tegen de beschikking, waardoor die beschikking buiten toepassing wordt gesteld en de gewone procedure op gang wordt gebracht. Indien het beroep ongegrond is, kan bij beschikking een dwangsom van 700 tot 3 600 EUR worden opgelegd.

57      In de eerste plaats komt het minimumbedrag van de dwangsom, te weten 700 EUR, dat automatisch wordt opgelegd bij verzuim van openbaarmaking binnen de gestelde termijn, volgens de Commissie overeen met het gemiddelde van de door de lidstaten vastgestelde bedragen voor niet‑nakoming van de openbaarmakingsplicht. Zoals die instelling terecht betoogt, moet de strengheid van die sanctie worden afgewogen tegen de belangen en de financiële risico’s waaraan de handelspartners en de belanghebbenden kunnen worden blootgesteld indien de werkelijke financiële situatie van een vennootschap niet openbaar wordt gemaakt. Bijgevolg staat het aan de verwijzende rechter om te beoordelen of het opgelegde bedrag te hoog is in vergelijking met het rechtmatig nagestreefde doel.

58      Met betrekking tot de onmogelijkheid voor de met de oplegging van die dwangsom belaste nationale rechtbanken om van het minimumbedrag van de dwangsom af te wijken door rekening te houden met de concrete omstandigheden van het geval, volstaat het dat de betrokken vennootschap een met redenen omkleed beroep instelt tegen de haar opgelegde dwangsom om de gewone procedure op gang te brengen, zodat de bevoegde rechter rekening kan houden met de concrete omstandigheden van het geval.

59      In de tweede plaats lijkt de termijn van negen maanden na de balansdatum voor de openbaarmaking voldoende lang om de vennootschappen in staat te stellen hun openbaarmakingsplicht na te komen zonder dat wordt afgedaan aan de evenredigheid van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde sanctieregeling. Zoals de advocaat‑generaal in punt 50 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zou een langere termijn immers nadelige gevolgen voor de bescherming van derden kunnen hebben, aangezien die derden geen toegang zouden hebben tot de meest recente gegevens over de werkelijke situatie van de betrokken vennootschap.

60      In de derde plaats kan het voor de beoordeling of minder beperkende maatregelen kunnen worden genomen, relevant zijn dat de voordien geldende regeling volgens de uitleg van de Oostenrijkse regering ter terechtzitting weinig doeltreffend is gebleken, aangezien minder dan de helft van de vennootschappen waarvoor de openbaarmakingsplicht geldt die verplichting op tijd is nagekomen. Volgens die regering moest de Republiek Oostenrijk derhalve de vóór 2011 van kracht zijnde sanctieregeling wijzigen om de nakoming van de openbaarmakingsplicht doeltreffender te waarborgen. Het staat echter aan de verwijzende rechter om na te gaan of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde sanctieregeling voldoende afschrikkend is om nakoming van de openbaarmakingsplicht doeltreffend te waarborgen.

61      Gelet op het voorgaande en onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, moet artikel 12 van de Elfde richtlijn worden geacht zich niet te verzetten tegen een sanctieregeling als die in het hoofdgeding.

 Vrijheid van vestiging

62      Met betrekking tot de vrijheid van vestiging wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 49 VWEU en 54 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een sanctieregeling als die van § 283 UGB, zoals gewijzigd bij het BBG, met name op grond dat hierin ook voor vennootschappen die onder het recht van een andere lidstaat dan de Republiek Oostenrijk vallen en die in laatstgenoemde lidstaat een bijkantoor hebben, wordt voorzien in sancties wegens niet-openbaarmaking, hoewel hun jaarrekeningen reeds zijn neergelegd en bij het register van de hoofdzetel van die vennootschappen kunnen worden ingezien.

63      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat ingevolge artikel 49 VWEU beperkingen van de vrijheid van vestiging moeten worden opgeheven. Volgens artikel 54 VWEU worden de vennootschappen die in overeenstemming met de wetgeving van een lidstaat zijn opgericht en die hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de Unie hebben, voor de toepassing van de Verdragsbepalingen inzake de vrijheid van vestiging gelijkgesteld met natuurlijke personen die staatsburger zijn van de lidstaten. Voor die vennootschappen brengt die vrijheid het recht met zich mee om in andere lidstaten hun activiteit uit te oefenen door middel van een dochteronderneming, een filiaal of een agentschap (zie arresten van 25 februari 2010, X Holding, C‑337/08, Jurispr. blz. I‑1215, punt 17, en 25 april 2013, Commissie/Spanje, C‑64/11, punt 23).

64      Het is vaste rechtspraak dat maatregelen die de uitoefening van de vrijheid van vestiging in de zin van artikel 49 VWEU verbieden, belemmeren of minder aantrekkelijk maken, als beperkingen van deze vrijheid moeten worden beschouwd (zie met name reeds aangehaald arrest Idryma Typou, punt 54; arrest van 29 november 2011, National Grid Indus, C‑371/10, Jurispr. blz. I-12273, punt 36, en reeds aangehaald arrest Commissie/Spanje, punt 26).

65      De openbaarmakingsplicht voor in Oostenrijk opgerichte bijkantoren van vennootschappen die onder het recht van een andere lidstaat vallen, is vastgelegd in § 280a UGB, waarbij artikel 1 van de Elfde richtlijn in nationaal recht is omgezet en waarvan de verenigbaarheid met dit recht niet ter discussie is gesteld.

66      Daarentegen is in het hoofdgeding de sanctieregeling aan de orde die geldt bij niet-nakoming van de openbaarmakingsplicht bedoeld in § 283 UGB, zoals gewijzigd bij het BBG. Zoals volgt uit punt 15 van het onderhavige arrest, wordt ingevolge die § 283 zonder voorafgaande procedure bij beschikking een dwangsom van 700 EUR opgelegd indien de boekhoudbescheiden bij het verstrijken van de termijn voor openbaarmaking niet zijn neergelegd bij de voor het handelsregister bevoegde rechterlijke instantie en geen onvoorziene of onafwendbare gebeurtenis is aangevoerd. De dwangsom moet om de twee maanden worden herhaald tot de openbaarmakingsplicht is nagekomen. De vennootschap of het betrokken orgaan beschikt over een termijn van veertien dagen om tegen elke dwangsombeschikking beroep in te stellen. Dat beroep schorst de toepassing van de opgelegde dwangsom en brengt een gewone procedure op gang.

67      Dienaangaande zij opgemerkt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde sanctieregeling zonder onderscheid van toepassing is op in Oostenrijk gevestigde vennootschappen en in andere lidstaten gevestigde vennootschappen die hun bijkantoren in Oostenrijk hebben opgericht. Die regeling kan in andere lidstaten dan de Republiek Oostenrijk gevestigde vennootschappen met een bijkantoor in laatstgenoemde lidstaat dus niet in een ongunstigere feitelijke of juridische situatie plaatsen dan de vennootschappen van de lidstaat van vestiging.

68      Voorts wordt, zoals de Commissie terecht opmerkt, geen sanctie opgelegd indien de betrokken vennootschap haar wettelijke openbaarmakingsplicht nakomt die uit het Unierecht voortvloeit en die in alle lidstaten geldt. Derhalve kunnen de eventuele sancties een onder het recht van een lidstaat vallende vennootschap niet verbieden, belemmeren of afschrikken om zich door middel van een bijkantoor op het grondgebied van een andere lidstaat te vestigen.

69      Hieruit volgt dat een sanctieregeling als die van § 283 UGB, zoals gewijzigd bij het BBG, niet als een beperking van de vrijheid van vestiging kan worden beschouwd. Bijgevolg verzetten de artikelen 49 VWEU en 54 VWEU zich niet tegen een dergelijke regeling.

 Beginselen van een doeltreffende voorziening in rechte en van eerbiediging van de rechten van de verdediging

70      Met zijn vraag, sub b en c, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het algemene beginsel van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest en artikel 6, lid 2, EVRM, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een sanctieregeling die geldt bij niet-nakoming van de verplichting om de boekhoudbescheiden openbaar te maken als bedoeld in § 283 UGB, zoals gewijzigd bij het BBG.

71      Volgens artikel 51, lid 1, van het Handvest zijn de bepalingen hiervan uitsluitend tot de lidstaten gericht wanneer zij het Unierecht ten uitvoer brengen.

72      Dienaangaande volgt uit vaste rechtspraak van het Hof in wezen dat de in de rechtsorde van de Unie gewaarborgde grondrechten toepassing kunnen vinden in alle situaties die door het Unierecht worden beheerst, maar niet daarbuiten. In zoverre heeft het Hof reeds eraan herinnerd dat het een nationale regeling die niet binnen het kader van het Unierecht valt, niet aan het Handvest kan toetsen. Wanneer daarentegen een nationale regeling binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt, moet het Hof, ingeval het om een prejudiciële beslissing wordt verzocht, alle uitleggingsgegevens verschaffen die de nationale rechter nodig heeft om te kunnen beoordelen of deze regeling verenigbaar is met de grondrechten waarvan het de eerbiediging verzekert (zie met name arrest van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, C‑617/10, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

73      Het Hof heeft voorts gepreciseerd dat de door het Handvest gewaarborgde grondrechten, uitgelegd in het licht van die rechtspraak en de toelichtingen bij artikel 51 van het Handvest, moeten worden geëerbiedigd wanneer een nationale regeling binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt. Met andere woorden, wanneer het Unierecht toepasselijk is, impliceert dit dat de door het Handvest gewaarborgde grondrechten toepassing vinden (zie in die zin reeds aangehaald arrest Åkerberg Fransson, punten 20 en 21).

74      In casu heeft het hoofdgeding betrekking op de sanctie wegens niet‑nakoming van de openbaarmakingsplicht als bedoeld in de Elfde richtlijn. Zoals uit punt 49 van het onderhavige arrest blijkt, heeft de Uniewetgever in artikel 12 van de Elfde richtlijn de lidstaten belast met de vaststelling van passende sancties, namelijk doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties, om nakoming van de openbaarmakingsplicht te verzekeren. In Oostenrijks recht zijn die sancties vastgesteld in § 283 UGB, zoals gewijzigd bij het BBG.

75      Hieruit volgt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Oostenrijkse regeling een tenuitvoerlegging van het Unierecht in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest vormt.

76      Derhalve is het Handvest van toepassing in de omstandigheden van het hoofdgeding.

77      Wat het beginsel van een doeltreffende voorziening in rechte betreft, bepaalt artikel 47, eerste alinea, van het Handvest dat eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.

78      Om ervoor te zorgen dat dit grondrecht in de Unie wordt geëerbiedigd, verplicht artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU de lidstaten om te voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden te verzekeren.

79      Wat het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging betreft, heeft het Hof geoordeeld dat die rechten moeten worden geëerbiedigd in elke procedure die tot de oplegging van sancties, met name geldboeten of dwangsommen, kan leiden (zie in die zin arresten van 2 oktober 2003, Thyssen Stahl/Commissie, C‑194/99 P, Jurispr. blz. I‑10821, punt 30, en 8 februari 2007, Groupe Danone/Commissie, C‑3/06 P, Jurispr. blz. I‑1331, punt 68).

80      Wat in de eerste plaats de vraag betreft of de beroepstermijn van veertien dagen om de sanctie wegens verzuim van openbaarmaking binnen de gestelde termijn te betwisten, verenigbaar is met het beginsel van een doeltreffende voorziening in rechte, zij eraan herinnerd dat de gestelde termijn materieel moet volstaan voor de voorbereiding en instelling van een doeltreffend rechtsmiddel (arrest van 28 juli 2011, Samba Diouf, C‑69/10, Jurispr. blz. I‑7151, punt 66).

81      Aangezien de openbaarmakingsplicht in principe geldt voor alle bijkantoren als dat in het hoofdgeding, regelmatig is en algemeen bekend is bij de betrokkenen, het Oostenrijkse recht voor die openbaarmaking in een termijn van negen maanden na de balansdatum voorziet en die termijn kan worden geschorst wanneer een onvoorziene en onvermijdelijke gebeurtenis een tijdige openbaarmaking heeft verhinderd, lijkt een termijn van veertien dagen in principe niet materieel ontoereikend voor de voorbereiding en instelling van een doeltreffende voorziening in rechte.

82      Wat in de tweede plaats de twijfels betreft over de toepassing van een wettelijk vermoeden van aansprakelijkheid waardoor de bewijslast op de vennootschap rust, zij eraan herinnerd dat, zoals uit punt 58 van het onderhavige arrest blijkt, het volstaat dat de betrokken vennootschap een met redenen omkleed beroep instelt tegen de haar opgelegde dwangsom om de gewone procedure op gang te brengen, zodat de bevoegde rechter rekening kan houden met de concrete omstandigheden van het geval.

83      Aangaande in de derde plaats het ontbreken van een ingebrekestelling en de mogelijkheid om te worden gehoord, zij eraan herinnerd dat in elke procedure die tot een voor de belanghebbende bezwarend besluit kan leiden, de eerbiediging van de rechten van de verdediging een grondbeginsel van het Unierecht vormt, dat zelfs bij het ontbreken van enige regeling inzake de procedure in acht moet worden genomen. Dit beginsel verlangt dat wanneer besluiten de belangen van de adressaten aanmerkelijk beïnvloeden, deze laatsten in staat moeten worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over hetgeen als grond voor het litigieuze besluit tegen hen wordt ingebracht (arrest van 15 juni 2006, Dokter e.a., C‑28/05, Jurispr. blz. I‑5431, punt 74 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

84      Niettemin blijkt uit vaste rechtspraak dat de grondrechten geen absolute gelding hebben, maar beperkingen kunnen bevatten, mits deze werkelijk beantwoorden aan de doeleinden van algemeen belang die met de betrokken maatregel worden nagestreefd, en, het nagestreefde doel in aanmerking genomen, geen onevenredige en onduldbare ingreep impliceren waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast (zie in die zin reeds aangehaald arrest Dokter e.a., punt 75, en arrest van 18 maart 2010, Alassini e.a., C‑317/08–C‑320/08, Jurispr. blz. I‑2213, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

85      Gelet op de aard van de betrokken inbreuk kan in omstandigheden als die in het hoofdgeding, oplegging van een eerste sanctie van 700 EUR, zonder voorafgaande ingebrekestelling noch mogelijkheid om te worden gehoord voor de sanctie wordt opgelegd, de wezenlijke inhoud van het betrokken grondrecht niet aantasten aangezien door de instelling van het met redenen omkleed beroep tegen de dwangsombeschikking deze beschikking buiten toepassing wordt gesteld en een gewone procedure op gang wordt gebracht waarin het recht om te worden gehoord kan worden geëerbiedigd.

86      Voorts beantwoordt die procedure daadwerkelijk aan een door de Unie erkende algemene doelstelling, aangezien, zoals blijkt uit de opmerkingen van de Oostenrijkse regering, de sanctieregeling van § 283 UGB, zoals gewijzigd bij het BBG, ertoe strekt een snellere en doeltreffendere nakoming van de openbaarmakingsplicht te waarborgen in het algemeen belang van een betere bescherming van derden en van vennoten. Bovendien wijst niets erop dat die procedure onevenredig is aan het nagestreefde doel.

87      Wat in de vierde plaats de overige procedurele aspecten betreft, zoals met name de verplichting tot motivering van het gedinginleidende stuk, het verbod om in hoger beroep nieuwe middelen aan te voeren en het ontbreken van een garantie dat een terechtzitting wordt gehouden, beschikt het Hof niet over gegevens die twijfel kunnen doen ontstaan over de overeenstemming van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde sanctieregeling met de beginselen van een doeltreffende voorziening in rechte en van eerbiediging van de rechten van de verdediging.

88      Bijgevolg moet worden geoordeeld dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde sanctieregeling de beginselen van een doeltreffende voorziening in rechte en van eerbiediging van de rechten van de verdediging eerbiedigt.

89      Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, de artikelen 49 VWEU en 54 VWEU, de beginselen van een doeltreffende voorziening in rechte en van eerbiediging van de rechten van de verdediging en artikel 12 van de Elfde richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling als die in het hoofdgeding, volgens welke bij overschrijding van de termijn van negen maanden voor de openbaarmaking van de boekhoudbescheiden onmiddellijk een geldboete van minstens 700 EUR wordt opgelegd aan de kapitaalvennootschap met een bijkantoor in de betrokken lidstaat, zonder haar vooraf in gebreke te stellen en zonder haar de mogelijkheid te bieden om zich over de verweten niet‑nakoming uit te spreken.

 Kosten

90      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

Onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties moeten de artikelen 49 VWEU en 54 VWEU, de beginselen van een doeltreffende voorziening in rechte en van eerbiediging van de rechten van de verdediging en artikel 12 van de Elfde richtlijn (89/666/EEG) van de Raad van 21 december 1989 betreffende de openbaarmakingsplicht voor in een lidstaat opgerichte bijkantoren van vennootschappen die onder het recht van een andere staat vallen, aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling als die in het hoofdgeding, volgens welke bij overschrijding van de termijn van negen maanden voor de openbaarmaking van de boekhoudbescheiden onmiddellijk een geldboete van minstens 700 EUR wordt opgelegd aan de kapitaalvennootschap met een bijkantoor in de betrokken lidstaat, zonder haar vooraf in gebreke te stellen en zonder haar de mogelijkheid te bieden om zich over de verweten inbreuk uit te spreken.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.