Language of document : ECLI:EU:T:2005:369

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

25 oktober 2005 (*)

„Ambtenaren – Bezoldiging – Ontheemdingstoelage – Artikel 4, lid 1, sub a, van bijlage VII bij Statuut – Diensten, verricht voor andere staat – Begrip ‚gewone verblijfplaats’ – Motivering – Gelijkheidsbeginsel”

In zaak T-298/02,

Anna Herrero Romeu, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Brussel (België), vertegenwoordigd door J. García-Gallardo Gil-Fournier, J. Guillem Carrau, D. Domínguez Pérez en A. Sayagués Torres, advocaten,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Currall als gemachtigde, bijgestaan door J. Rivas-Andrés en J. Gutiérrez Gisbert, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 10 juni 2002, waarbij verzoekster de ontheemdingstoelage, bedoeld in artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen, alsook de daarmee verbonden toelagen, zijn geweigerd,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: J. D. Cooke, kamerpresident, R. García-Valdecasas en V. Trstenjak, rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 16 en 17 februari 2005,

het navolgende

Arrest

 Het rechtskader

1        Artikel 69 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Statuut”), in de versie die op de onderhavige zaak van toepassing is, bepaalt dat de ontheemdingstoelage 16 % bedraagt van de som van het basissalaris, de kostwinnerstoelage en de kindertoelage waarop de ambtenaar recht heeft.

2        Artikel 4, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut bepaalt:

„Een ontheemdingstoelage van 16 % van de som van het basissalaris, de kostwinnerstoelage en de kindertoelage waarop de ambtenaar recht heeft, wordt toegekend aan:

a)      de ambtenaar:

–        die niet de nationaliteit bezit van de staat op welks grondgebied zijn standplaats is gelegen, en die deze ook nooit heeft bezeten,

en,

–        die gedurende een periode van vijf jaar, eindigende zes maanden vóór zijn indiensttreding, niet regelmatig woonachtig is geweest of zijn voornaamste beroepsbezigheden heeft uitgeoefend op het grondgebied in Europa van bedoelde staat. Buiten beschouwing blijven hierbij omstandigheden die voortvloeien uit diensten, verricht voor een andere staat of een internationale organisatie;

[…]”

 De feiten die ten grondslag liggen aan het beroep

3        Verzoekster, die van Spaanse nationaliteit is, heeft van januari 1993 tot en met november 2001 beroepsbezigheden verricht binnen de delegatie te Brussel van het Patronat Català Pro Europa (hierna: „Patronat”), een entiteit die volgens een op 15 januari 1993 met het Patronat gesloten overeenkomst is belast met de behartiging van de belangen van de regering van de Comunidad Autónoma de Cataluña (autonome gemeenschap van Catalonië) bij de gemeenschapsinstellingen te Brussel.

4        Op 16 november 2001 is verzoekster als ambtenaar in dienst getreden van de Commissie. De periode van vijf jaar, waarin artikel 4, lid 1, sub a, tweede streepje, van bijlage VII bij het Statuut voorziet met betrekking tot de toekenning van de ontheemdingstoelage, en die de „referentieperiode” wordt genoemd, was in casu begrepen tussen 16 mei 1996 en 15 mei 2001.

5        Op 19 november 2001 heeft verzoekster een onderhoud gehad met de diensten van het directoraat-generaal (DG) „Personeelszaken en administratie” met het oog op de vaststelling van haar rechten en het vervolledigen van haar indiensttredingskaart. Tijdens deze bijeenkomst is haar mondeling meegedeeld dat de ontheemdingstoelage haar voorlopig niet kon worden verleend. Ook op de op die datum opgestelde persoonskaart was vermeld dat haar de toelage was geweigerd.

6        Op 18 januari 2002 heeft verzoekster aan het hoofd van de eenheid „Beheer van individuele rechten” van het DG „Personeelszaken en administratie” een nota gezonden, waarbij zij hem verzocht om mededeling van de geldende bepalingen op het gebied van de toelagen aan nieuwe ambtenaren die voordien voor delegaties van de regio’s te Brussel hadden gewerkt. Omdat de Commissie niet antwoordde op deze nota, heeft verzoekster haar vraag bij brief van 14 februari 2002 herhaald.

7        Op 14 februari 2002 heeft verzoekster krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend tegen het besluit van 19 november 2001.

8        Bij besluit van 10 juni 2002 heeft het tot aanstelling bevoegde gezag (hierna: „TABG”) de klacht van verzoekster afgewezen. Uit dit besluit blijkt dat verzoekster de ontheemdingstoelage en de daarmee verbonden toelagen zijn geweigerd met toepassing van artikel 4, lid 1, sub a, van bijlage VII bij het Statuut op grond dat zij gedurende de periode van vijf jaar, eindigend zes maanden vóór haar indiensttreding, woonachtig was geweest en haar beroepsbezigheden had uitgeoefend te Brussel. Het TABG was met name van oordeel dat haar beroepsbezigheden in dienst van het Patronat niet konden worden gelijkgesteld met „diensten, verricht voor een andere staat” in de zin van de uitzondering bedoeld in dit artikel 4, en derhalve in aanmerking konden worden genomen.

 De procedure en de conclusies van partijen

9        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 1 oktober 2002, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

10      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Eerste kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Als maatregel tot organisatie van de procesgang heeft het partijen en het Koninkrijk Spanje gevraagd, bepaalde documenten over te leggen en een aantal vragen schriftelijk te beantwoorden. De partijen en het Koninkrijk Spanje hebben binnen de gestelde termijn aan deze verzoeken voldaan.

11      De partijen hebben ter terechtzitting van 16 en 17 februari 2005 pleidooi gehouden en op de vragen van het Gerecht geantwoord.

12      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het besluit van 10 juni 2002 waarbij haar de ontheemdingstoelage en de daarmee verbonden toelagen zijn geweigerd, nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in alle kosten, met inbegrip van die welke zijn opgekomen in de administratieve fase van de procedure.

13      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te veroordelen tot betaling van haar eigen kosten.

 In rechte

 Het voorwerp van het geschil

14      Hoewel verzoeksters vordering strekt tot de nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 10 juni 2002 houdende afwijzing van de klacht die verzoekster op 14 februari 2002 krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut had ingediend tegen het besluit van 19 november 2001, heeft het onderhavige beroep volgens vaste rechtspraak tot gevolg dat het Gerecht kennis dient te nemen van het bezwarend besluit waartegen de klacht was ingediend (arresten Gerecht van 9 juli 1997, Echauz Brigaldi e.a./Commissie, T‑156/95, JurAmbt. blz. I-A-171 en II-509, punt 23, en 15 december 1999, Latino/Commissie, T‑300/97, JurAmbt. blz. II‑1263, punt 30). Hieruit volgt dat het onderhavige beroep eveneens strekt tot de nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 19 november 2001 waarbij verzoekster de ontheemdingstoelage en de daarmee verbonden toelagen zijn geweigerd.

A –  De ontheemdingstoelage

15      Ter onderbouwing van haar beroep voert verzoekster, zakelijk weergegeven, vier middelen aan; schending van artikel 4, lid 1, sub a, van bijlage VII bij het Statuut, onjuiste beoordeling van de feiten, niet-nakoming van de motiveringsplicht en schending van het beginsel van gelijke behandeling.

1.     Het eerste middel: schending van artikel 4, lid 1, sub a, van bijlage VII bij het Statuut

 De argumenten van partijen

16      Verzoekster betoogt dat zij recht heeft op de ontheemdingstoelage en dat de Commissie de uitzondering, bedoeld in artikel 4, lid 1, sub a, van bijlage VII bij het Statuut, onjuist heeft uitgelegd. Haar beroepsbezigheden binnen het Patronat te Brussel dienen te worden aangemerkt als „diensten, verricht voor een andere staat”, in casu de Spaanse staat, en bijgevolg moet dit arbeidstijdvak worden „geneutraliseerd” op grond van de uitzondering van artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut, en mag het bij de vaststelling van de referentieperiode niet in aanmerking worden genomen.

17      Zij stelt in de eerste plaats dat de rechtspraak van het Hof een communautair staatsbegrip heeft ontwikkeld, dat gedeeltelijk overeenstemt met het begrip staat zoals dit in de nationale rechtsorde van elke lidstaat bestaat. Aldus heeft het Hof geoordeeld dat de publieke autoriteiten die onder het begrip staat vallen, zowel de centrale regering als de rechterlijke en wetgevende instanties, de decentrale entiteiten en zelfs sommige organen die als emanaties van de staat worden beschouwd, omvatten (arresten Hof van 26 februari 1986, Marshall, 152/84, Jurispr. blz. 723, en 10 maart 1987, Commissie/Italië, 199/85, Jurispr. blz. 1039). Voorts heeft het Hof verklaard dat de staat naast traditionele soevereiniteits‑ of gezagstaken ook taken van economische interventie vervult, die zowel door de publieke autoriteiten als door publiekrechtelijke of privaatrechtelijke organen worden uitgevoerd (arresten Hof van 17 december 1980, Commissie/België, 149/79, Jurispr. blz. 3881, en 30 januari 1985, Commissie/Frankrijk, 290/83, Jurispr. blz. 439).

18      In de tweede plaats formuleert verzoekster opmerkingen over het begrip staat in de Spaanse rechtsorde. Zo herinnert zij eraan dat de Spaanse grondwet een in grote mate gedecentraliseerde rechtsorde heeft ingesteld, de zogenaamde „Estado de las Autonomias” (Staat der Zelfstandigheden), die wordt gekenmerkt door een verdeling van de bevoegdheden tussen het centrale bestuur en de autonome gemeenschappen. Wat de bevoegdheden betreffende het gemeenschapsrecht betreft, heeft de Tribunal Constitucional (Spaans grondwettelijk hof) geoordeeld dat de Europese Unie geen internationale ruimte is en dat vragen inzake de communautaire rechtsorde met vragen van nationaal recht moeten worden gelijkgesteld. Inzonderheid heeft de Tribunal Constitucional in zijn beslissing nr. 165/1994 van 26 mei 1994 bevestigd dat, anders dan inzake de internationale betrekkingen, waarvoor de centrale regering met uitsluiting bevoegd is, „de autonome gemeenschappen rechtstreeks betrokken zijn bij de activiteiten van de Europese Gemeenschappen”. Derhalve houdt de bevoegdheidsverdeling voor de autonome gemeenschappen de verplichting in om de ontwikkeling van de wetgeving van de Europese instellingen te volgen, aangezien zij vaak de overheid zijn die ermee is belast, de gemeenschapsregeling te implementeren, en zij bovendien de rechtstreekse werking ervan ondervinden, hetgeen juist rechtvaardigt dat de autonome gemeenschappen zijn vertegenwoordigd bij de Europese Unie.

19      Voorts wijst verzoekster op de diverse instanties die zijn ingesteld om het beheer van de Europese aangelegenheden door de Spaanse centrale regering en de autonome gemeenschappen te vergemakkelijken, zoals de „Conferencia para los asuntos relativos a las Comunidades Europeas (CARCE)” (conferentie voor de aangelegenheden betreffende de Europese Gemeenschappen), die in 1992 is opgericht om de samenwerking tussen de centrale regering en de autonome gemeenschappen in communautaire aangelegenheden te bevorderen. Overeenkomstig de akkoorden die in dit kader zijn gesloten, nemen de autonome gemeenschappen sinds 1998 deel aan de bijeenkomsten van de raadgevende comités die worden gepresideerd door de Commissie, en houden de personeelsleden van de autonome gemeenschappen en van de Permanente Vertegenwoordiging van het Koninkrijk Spanje sectorale technische bijeenkomsten om de follow-up van de werkzaamheden van de Raad en van de communautaire wetgevingsinitiatieven te verzekeren. Bovendien is het personeel dat voor de delegaties van de autonome gemeenschappen werkt, onderworpen aan hetzelfde stelsel van ziektekostenverzekering (toegang tot de Spaanse sociale zekerheid door middel van de formulieren E 111 en E 106) en aan dezelfde belastingregeling (artikel 19 van de in 1970 tussen het Koninkrijk Spanje en het Koninkrijk België gesloten overeenkomst tot het voorkomen van dubbele belasting op het inkomen; hierna: „overeenkomst inzake dubbele belasting”) als het diplomatieke personeel van de Permanente Vertegenwoordiging van het Koninkrijk Spanje.

20      In de derde plaats voert verzoekster aan dat, wat de autonome gemeenschap Catalonië betreft, het Patronat de publiekrechtelijke instelling is die in 1982 door de Catalaanse regering is opgericht met het oog op de toetreding van het Koninkrijk Spanje tot de Europese Gemeenschappen, en die sinds deze datum de communautaire wetgeving volgt en eraan deelneemt, waarbij zij de belangen van de genoemde autonome gemeenschap behartigt en de angsten en verwachtingen van deze autonome gemeenschap bundelt. Deze instelling is dus een integrerend deel van de administratie van de autonome gemeenschap Catalonië en bijgevolg van de Spaanse staat. Derhalve zijn de diensten die verzoekster voor het Patronat heeft verricht, te beschouwen als diensten die voor de Spaanse staat zijn verricht.

21      Verzoekster voegt hieraan toe dat, ook al is het duidelijk dat het begrip staat autonoom moet worden uitgelegd, een op de nationale rechtsorden van de lidstaten gebaseerd staatsbegrip de uitzondering van artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut niet vertekent. De Commissie heeft bij het onderhoud naar aanleiding van de indiensttreding van verzoekster immers zelf erkend dat, wat de federale staten betreft, de diensten die door het personeel van de regionale entiteiten worden verricht, binnen de werkingssfeer van de uitzondering vallen. Een dergelijk autonoom begrip heeft overigens niet tot gevolg dat kan worden gesteld dat elke gemeentelijke entiteit diensten voor de staat verricht, want, anders dan deze entiteiten, hebben de autonome gemeenschappen hun bevoegdheden niet van de staat ontvangen, maar betreft het eigen bevoegdheden waarin de Spaanse grondwet voorziet. Ten slotte verklaart verzoekster dat zij haar statuut niet wil gelijkstellen met dit van het corps diplomatique, maar wel met dit van het personeel van een Permanente Vertegenwoordiging, dat geen deel uitmaakt van het corps diplomatique. Indien de diplomatieke onschendbaarheid een doorslaggevend element zou zijn, zou er evenwel geen reden zijn om de genoemde uitzondering op het gehele personeel van een dergelijke vertegenwoordiging toe te passen, zoals de Commissie doet.

22      De Commissie is van mening dat, hoewel de Spaanse autonome gemeenschappen een aantal eigen bevoegdheden bezitten die hun krachtens de Spaanse grondwet door de algemene staatsadministratie rechtstreeks zijn overgedragen, dit niet betekent dat de autonome gemeenschappen staten zijn, en evenmin dat het werk dat binnen het Patronat is verricht, moet worden aangemerkt als diensten, verricht voor een staat, in de zin van de uitzondering bedoeld in artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut.

 Beoordeling door het Gerecht

23      Volgens vaste rechtspraak is de ontheemdingstoelage bedoeld om de bijzondere lasten en nadelen te compenseren die voortvloeien uit de permanente uitoefening van een ambt in een land waarmee de ambtenaar vóór zijn indiensttreding geen duurzame band had gevestigd (arresten Gerecht van 30 maart 1993, Vardakas/Commissie, T‑4/92, Jurispr. blz. II‑357, punt 39; 14 december 1995, Diamantaras/Commissie, T‑72/94, JurAmbt. blz. I‑A-285 en II‑865, punt 48, en 28 september 1999, J/Commissie, T‑28/98, JurAmbt. blz. I‑A-185 en II‑973, punt 32). Voor de vestiging van een dergelijke duurzame band, die tot gevolg heeft dat de ambtenaar de ontheemdingstoelage verliest, eist de wetgever dat de ambtenaar gedurende een periode van vijf jaar regelmatig woonachtig is geweest of zijn voornaamste beroepsbezigheden heeft uitgeoefend in het land van zijn standplaats (arrest Diamantaras/Commissie, reeds aangehaald, punt 48).

24      Er zij eveneens aan herinnerd dat artikel 4, lid 1, sub a, tweede streepje, van bijlage VII bij het Statuut voorziet in een uitzondering voor ambtenaren die gedurende de referentieperiode van vijf jaar, welke eindigt zes maanden vóór hun indiensttreding, diensten hebben verricht voor een andere staat of een internationale organisatie. De reden voor deze uitzondering is dat deze ambtenaren in die omstandigheden niet kunnen worden geacht een duurzame band met het land van de standplaats te hebben gevestigd wegens het tijdelijke karakter van hun detachering in dit land (arresten Hof van 15 januari 1981, Vutera/Commissie, 1322/79, Jurispr. blz. 127, punt 8, en 2 mei 1985, De Angelis/Commissie, 246/83, Jurispr. blz. 1253, punt 13).

25      Verzoekster is op 16 november 2001 in dienst getreden van de Commissie en bijgevolg is de referentieperiode die in aanmerking moet worden genomen voor de toepassing van artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut, de periode tussen 16 mei 1996 en 15 mei 2001. Tussen partijen staat vast dat verzoekster gedurende deze referentieperiode haar voornaamste beroepsbezigheden heeft uitgeoefend binnen de delegatie van het Patronat te Brussel.

26      In casu moet worden uitgemaakt of, zoals verzoekster stelt, de arbeid die zij voor de delegatie van het Patronat te Brussel heeft verricht, moet worden aangemerkt als „diensten, verricht voor een andere staat”, in de zin van artikel 4, lid 1, sub a, van bijlage VII bij het Statuut.

27      Volgens vaste rechtspraak volgt uit de eisen van de eenvormige toepassing van het gemeenschapsrecht en van het beginsel van gelijke behandeling dat het in de regel noodzakelijk is dat de termen van een gemeenschapsrechtelijke bepaling die voor de vaststelling van de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, in de gehele Gemeenschap autonoom en op eenvormige wijze worden uitgelegd, rekening houdend met de context van de bepaling en met het doel van de betrokken regeling. Waar een uitdrukkelijke verwijzing ontbreekt, kan de toepassing van het gemeenschapsrecht evenwel in voorkomend geval een verwijzing naar het recht van de lidstaten impliceren, wanneer de gemeenschapsrechter noch in het gemeenschapsrecht noch in de algemene beginselen daarvan iets vindt dat hem in staat stelt, de inhoud en de draagwijdte van een gemeenschapsbepaling door autonome uitlegging te preciseren (arrest Hof van 18 januari 1984, Ekro, 327/82, Jurispr. blz. 107, punt 11; arresten Gerecht van 18 december 1992, Díaz García/Parlement, T‑43/90, Jurispr. blz. II‑2619, punt 36; 28 januari 1999, D/Raad, T‑264/97, JurAmbt. blz. I‑A‑1 en II-1, punten 26 en 27, bevestigd door arrest Hof, D en Zweden/Raad, C‑122/99 P en C‑125/99 P, Jurispr. blz. I‑4319).

28      In casu verstrekken het gemeenschapsrecht en, met name, het Statuut voldoende aanwijzingen om de precieze draagwijdte van artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut te achterhalen, en, bijgevolg, om het begrip staat los van de verschillende nationale regelingen uit te leggen, zoals de partijen in hun memories zelf hebben erkend.

29      Allereerst heeft het Hof geoordeeld dat uit het algemene stelsel van de Verdragen duidelijk blijkt dat het begrip lidstaat, in de zin van de institutionele bepalingen, alleen slaat op de regeringsautoriteiten van de lidstaten, en niet kan worden uitgebreid tot de regeringen van gewesten of autonome gemeenschappen, ongeacht de omvang van de hun toegekende bevoegdheden. Anders zou het institutionele evenwicht worden verstoord dat is neergelegd in de Verdragen, die onder meer de voorwaarden bepalen, waaronder de lidstaten, dat wil zeggen de staten die partij waren bij de oprichtings‑ en toetredingsverdragen, aan de werking van de gemeenschapsinstellingen deelnemen (beschikkingen Hof van 21 maart 1997, Waals Gewest/Commissie, C‑95/97, Jurispr. blz. I‑1787, punt 6, en 1 oktober 1997, Regione Toscana/Commissie, C‑180/97, Jurispr. blz. I‑5245, punt 6).

30      In de tweede plaats wordt volgens vaste rechtspraak in het Statuut, dat uitsluitend tot doel heeft de rechtsbetrekkingen tussen de instellingen en de ambtenaren te regelen door de vaststelling van hun wederzijdse rechten en plichten, een nauwkeurige terminologie gehanteerd, waaraan geen uitbreiding mag worden gegeven door overeenkomstige toepassing op niet uitdrukkelijk voorziene gevallen (arresten Hof van 16 maart 1971, Bernardi/Parlement, 48/70, Jurispr. blz. 175, punten 11 en 12, en 20 juni 1985, Klein/Commissie, 123/84, Jurispr. blz. 1907, punt 23; arrest Gerecht van 19 juli 1999, Mammarella/Commissie, T‑74/98, JurAmbt. blz. I‑A‑151 en II‑797, punt 38).

31      De wetgever heeft in artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut gekozen voor het begrip „staat”, terwijl er op het tijdstip waarop het Statuut is vastgesteld, reeds lidstaten met een federale structuur bestonden, zoals de Bondsrepubliek Duitsland, en niet alleen staten met een gecentraliseerde interne structuur. Indien de gemeenschapswetgever derhalve de staatkundige onderdelen of plaatselijke gemeenschappen in de betrokken bepaling had willen opnemen, zou hij dit uitdrukkelijk hebben gedaan. Aangenomen mag worden dat de auteurs van het Statuut niet de bedoeling hebben gehad om de staatkundige onderdelen van een staat, zoals de regeringen van de gewesten, de autonome gemeenschappen of andere lokale entiteiten, in de in dit artikel gehanteerde uitdrukking „diensten, verricht voor een andere staat” te begrijpen.

32      Uit een en ander volgt dat het in artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut gehanteerde begrip „staat” slechts doelt op de staat als rechtspersoon en enig volkenrechtelijk rechtssubject, alsook op de regeringsorganen ervan. Een uitlegging zoals die welke verzoekster voorstelt, zou ertoe kunnen leiden, zoals de Commissie stelt, dat alle publieke entiteiten met eigen rechtspersoonlijkheid waaraan de centrale regering interne bevoegdheden heeft overgedragen, als staten worden beschouwd, met inbegrip van de gemeenten en van elke andere entiteit waaraan het bestuur taken heeft overgedragen.

33      Derhalve dient de uitdrukking „diensten, verricht voor een andere staat”, bedoeld in artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut, aldus te worden uitgelegd dat zij geen betrekking heeft op diensten die zijn verricht voor de regeringen van de staatkundige onderdelen van de staten.

34      Uit wat voorafgaat volgt dat de diensten die verzoekster voor de delegatie van het Patronat te Brussel heeft verricht, niet kunnen worden aangemerkt als diensten verricht voor een staat, in de zin van artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut.

35      Dit oordeel wordt niet op losse schroeven gezet door het argument dat verzoekster ontleent aan het bestaan van een autonoom staatsbegrip in het gemeenschapsrecht, dat de decentrale entiteiten zou omvatten. Ook al is het duidelijk dat volgens de door verzoekster aangehaalde rechtspraak inzake de vaststelling van een niet-nakoming door een staat, moet worden aangenomen dat tot de autoriteiten van een staat die verplicht zijn om binnen de grenzen van hun bevoegdheden de inachtneming van het gemeenschapsrecht te verzekeren, zowel de autoriteiten van de bond als de autoriteiten van een deelstaat als de territoriale of decentrale autoriteiten van deze staat behoren, toch dient eraan te worden herinnerd dat het beroep in het kader waarvan het Hof kan vaststellen dat een lidstaat één van de op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, alleen is gericht tegen de regering van deze laatste lidstaat, zelfs al zou de niet-nakoming uit het optreden of stilzitten van de autoriteiten van een deelstaat, een gewest of een autonome gemeenschap voortvloeien (beschikkingen Waals Gewest/Commissie, reeds aangehaald, punt 7, en Regione Toscana/Commissie, reeds aangehaald, punt 7). Op deze rechtspraak kan dus niet geldig een beroep worden gedaan ter ondersteuning van verzoeksters stelling betreffende een ruime uitlegging van het begrip „staat”.

36      Ook de argumenten die verzoekster ontleent aan de eigen bevoegdheden van de autonome gemeenschappen in de Spaanse rechtsorde en aan de bewoordingen van de beslissing van het Tribunal Constitucional, dienen te worden afgewezen. De autonome gemeenschappen beschikken weliswaar over eigen bevoegdheden die hun overeenkomstig de Spaanse grondwet zijn toegewezen, en in de genoemde beslissing van het Tribunal Constitucional van 26 mei 1994 wordt weliswaar uiteengezet dat zij op grond van hun bevoegdheden belang hebben om de werkzaamheden van de gemeenschapsinstellingen te volgen en zich daarover te informeren en daartoe te Brussel kantoren kunnen houden, doch de beslissing van het Tribunal Constitucional regelt een probleem van Spaans nationaal recht op basis van de Spaanse grondwet, en in dit verband brengt het duidelijk in herinnering dat de oprichtingsverdragen bepalen dat alleen de lidstaten aan de communautaire werkzaamheden deelnemen en dat dit het bestaan van betrekkingen tussen de entiteiten van een staat, zoals de autonome gemeenschappen, en de gemeenschapsinstellingen, die op de ene of andere manier tot de aansprakelijkheid van de Spaanse staat zouden kunnen leiden, uitsluit. Overigens zijn dergelijke betrekkingen volgens het Tribunal Constitucional niet mogelijk, gelet op de structuur zelf van de Europese Unie. In elk geval ligt de uitlegging van het gemeenschapsrecht volgens artikel 220 EG in laatste instantie bij de communautaire rechterlijke instanties.

37      Bovendien moet worden opgemerkt dat de delegaties van de Spaanse autonome gemeenschappen te Brussel tot taak hebben, de belangen te behartigen van de besturen die zij vertegenwoordigen, welke belangen niet noodzakelijkerwijs samenvallen met de belangen van de andere autonome gemeenschappen en met die van het Koninkrijk Spanje als staat.

38      Verzoekster kan zich evenmin beroepen op de omstandigheid dat zij aan hetzelfde stelsel van ziektekostenverzekering en aan dezelfde belastingregeling was onderworpen als het personeel van de Permanente Vertegenwoordiging van het Koninkrijk Spanje te Brussel.

39      Er zij aan herinnerd dat artikel 19, § 1, van de Overeenkomst inzake dubbele belasting, die enkele jaren na het Statuut is gesloten, bepaalt dat „[b]eloningen, daaronder begrepen pensioenen, door een overeenkomstsluitende staat of door een staatkundig onderdeel of een plaatselijke gemeenschap daarvan, […] betaald aan een natuurlijke personen ter zake van diensten bewezen aan die staat of aan een staatkundig onderdeel of een plaatselijke gemeenschap daarvan, slechts in die staat belastbaar [zijn]”. Deze overeenkomst maakt dus een onderscheid tussen de diensten verricht voor een staat en de diensten verricht voor een staatkundig onderdeel van een staat, een onderscheid dat niet wordt gemaakt in artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut.

40      Wat het stelsel van ziektekostenverzekering betreft, vormen de formulieren E 106 en E 111 slechts het bewijs dat een persoon recht heeft op gezondheidszorgen in een ander land dan dit waar hij normalerwijs is verzekerd of voordien was verzekerd. Met betrekking tot het formulier E 106 moet bovendien worden opgemerkt dat het niet alleen wordt afgegeven aan de diplomaten en de andere leden van de Permanente Vertegenwoordiging van het Koninkrijk Spanje bij de Europese Unie, maar ook aan tal van andere categorieën van personen die buiten het Spaanse grondgebied werkzaam zijn.

41      Wat ten slotte verzoeksters argument inzake de deelneming van de vertegenwoordigers van de autonome gemeenschappen aan de raadgevende comités van de Commissie betreft moet erop worden gewezen dat de uitzondering van artikel 4, lid 1, sub a, tweede streepje, van bijlage VII bij het Statuut niet kan worden beperkt tot personen die tot het personeel van een andere staat of van een internationale organisatie hebben behoord, aangezien zij betrekking heeft op alle „omstandigheden die voortvloeien uit diensten, verricht voor een andere staat of een internationale organisatie” (arresten Gerecht, Diamantaras/Commissie, reeds aangehaald, punt 52, en 3 mei 2001, Liaskou/Raad, T‑60/00, JurAmbt. blz. I‑A‑107 en II-489, punt 49). Voor de toepassing van de uitzondering van dit artikel 4 is niettemin vereist dat de betrokkene ten minste rechtstreekse juridische banden met de staat of de betrokken internationale organisatie heeft gehad, hetgeen overeenstemt met de autonomie waarover de staten en de instellingen beschikken bij de interne organisatie van hun diensten op grond waarvan zij de mogelijkheid hebben om derden die niet tot hun hiërarchieke structuur behoren, te verzoeken hun diensten aan te bieden voor het verrichten van welbepaalde werkzaamheden (arresten Gerecht van 22 maart 1995, Lo Giudice/Parlement, T‑43/93, JurAmbt. blz. I‑A‑57 en II‑189, punt 36, en 11 september 2002, Nevin/Commissie, T‑127/00, JurAmbt. blz. I‑A‑149 en II‑781, punt 51).

42      Dienaangaande behoeft slechts te worden vastgesteld dat verzoekster ter terechtzitting uitdrukkelijk heeft erkend dat zij nooit is opgenomen noch deel heeft uitgemaakt van de Spaanse delegatie die heeft deelgenomen aan de bijeenkomsten van de organen van de Raad en de Commissie die tijdens de voor haar geldende referentieperiode hebben plaatsgevonden. Verzoekster heeft evenmin aangevoerd dat zij enige rechtstreekse juridische band met de centrale regering van de Spaanse staat heeft gehad, op basis waarvan zou kunnen worden aangenomen dat zij gedurende deze periode diensten voor de Spaanse staat heeft verricht.

43      In die omstandigheden kan niet worden aangenomen dat verzoekster diensten voor een staat heeft verricht in de zin van artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut.

44      Gelet op wat voorafgaat, moet het eerste middel worden afgewezen.

2.     Het tweede middel: onjuiste beoordeling van de feiten

 De argumenten van partijen

45      Verzoekster betoogt dat de Commissie de feiten onjuist heeft beoordeeld, aangezien zij tijdens de referentieperiode, bedoeld in artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut, haar gewone verblijfplaats en het centrum van haar belangen steeds in Spanje en niet in België heeft gehad. Haar verblijfplaats te Brussel tijdens haar beroepsbezigheden voor het Patronat was slechts tijdelijk en secundair, waardoor zij recht heeft op de ontheemdingstoelage bedoeld in artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut. Ter ondersteuning van dit standpunt voert verzoekster de volgende elementen aan ten bewijze dat zij het centrum van haar belangen en haar gewone verblijfplaats steeds te Barcelona (Spanje) heeft gehad:

–        hoofdverblijfplaats te Barcelona, in de woonplaats van haar familie, en domiciliekeuze bij het gemeentebestuur van Barcelona, waar zij was ingeschreven in het kiezersregister, haar kiesrecht uitoefende en haar identiteitsbewijs hernieuwde;

–        arbeidsovereenkomst naar Spaans recht, ondertekend te Barcelona en beheerst door de Spaanse wetgeving op het gebied van fiscaal en sociaal recht;

–        betaling van belastingen in Spanje, waar zij haar jaarlijkse aangifte indiende als Spaans werkneemster die onderworpen is aan artikel 19 van de overeenkomst inzake dubbele belasting;

–        ziektekostenverzekering naar Spaans recht op basis van formulier E 111 en vervolgens formulier E 106, als te Brussel gedetacheerd personeelslid;

–        bankrekening te Barcelona en aldaar gesloten levensverzekering;

–        te Barcelona gesloten hypotheeklening voor de verwerving van de eigendom van een appartement in deze stad.

46      Verzoekster voegt hieraan toe dat de banden die zij met Spanje heeft behouden, belangrijker zijn dan de banden die gewoonlijk worden behouden met het land waar de ouders wonen, aangezien zij haar universitaire en postuniversitaire studie te Barcelona heeft volbracht en in deze stad eveneens beroepsbezigheden heeft uitgeoefend alvorens door het Patronat te zijn tewerkgesteld bij de delegatie te Brussel. Overigens impliceert de omstandigheid dat zij volgens de met het Patronat gesloten overeenkomst een „extra bedrag voor werk in het buitenland” ontving, geenszins dat zij te Brussel woonde, aangezien dit bedrag juist tot doel had, haar te vergoeden voor het tijdelijke en niet-definitieve verblijf te Brussel, en gerechtvaardigd was door het ontbreken van duurzame banden in België.

47      De Commissie is van mening dat deze grief ongegrond moet worden verklaard, omdat verzoekster vanaf 1993 en gedurende de gehele referentieperiode, bedoeld in artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut, regelmatig woonachtig is geweest en haar voornaamste beroepsbezigheden heeft uitgeoefend te Brussel, zonder dat de door haar aangedragen elementen het tegendeel aantonen.

48      Volgens de Commissie vormen de door verzoekster aangevoerde elementen gewoon de gebruikelijke banden die ieder persoon onderhoudt met zijn land van herkomst, en leveren zij niet het bewijs dat het permanente centrum van haar belangen zich in Spanje bevond. Voorts was de betaling van inkomstenbelastingen in Spanje gewoon het gevolg van de toepassing van artikel 19 van de overeenkomst inzake dubbele belasting en vormde de toegang tot de gezondheidszorgen in België op basis van de formulieren E 111 en E 106 juist het bewijs dat verzoekster in België verbleef. Bovendien heeft verzoekster in haar verzoekschrift zelf verklaard dat haar arbeidsovereenkomst voorzag in de toekenning van een ontheemdingspremie wegens haar statuut van te Brussel gedetacheerd personeelslid. Indien het zonder meer ging om tijdelijke verblijven en niet om een daadwerkelijk wonen, zou een dergelijke vergoeding geen zin hebben gehad.

 Beoordeling door het Gerecht

49      Artikel 4, lid 1, sub a, van bijlage VII bij het Statuut bepaalt dat een ontheemdingstoelage wordt toegekend aan de ambtenaar die niet de nationaliteit bezit van de staat op welks grondgebied zijn standplaats is gelegen, en die deze ook nooit heeft bezeten, en die gedurende een periode van vijf jaar, eindigende zes maanden vóór zijn indiensttreding, niet regelmatig woonachtig is geweest of zijn voornaamste beroepsbezigheden heeft uitgeoefend op het grondgebied van bedoelde staat.

50      Om te bepalen wanneer een dergelijke situatie aanwezig is, moet artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut volgens de rechtspraak aldus worden uitgelegd, dat het als voornaamste criterium voor de toekenning van de ontheemdingstoelage de regelmatige verblijfplaats van de ambtenaar vóór zijn indiensttreding aanhoudt. Voorts moet het begrip ontheemding eveneens in verband worden gebracht met de subjectieve situatie van de ambtenaar, dat wil zeggen met de mate waarin hij in zijn nieuwe omgeving is geïntegreerd, wat afhangt van, bijvoorbeeld, de vraag of hij daar zijn gewone verblijfplaats heeft of er vroeger zijn voornaamste beroepsbezigheden heeft uitgeoefend (arrest De Angelis/Commissie, reeds aangehaald, punt 13; arrest Gerecht van 8 april 1992, Costacurta Gelabert/Commissie, T‑18/91, Jurispr. blz. II‑1655, punt 42; zie eveneens in die zin arrest Hof van 9 oktober 1984, Witte/Parlement, 188/83, Jurispr. blz. 3465, punt 8).

51      De gewone verblijfplaats is de plaats waar de betrokkene het permanente of gewone centrum van zijn belangen heeft gevestigd, met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen. Voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats moet rekening worden gehouden met alle feitelijke omstandigheden die voor dat begrip bepalend zijn, en met name met de daadwerkelijke verblijfplaats van de belanghebbende (arrest Hof van 15 september 1994, Magdalena Fernández/Commissie, C‑452/93 P, Jurispr. blz. I‑4295, punt 22; arresten Gerecht van 10 juli 1992, Benzler/Commissie, T‑63/91, Jurispr. blz. II‑2095, punt 17, en 28 september 1993, Magdalena Fernández/Commissie, T‑90/92, Jurispr. blz. II‑971, punt 27).

52      Er zij aan herinnerd dat de referentieperiode die voor de toepassing van artikel 4, lid 1, sub a, van bijlage VII bij het Statuut in aanmerking moet worden genomen, de periode tussen 16 mei 1996 en 15 mei 2001 is, aangezien verzoekster zes maanden na laatstgenoemde datum, namelijk op 16 november 2001, in dienst is getreden.

53      Welnu, uit de processtukken blijkt duidelijk dat verzoekster vanaf 15 januari 1993 tot november 2001 regelmatig woonachtig is geweest en haar voornaamste beroepsbezigheden heeft uitgeoefend te Brussel.

54      Zo heeft verzoekster in haar klacht tegen de nota van 18 januari 2002 verklaard dat zij gedurende een periode van acht jaar tot 15 november 2001 bij de delegatie van de regering van Catalonië bij de gemeenschapsinstellingen te Brussel heeft gewerkt.

55      De arbeidsovereenkomst die op 15 januari 1993 tussen verzoekster en het Patronat is gesloten, en waarin de diensten werden geregeld die verzoekster tot haar indiensttreding bij de Commissie, dat wil zeggen gedurende bijna negen jaar, voor het Patronat heeft verricht, bepaalde in de tweede clausule ervan dat verzoekster was aangeworven als lid van het administratieve personeel dat werkt voor „het kantoor van de entiteit te Brussel”.

56      De zevende clausule van de overeenkomst bepaalde dat verzoekster een extra premie ontving omdat zij haar diensten „in België [verrichtte]” en dat zij recht had op twee vliegtickets omdat zij in het buitenland werkte, namelijk voor het traject Brussel-Barcelona-Brussel. Verzoekster heeft in haar verzoekschrift zelf erkend dat zij de extra premie ontving „omdat zij in het buitenland werkt, als lid van het personeel dat bij de vertegenwoordiging te Brussel is gedetacheerd”. Welnu, deze extra vergoedingen worden toegekend om de moeilijkheden te compenseren die noodzakelijkerwijs gepaard gaan met het leven en werken in een ander land dan het eigen land, alsook met de hogere kosten van levensonderhoud in sommige landen.

57      De achtste clausule van de overeenkomst bepaalde dat de in de overeenkomst vastgestelde salarisbedragen zouden worden herzien op basis van, met name, „de verhoging van het in België officieel goedgekeurde ICP ([i]ndexcijfer van de [c]onsumptieprijzen)”. Ten slotte voorzag de tiende clausule van de overeenkomst in de toekenning van vijf extra vakantiedagen omdat verzoekster in België werkte.

58      Uit een en ander volgt dat verzoekster overeenkomstig haar overeenkomst met het Patronat vanaf het begin van haar professionele betrekking met deze entiteit is aangeworven om te Brussel te worden gedetacheerd. Bijgevolg moet worden vastgesteld dat verzoekster gedurende de referentieperiode regelmatig woonachtig is geweest en haar voornaamste beroepsbezigheden heeft uitgeoefend in de zin van artikel 4, lid 1, sub a, van bijlage VII bij het Statuut, te Brussel, waarnaar zij het centrum van haar belangen had overgebracht.

59      Voorts zijn de elementen die verzoekster aanvoert ten bewijze dat zij gedurende de referentieperiode het centrum van haar belangen in Spanje had, niet van dien aard dat zij de in het vorige punt gedane vaststelling op losse schroeven zetten.

60      Immers, ook al zouden sommige van deze door verzoekster aangedragen elementen erop wijzen dat een aantal banden met Spanje werden behouden, toont de omstandigheid dat zij over een certificaat van verblijf te Barcelona beschikte, domicilie had gekozen in deze stad, aldaar op de kiezerslijsten was ingeschreven, er haar politieke rechten uitoefende en er haar fiscale woonplaats had, niet aan dat het permanente centrum van haar belangen nog in Spanje was gelegen (zie in die zin arresten Gerecht van 28 september 1993, Magdalena Fernández/Commissie, reeds aangehaald, punt 30, en 27 september 2000, Lemaître/Commissie, T‑317/99, JurAmbt. blz. I‑A‑191 en II‑867, punt 57).

61      Evenmin vormt de omstandigheid dat zij in Spanje nog patrimoniale belangen en goederen had, zoals een bankrekening, een levensverzekering of de eigendom van een onroerend goed te Barcelona, op zich het bewijs dat het permanente centrum van verzoeksters belangen zich in dit land bevond (zie in die zin arresten Gerecht, Magdalena Fernández/Commissie, reeds aangehaald, punt 30, en Liaskou/Raad, reeds aangehaald, punt 63). Wat bovendien de aankoop van een appartement te Barcelona betreft, zij erop gewezen dat verzoekster niet betwist dat deze aankoop in 1989 is gedaan, dus lang vóór zij in januari 1993 te Brussel werd gedetacheerd en lang vóór het begin van de referentieperiode, in mei 1996.

62      Ten slotte vormen de toegang tot de gezondheidszorgen in België door middel van de formulieren E 111 en E 106 alsmede de uitkering van de bezoldiging en de betaling van inkomstenbelastingen in Spanje overeenkomstig artikel 19 van de overeenkomst inzake dubbele belasting geenszins het bewijs dat, zoals verzoekster stelt, het centrum van haar belangen tijdens de referentieperiode in Spanje was gelegen, doch wordt hierdoor juist aangetoond dat zij zich voor een lange periode buiten het Spaanse grondgebied had begeven, en dat zij bijgevolg regelmatig in een ander land woonde en werkte, in casu in België.

63      Uit wat voorafgaat volgt dat de Commissie de feiten betreffende verzoeksters persoonlijke situatie geenszins onjuist heeft beoordeeld en terecht heeft geconcludeerd dat zij geen recht had op de ontheemdingstoelage.

64      Derhalve moet het tweede middel worden afgewezen.

3.     Het derde middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht

 De argumenten van partijen

65      Verzoekster stelt dat de motivering van het besluit van 10 juni 2002 kennelijk ontoereikend is. De Commissie heeft geen aanvullende informatie gevraagd en heeft zich verschanst achter een stijlclausule waaruit niet kan worden opgemaakt om welke redenen de aangevoerde bijzondere feiten de toekenning van de ontheemdingstoelage niet rechtvaardigden.

66      De Commissie betoogt dat het middel ongegrond moet worden verklaard, aangezien het besluit van 10 juni 2002 duidelijk aangeeft om welke redenen verzoekster de ontheemdingstoelage alsook de daarmee verbonden toelagen zijn geweigerd.

 Beoordeling door het Gerecht

67      Er zij aan herinnerd dat de motiveringsplicht tot doel heeft, de betrokkene de gegevens te verstrekken die hij nodig heeft om te kunnen beoordelen of het door de administratie genomen besluit gegrond is en of het zin heeft, beroep bij het Gerecht in stellen, en het Gerecht in staat te stellen, zijn toetsing te verrichten. Bij de beoordeling van de omvang van de motiveringsplicht moet rekening worden gehouden met de concrete omstandigheden, met name met de inhoud van het besluit, de aard van de aangevoerde redenen en het belang dat de adressaat bij toelichtingen kan hebben (arresten Gerecht van 26 januari 1995, Pierrat/Hof van Justitie, T‑60/94, JurAmbt. blz. I‑A‑23 en II‑77, punten 31 en 32; 9 maart 2000, Vicente Nuñez/Commissie, T‑10/99, JurAmbt. blz. I‑A‑47 en II‑203, punt 41, en 31 januari 2002, Hult/Commissie, T‑206/00, JurAmbt. blz. I‑A‑19 en II‑81, punt 27).

68      In casu zij erop gewezen dat het besluit van 10 juni 2002 houdende afwijzing van verzoeksters klacht ondubbelzinnig uiteenzet dat verzoekster geen recht heeft op de ontheemdingstoelage, omdat haar beroepsbezigheden binnen het kantoor van het Patronat te Brussel tussen 15 januari 1993 en 15 november 2001 niet onder de uitzondering van „diensten, verricht voor een andere staat”, bedoeld in artikel 4, lid 1, sub a, van bijlage VII bij het Statuut, vallen, en daarbij de redenen voor dit oordeel aangeeft. Bovendien geeft het besluit van 10 juni 2002 uitdrukkelijk aan dat, gelet op het feit dat de in aanmerking te nemen referentieperiode (de periode van 16 mei 1996 tot 15 mei 2001) niet kon worden „geneutraliseerd”, de bevoegde dienst verzoekster de ontheemdingstoelage terecht heeft geweigerd op grond dat deze gedurende de referentieperiode woonachtig is geweest en haar beroepsbezigheden heeft uitgeoefend te Brussel. De toelichtingen die de Commissie in het besluit van 10 juni 2002 heeft verstrekt, voldoen dus ruimschoots aan de motiveringseisen.

69      Bovendien erkent verzoekster in haar klacht en in haar verzoekschrift (punt 17) dat haar tijdens haar onderhoud met het DG „Personeelszaken en administratie” met het oog op de vaststelling van haar rechten bij de indiensttreding, is meegedeeld dat het kantoor van het Patronat te Brussel, als delegatie van de regering van Catalonië bij de gemeenschapsinstellingen, niet als een staatsdienst in de zin van artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut kon worden aangemerkt.

70      Bijgevolg heeft verzoekster ten volle kennis gekregen van de redenen waarom het TABG haar de ontheemdingstoelage heeft geweigerd. 

71      Hieruit volgt dat het middel inzake niet-nakoming van de motiveringsplicht ongegrond moet worden verklaard.

4.     Het vierde middel: schending van het beginsel van gelijke behandeling

 De argumenten van partijen

72      Verzoekster betoogt dat zij is gediscrimineerd ten opzichte van andere ambtenaren die gedurende de referentieperiode bij delegaties van regio’s van andere lidstaten te Brussel, zoals de Länder of de „federaties van gemeenten van het Verenigd Koninkrijk”, hebben gewerkt en die het voordeel van de uitzondering „diensten, verricht voor een andere staat” van artikel 4, lid 1, sub a, van bijlage VII bij het Statuut hebben gekregen.

73      Zij herinnert eraan dat de gelijke behandeling een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht is dat van toepassing is op het openbaar ambt. Dit beginsel wordt geschonden wanneer twee categorieën van personen waarvan de rechtspositie en de feitelijke situatie niet wezenlijk verschillen, verschillend worden behandeld, of wanneer verschillende situaties gelijk worden behandeld (arresten Gerecht van 2 april 1998, Apostolidis/Hof van Justitie, T‑86/97, JurAmbt. blz. I‑A‑167 en II‑521, punt 61, en 1 juni 1999, Rodríguez Pérez e.a./Commissie, T‑114/98 en T‑115/98, JurAmbt. blz. I‑A‑97 en II‑529, punt 75). Verzoekster noemt het geval van de heer W., die meer dan vijf jaar bij de delegatie van een Duits Land te Brussel heeft gewerkt op grond van een in Duitsland gesloten overeenkomst van overheidsambtenaar met detachering te Brussel, en aan wie de Commissie de ontheemdingstoelage heeft toegekend.

74      De Commissie is van mening dat het middel ongegrond moet worden verklaard, daar zij geen discriminatie heeft begaan. Wat het bijzondere geval van de heer W. betreft, is verzoeksters uiteenzetting van de feiten onjuist, aangezien de ambtenaar in kwestie weliswaar het voordeel van de ontheemdingstoelage heeft verkregen, doch de toekenning ervan was gebaseerd op het ontbreken van verblijf en van de uitoefening van zijn beroepsbezigheden te Brussel gedurende een gedeelte van de voor hem geldende referentieperiode, en niet op de neutralisering van het tijdvak waarin hij voor een Duits Land werkte. De Commissie houdt zich ter beschikking van het Gerecht om, indien gewenst, de relevante stukken ter staving van deze stelling over te leggen.

75      De Commissie stelt dat hoe dan ook niemand zich ten eigen voordele kan beroepen op een onwettigheid waarvan anderen hebben kunnen profiteren (arrest Witte/Parlement, reeds aangehaald, punt 15, en arrest Gerecht van 22 februari 2000, Rose/Commissie, T‑22/99, JurAmbt. blz. I‑A‑27 en II‑115, punt 39).

 Beoordeling door het Gerecht

76      Volgens vaste rechtspraak is het algemene beginsel van gelijke behandeling een grondbeginsel van het gemeenschapsrecht. Volgens dit beginsel mogen vergelijkbare situaties niet verschillend worden behandeld, tenzij dit objectief gerechtvaardigd is (arresten Hof van 19 oktober 1977, Ruckdeschel e.a., 117/76 en 16/77, Jurispr. blz. 1753, punt 7; 8 oktober 1980, Überschär, 810/79, Jurispr. blz. 2747, punt 16, en 16 oktober 1980, Hochstrass/Hof van Justitie, 147/79, Jurispr. blz. 3005, punt 7; arrest Gerecht van 26 september 1990, Beltrante e.a./Raad, T‑48/89, Jurispr. blz. II‑493, punt 34). Aldus is er sprake van schending van het beginsel van gelijke behandeling, wanneer twee categorieën van personen waarvan de rechtspositie en de feitelijke situatie niet wezenlijk verschillen, verschillend worden behandeld, of wanneer verschillende situaties gelijk worden behandeld (arresten Gerecht van 15 maart 1994, La Pietra/Commissie, T‑100/92, JurAmbt. blz. I‑A‑83 en II‑275, punt 50, en 16 april 1997, Kuchlenz-Winter/Commissie, T‑66/95, Jurispr. blz. II‑637, punt 55).

77      Er zij aan herinnerd dat, zoals de Commissie terecht betoogt, het gelijkheidsbeginsel slechts kan worden ingeroepen, zolang de wettigheid daarbij in acht wordt genomen (arrest Hof van 13 juli 1972, Besnard e.a./Commissie, 55/71−76/71, 86/71, 87/71 en 95/71, Jurispr. blz. 543, punt 39, en arrest Gerecht van 28 september 1993, Magdalena Fernández/Commissie, reeds aangehaald, punt 38) en dat niemand zich te eigen bate kan beroepen op een onwettigheid waarvan anderen voordeel hebben gehad (arresten Witte/Parlement, reeds aangehaald, punt 15, en Rose/Commissie, reeds aangehaald, punt 39).

78      In casu is in het kader van het onderzoek van het middel inzake schending van artikel 4, lid 1, sub a, van bijlage VII bij het Statuut geoordeeld dat de in deze bepaling gebruikte uitdrukking „diensten, verricht voor een andere staat” aldus dient te worden uitgelegd dat zij geen betrekking heeft op diensten die zijn verricht voor de regeringen van de staatkundige onderdelen van de staten.

79      Zelfs al zou worden aangenomen dat de Commissie de betrokken ambtenaar de ontheemdingstoelage daadwerkelijk heeft toegekend op grond dat het arbeidstijdvak bij de delegatie van een Land te Brussel onder de uitzondering „diensten, verricht voor een andere staat” viel, kan verzoekster zich derhalve niet op die onregelmatigheid beroepen ter ondersteuning van een middel inzake schending van het gelijkheidsbeginsel.

80      In elk geval moet worden opgemerkt dat de Commissie in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht betreffende het beleid dat zij de laatste tien jaar ter zake heeft gevoerd, met klem heeft verklaard dat zij nooit een administratieve praktijk heeft gevolgd die erin bestond de tijdvakken van arbeid van delegaties van deelstaten te Brussel te neutraliseren en op basis daarvan de ontheemdingstoelage te verlenen aan ambtenaren die voordien tijdens hun respectieve referentieperiode bij deze delegaties hadden gewerkt. Voorts heeft de Commissie in haar antwoord aan het Gerecht herhaald dat het geval van de heer W., dat verzoekster heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar middel inzake schending van het beginsel van gelijke behandeling, onjuist is begrepen, omdat de ontheemdingstoelage aan de betrokkene was toegekend wegens de omstandigheid dat hij niet gedurende de volledige voor hem geldende referentieperiode te Brussel had gewoond. Verzoekster is ter terechtzitting evenwel geenszins opgekomen tegen, en heeft evenmin gereageerd op, de toelichtingen die de Commissie heeft verstrekt met betrekking tot de onjuistheid van de feiten die aangaande de situatie van de heer W. zijn aangevoerd.

81      In die omstandigheden, en zonder dat de Commissie behoeft te worden verzocht om het persoonsdossier van de betrokken ambtenaar over te leggen, moet worden vastgesteld dat geen schending van het beginsel van gelijke behandeling is aangetoond.

82      Bijgevolg kan het middel inzake de schending van het beginsel van gelijke behandeling niet worden aanvaard. 

B –  De met de ontheemdingstoelage verbonden toelagen

83      Verzoekster vraagt toepassing van de rechtspraak op grond waarvan haar automatisch een dagvergoeding en een inrichtingsvergoeding verschuldigd zijn ingeval haar recht op de ontheemdingstoelage wordt erkend (arrest Hof van 28 mei 1998, Commissie/Lozano Palacios, C‑62/97 P, Jurispr. blz. I-3273).

84      Aangezien het Gerecht heeft vastgesteld dat verzoekster geen recht heeft op de ontheemdingstoelage, moet deze vordering worden afgewezen.

85      Uit een en ander volgt dat het beroep in zijn geheel ongegrond moet worden verklaard.

 Kosten

86      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Overeenkomstig artikel 88 van dit reglement blijven in de gedingen tussen de Gemeenschappen en hun personeelsleden de kosten door de instellingen gemaakt, evenwel te hunnen laste. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient elke partij haar eigen kosten te dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Elke partij zal haar eigen kosten dragen.

Cooke

García-Valdecasas

Trstenjak

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 25 oktober 2005.

De griffier

 

      De president van de Eerste kamer


E. Coulon

 

      R. García-Valdecasas


* Procestaal: Spaans.