Language of document : ECLI:EU:T:1998:99

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer - uitgebreid)

14 mei 1998 (1)

„Mededinging - Artikel 85, lid 1, EG-Verdrag - Uitwisseling van informatie - Gebod - Geldboete - Bepaling van bedrag - Motivering - Medewerking gedurende administratieve procedure“

In zaak T-338/94,

Finnish Board Mills Association - Finnboard, handelsvereniging naar Fins recht, gevestigd te Helsinki, aanvankelijk vertegenwoordigd door H. Hellmann en H.-J. Voges, advocaten te Keulen, vervolgens alleen door H. Hellmann, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Loesch en Wolter, advocaten aldaar, Rue Goethe 11,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door B. Langeheine en R. Lyal, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, bijgestaan door D. Schroeder, advocaat te Keulen, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking 94/601/EG van de Commissie van 13 juli 1994 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/C/33.833 - Karton) (PB L 243, blz. 1),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer - uitgebreid),

samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, president, C. P. Briët, P. Lindh, A. Potocki en J. D. Cooke, rechters,

griffier: J. Palacio González, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 25 juni 1997-8 juli 1997,

het navolgende

Arrest

De feiten

1.
    De onderhavige zaak heeft betrekking op beschikking 94/601/EG van de Commissie van 13 juli 1994 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/C/33.833 - Karton) (PB L 243, blz. 1), zoals gerectificeerd bij beschikking van de Commissie van 26 juli 1994 [C(94) 2135 def.] (hierna: „beschikking“). Bij de beschikking is aan negentien producenten die in de Gemeenschap karton leveren, een geldboete opgelegd wegens inbreuken op artikel 85, lid 1, EG-Verdrag.

2.
    De beschikking heeft betrekking op het product karton. Drie typen karton, die worden aangeduid als karton van de kwaliteiten „GC“, „GD“ en „SBS“, worden in de beschikking vermeld.

3.
    Karton van de kwaliteit GD (hierna: „GD-karton“) is karton dat van binnen grijs is (gerecycleerd papier) en gewoonlijk wordt gebruikt voor het verpakken van andere dan levensmiddelen.

4.
    Karton van de kwaliteit GC (hierna: „GC-karton“) is karton met een witte buitenlaag, dat gewoonlijk wordt gebruikt voor het verpakken van levensmiddelen. GC-karton is van betere kwaliteit dan GD-karton. In de door de beschikking bestreken periode bestond tussen deze beide producten in het algemeen een prijsverschil van ongeveer 30 %. In geringere omvang wordt GC-karton van hoge kwaliteit ook gebruikt voor grafische doeleinden.

5.
    De afkorting SBS wordt gebruikt voor geheel wit karton (hierna: „SBS-karton“). De prijs van dit product is ongeveer 20 % hoger dan die van GC-karton. Het wordt gebruikt voor de verpakking van levensmiddelen, cosmetische producten, farmaceutische producten en sigaretten, doch voornamelijk voor grafische doeleinden.

6.
    Bij schrijven van 22 november 1990 diende de British Printing Industries Federation, een branchevereniging die de meerderheid van de kartonbedrukkers in het Verenigd Koninkrijk vertegenwoordigt (hierna: „BPIF“), bij de Commissie een informele klacht in. Daarin stelde zij, dat de kartonproducenten die in het Verenigd Koninkrijk leverden, een reeks gelijktijdige en uniforme prijsstijgingen hadden doorgevoerd, en verzocht zij de Commissie, te onderzoeken of eventueel inbreuk werd gemaakt op de communautaire mededingingsregels. Om ervoor te zorgen dat haar initiatief publiciteit kreeg, bracht de BPIF een perscommuniqué uit. Over de inhoud van dit communiqué is in de gespecialiseerde vakpers bericht in een nieuwsbrief van december 1990.

7.
    Op 12 december 1990 diende ook de Fédération française du cartonnage bij de Commissie een informele klacht in, waarin in soortgelijke bewoordingen als in de klacht van de BPIF beschuldigingen werden geuit betreffende de Franse kartonmarkt.

8.
    Op 23 en 24 april 1991 voerden ambtenaren van de Commissie krachtens artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 13, blz. 204; hierna: „verordening nr. 17“), tegelijkertijd en onaangekondigd verificaties uit bij verscheidene ondernemingen en brancheverenigingen in de bedrijfstak karton.

9.
    Na die verificaties zond de Commissie uit hoofde van artikel 11 van verordening nr. 17 verzoeken om inlichtingen en om overlegging van documenten aan alle producenten tot wie de beschikking is gericht.

10.
    Op basis van het in het kader van die verificaties en die verzoeken om inlichtingen en documenten verkregen materiaal kwam de Commissie tot de conclusie, dat de betrokken ondernemingen vanaf medio 1986 tot ten minste april 1991 (in het merendeel der gevallen) hadden deelgenomen aan een inbreuk in de zin van artikel 85 van het Verdrag.

11.
    Zij besloot derhalve, een procedure krachtens dit laatste artikel in te leiden en deed elk van de betrokken ondernemingen bij brief van 21 december 1992 een mededeling van de punten van bezwaar toekomen. Alle geadresseerden gaven schriftelijk antwoord en negen ondernemingen verzochten mondeling te worden gehoord. Van 7 tot en met 9 juni 1993 werd een hoorzitting gehouden, tijdens welke deze laatsten werden gehoord.

12.
    Aan het einde van die procedure stelde de Commissie de beschikking vast, die de navolgende bepalingen bevat:

Artikel 1

Buchmann GmbH, Cascades SA, Enso-Gutzeit Oy, Europa Carton AG, Finnboard-the Finnish Board Mills Association, Fiskeby Board AB, Gruber & Weber GmbH & Co KG, Kartonfabriek .De Eendracht’ NV (handelende onder de naam .BPB de Eendracht’), NV Koninklijke KNP BT NV (voorheen Koninklijke Nederlandse Papierfabrieken NV), Laakmann Karton GmbH & Co KG, Mo Och Domsjö AB (MoDo), Mayr-Melnhof Gesellschaft mbH, Papeteries de Lancey SA, Rena Kartonfabrik A/S, Sarrió SpA, SCA Holding Ltd [voorheen Reed Paper & Board (UK) Ltd], Stora Kopparbergs Bergslags AB, Tampella Española SA en Moritz J. Weig GmbH & Co KG hebben inbreuk gemaakt op artikel 85, lid 1, van het EG-Verdrag door hun deelname,

-     in het geval van Buchmann en Rena, vanaf ongeveer maart 1988 tot ten minste eind 1990;

-    in het geval van Enso Española, minstens van maart 1988 tot ten minste eind april 1991;

-    in het geval van Gruber & Weber, vanaf ten minste 1988 tot eind 1990;

-    in de andere gevallen, vanaf medio 1986 tot ten minste april 1991,

aan een overeenstemming en onderling afgestemde feitelijke gedraging die van medio [1986] stammen en waarbij de kartonleveranciers in de Gemeenschap:

-    regelmatig in een reeks geheime en geïnstitutionaliseerde vergaderingen bijeenkwamen met het oog op het bespreken van en het bereiken van overeenstemming over een gemeenschappelijk beleid in de bedrijfstak ter beperking van de mededinging;

-    voor elke productkwaliteit in elke nationale valuta regelmatige prijsverhogingen overeenkwamen;

-    gelijktijdige en uniforme prijsverhogingen in de gehele Gemeenschap planden en ten uitvoer legden;

-    een afspraak maakten over handhaving van de marktaandelen van de grote producenten op vaste niveaus die van tijd tot tijd konden worden gewijzigd;

-    in toenemende mate vanaf vooraan in 1990 ter beheersing van het aanbod van het product in de Gemeenschap onderling afgestemde maatregelen namen teneinde de tenuitvoerlegging van de genoemde onderling afgestemde prijsverhogingen te waarborgen;

-    ter ondersteuning van de bovengenoemde maatregelen, commerciële informatie uitwisselden over leveringen, prijzen, machinestilstand, orderportefeuilles en bezettingsgraden.

(...)

Artikel 3

De hierna vermelde ondernemingen worden met betrekking tot de in artikel 1 vastgestelde inbreuk de volgende geldboeten opgelegd:

(...)

v)    Finnboard-the Finnish Board Mills Association, een geldboete van 20 000 000 ECU, waarvoor Oy Kyro AB met Finnboard hoofdelijk aansprakelijk is voor de som van 3 000 000 ECU, Metsä-Serla Oy voor de som van 7 000 000 ECU, Tampella Corp. voor de som van 5 000 000 ECU en United Paper Mills Ltd voor de som van 5 000 000 ECU;

(...)“

13.
    Volgens de beschikking vond de inbreuk plaats in het kader van een organisatie met de naam „Product Group Paperboard“ (hierna: „PG Paperboard“), die bestond uit verscheidene groepen of comités.

14.
    In het kader van deze organisatie werd medio 1986 de zogeheten „Presidents Working Group“ (hierna: „PWG“) opgericht. Deze groep bestond uit leidinggevende personen van de (ongeveer acht) grootste kartonproducenten in de Gemeenschap.

15.
    De werkzaamheden van de PWG bestonden onder meer in bespreking van en onderlinge afstemming over markten, marktaandelen, prijzen en capaciteit. De PWG nam in het bijzonder algemene beslissingen over het tijdstip en het niveau van door de producenten door te voeren prijsverhogingen.

16.
    De PWG bracht verslag uit aan de „President Conference“ (hierna: „PC“), die (met meer of minder grote regelmaat) werd bijgewoond door nagenoeg alle algemeen-directeuren van de betrokken ondernemingen. De PC kwam in de betrokken periode tweemaal per jaar bijeen.

17.
    Eind 1987 werd het „Joint Marketing Committee“ (hierna: „JMC“) opgericht. Dit had vooral tot taak om te bepalen of, en zo ja hoe, prijsverhogingen konden worden doorgevoerd, alsmede om per land en voor de grote afnemers de door de PWG overeengekomen prijsinitiatieven in detail uit te werken, met het doel een systeem van equivalente prijzen in Europa tot stand te brengen.

18.
    Het „Economic Committee“ (hierna: „EC“) ten slotte besprak onder meer de prijsontwikkelingen op de nationale markten en de orderportefeuilles en bracht over zijn bevindingen verslag uit aan het JMC of, tot eind 1987, het Marketing Committee. De bijeenkomsten van het EC werden bijgewoond door marketing- en verkoopmanagers van het merendeel van de betrokken ondernemingen en vonden enige malen per jaar plaats.

19.
    Uit de beschikking blijkt voorts, dat naar het oordeel van de Commissie de activiteiten van de PG Paperboard werden ondersteund door een systeem voor gegevensuitwisseling dat werd beheerd door de trustmaatschappij Fides, gevestigd te Zürich (Zwitserland). Volgens de beschikking stuurden de meeste leden van de PG Paperboard Fides periodieke verslagen over orders, productie, verkoop en bezettingsgraad. Die verslagen werden in het Fides-systeem centraal samengevoegd en de geaggregeerde gegevens werden aan de deelnemers toegestuurd.

20.
    Verzoekster Finnish Board Mills Association - Finnboard (hierna: „Finnboard“) is een handelsvereniging naar Fins recht waarbij in 1991 zes ondernemingen waren aangesloten, waaronder de kartonproducenten Oy Kyro AB, Metsä-Serla Oy, Tampella Corporation en United Paper Mills. Finnboard verkoopt het door deze vier ondernemingen geproduceerde karton in de gehele Gemeenschap, waarbij zij gedeeltelijk eigen dochterondernemingen inschakelt.

21.
    Volgens de beschikking heeft zij van medio 1986 tot ten minste april 1991 de vergaderingen van alle organen van de PG Paperboard bijgewoond. Een vertegenwoordiger van Finnboard bekleedde gedurende ongeveer twee jaar het voorzitterschap van de PWG en de PC.

Procesverloop

22.
    Bij op 14 oktober 1994 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster onderhavig beroep ingesteld.

23.
    Zestien van de achttien andere ondernemingen die aansprakelijk worden gesteld voor de inbreuk, hebben eveneens beroep ingesteld tegen de beschikking (zaken T-295/94, T-301/94, T-304/94, T-308/94, T-309/94, T-310/94, T-311/94, T-317/94, T-319/94, T-327/94, T-334/94, T-337/94, T-347/94, T-348/94, T-352/94 en T-354/94).

24.
    Verzoekster in zaak T-301/94, Laakmann Karton GmbH, heeft haar beroep bij op 10 juni 1996 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief ingetrokken en bij beschikking van 18 juli 1996, Laakmann Karton/Commissie (T-301/94, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), is de zaak doorgehaald in het register van het Gerecht.

25.
    De vier bovengenoemde Finse ondernemingen, welke bij verzoekster zijn aangesloten en die om die reden hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor de betaling van de aan haar opgelegde geldboete, hebben eveneens beroep tegen de beschikking ingesteld (gevoegde zaken T-339/94, T-340/94, T-341/94 en T-342/94).

26.
    Ten slotte is beroep ingesteld door de vereniging CEPI-Cartonboard, tot wie de beschikking niet is gericht. Bij op 8 januari 1997 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief heeft zij haar beroep evenwel ingetrokken en bij beschikking van 6 maart 1997, CEPI-Cartonboard/Commissie (T-312/94, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), is de zaak doorgehaald in het register van het Gerecht.

27.
    Bij brief van 5 februari 1997 heeft het Gerecht partijen verzocht, aanwezig te zijn bij een informele bijeenkomst, vooral om hun opmerkingen in te dienen betreffende de eventuele voeging van de zaken T-295/94, T-304/94, T-308/94, T-309/94, T-310/94, T-311/94, T-317/94, T-319/94, T-327/94, T-334/94, T-337/94, T-338/94, T-347/94, T-348/94, T-352/94 en T-354/94 voor de mondelinge behandeling. Tijdens deze bijeenkomst, die plaatshad op 29 april 1997, hebben partijen met een dergelijke voeging ingestemd.

28.
    Bij beschikking van 4 juni 1997 heeft de president van de Derde kamer (uitgebreid) van het Gerecht de vorengenoemde zaken overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering wegens hun verknochtheid gevoegd voor de mondelinge behandeling en heeft hij een door verzoekster in zaak T-334/94 ingediend verzoek om vertrouwelijke behandeling ingewilligd.

29.
    Bij beschikking van 20 juni 1997 heeft hij een door verzoekster in zaak T-337/94 ingediend verzoek om vertrouwelijke behandeling van een in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht overgelegd document ingewilligd.

30.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer - uitgebreid) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft het maatregelen tot organisatie van de procesgang genomen, waarbij het partijen heeft verzocht, een aantal schriftelijke vragen te beantwoorden en bepaalde documenten over te leggen. Partijen hebben aan deze verzoeken voldaan.

31.
    De partijen in de in punt 27 vermelde zaken zijn in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord tijdens de terechtzitting die heeft plaatsgevonden van 25 juni tot en met 8 juli 1997.

32.
    In onderhavige zaak heeft verzoekster bij brief van 19 juli 1995 verklaard, dat zij ervan afzag om een memorie in repliek in te dienen. In deze brief heeft zij evenwel uiteengezet, waarom zij de gegevens op basis waarvan de Commissie het bedrag van de geldboete had vastgesteld, onjuist achtte.

33.
    Op 6 oktober 1995 heeft de Commissie haar opmerkingen met betrekking tot verzoeksters brief ingediend.

Conclusies van partijen

34.
    Verzoekster concludeert, dat het het Gerecht behage:

-    de beschikking nietig te verklaren, voor zover zij op haar betrekking heeft;

-    subsidiair, de geldboete te verlagen;

-    verweerster te verwijzen in de kosten.

35.
    De Commissie concludeert, dat het het Gerecht behage:

-    het beroep te verwerpen;

-    verzoekster te verwijzen in de kosten.

De vordering tot nietigverklaring van de beschikking

Het middel: schending van de regeling van het taalgebruik

Argumenten van partijen

36.
    Dit middel valt uiteen in drie onderdelen.

37.
    In het eerste onderdeel beklemtoont verzoekster, dat zij ten tijde van de vaststelling van de beschikking niet onder de jurisdictie van een lidstaat ressorteerde. De beschikking had ten aanzien van haar dus slechts authentiek kunnen zijn in de zin van artikel 16 van het Reglement van Orde van de Commissie van 17 februari 1993 (PB L 230, blz. 15; hierna: „reglement van orde van de Commissie“) in de taal van haar gevolmachtigde, dat wil zeggen het Duits. Tot staving van dit standpunt beroept zij zich op verordening nr. 99/63/EEG van de Commissie van 25 juli 1963 over het horen van belanghebbenden en derden overeenkomstig artikel 19, leden 1 en 2, van verordening nr. 17 van de Raad (PB 1963, 127, blz. 2268; hierna: „verordening nr. 99/63“), waarvan artikel 2, lid 1, bepaalt, dat de punten van bezwaar aan de onderneming of aan haar gevolmachtigde moeten worden medegedeeld. In een situatie als de onderhavige, waarin de aangewezen gevolmachtigde onder de jurisdictie van een lidstaat ressorteert, verlangt deze bepaling, dat de taal van de gevolmachtigde als taal voor de procedure wordt gekozen. Dit is ook de enige taal waarin de beschikking authentiek kan zijn.

38.
    Verder betoogt verzoekster, dat artikel 2 van verordening nr. 1 van de Raad van 15 april 1958 tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap (PB 1958, 17, blz. 385; hierna: „verordening nr. 1“) op overeenkomstige wijze van toepassing is en dat, aangezien het antwoord op de verzoeken om inlichtingen van de Commissie in het Duits was gesteld, deze taal als taal voor de procedure was gekozen. Ondanks de herhaalde klachten van verzoeksters gevolmachtigde bleef de Commissie in het Engels gestelde documenten toezenden.

39.
    Ten slotte vormt de keuze van het Engels als taal van de beschikking volgens haar een schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en van de fundamentele vrijheden van 4 november 1950 (hierna: „EVRM“).

40.
    In het tweede onderdeel van het middel stelt verzoekster, dat de regeling van het taalgebruik is geschonden bij de betekening van de beschikking. Volgens artikel 191, lid 3, van het Verdrag moet van de beschikking worden kennisgegeven in de taal van degene tot wie zij is gericht. In casu is de beschikking haar evenwel in een Engelse versie betekend.

41.
    In het derde onderdeel van het middel stelt verzoekster, dat haar recht om te worden gehoord is geschonden doordat de officiële mededeling van de tegen haar in aanmerking genomen punten van bezwaar, de begeleidende brief alsmede vele bewijsstukken in bijlage bij de mededeling in het Engels waren gesteld. Onder verwijzing naar het eerste onderdeel van het middel betoogt zij, dat deze documenten in het Duits hadden moeten worden gesteld en betwist zij dus de geldigheid van de mededeling van de in aanmerking genomen punten van bezwaar.

42.
    Gelet op de omvang van de mededeling van de punten van bezwaar en van de bijlagen daarbij, alsmede op het feit dat een groot aantal van deze stukken in een vreemde taal waren gesteld, was de haar voor een antwoord gegunde termijn te kort.

43.
    De Commissie betoogt, dat zij de bepalingen inzake de regeling van het taalgebruik niet heeft geschonden.

44.
    Met betrekking tot het eerste onderdeel van het middel beklemtoont de Commissie, dat verordening nr. 1 slechts betrekking heeft op de correspondentie met personen die onder de jurisdictie van een lidstaat ressorteren, terwijl de beschikking vóór de toetreding van Finland tot de Gemeenschap is vastgesteld. Bovendien kan de beschikking niet als een „antwoord“ in de zin van artikel 2 van verordening nr. 1 worden aangemerkt.

45.
    Zij had dus vrij de taal van de procedure kunnen kiezen, waarbij zij wel rekening moest houden met eventuele betrekkingen tussen verzoekster en de lidstaten van de Gemeenschap (zie arrest Hof van 21 februari 1973, Europemballage en Continental Can/Commissie, 6/72, Jurispr. blz. 215, punt 12). In casu was Engels als taal van de procedure gekozen, omdat dit de werktaal van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) en de procestaal van het EVA-Hof van Justitie was, verzoekster haar correspondentie met haar verkoopbureaus in de Gemeenschap in het Engels voerde en zij ten slotte een Engelse handelsnaam heeft.

46.
    Met betrekking tot het tweede onderdeel van het middel stelt de Commissie, dat de eventuele onregelmatigheden in de wijze van kennisgeving van een beschikking deze niet ongeldig maken. Dergelijke onregelmatigheden kunnen in bepaalde omstandigheden slechts verhinderen dat de beroepstermijn begint te lopen, een gevolg dat in casu niet relevant is (zie arrest Hof van 14 juli 1972, Geigy/Commissie, 52/69, Jurispr. blz. 787, punt 11).

47.
    Met betrekking tot het derde onderdeel van het middel ten slotte herinnert de Commissie eraan, dat verzoekster en haar gevolmachtigde ook de Duitse versie van de mededeling van de punten van bezwaar hebben ontvangen. Hoe dan ook is verzoeksters antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar, dat zij heeft ingediend zonder om een verlenging van de termijn te hebben gevraagd, het bewijs dat zij volledig kennis heeft kunnen nemen van de tegen haar in aanmerking genomen punten van bezwaar. Bijgevolg is er geen reden om aan te nemen, dat haar recht om te worden gehoord is geschonden (arrest Hof van 15 juli 1970, ACF Chemifarma/Commissie, 41/69, Jurispr. blz. 661, punten 48, 52 en 53).

Beoordeling door het Gerecht

48.
    Vaststaat dat de Commissie de mededeling van de punten van bezwaar en de beschikking naar verzoeksters zetel in Finland heeft gestuurd en dat verzoekster op de datum van vaststelling van de beschikking nog niet onder de jurisdictie van een lidstaat van de Gemeenschap ressorteerde. Op dat tijdstip was niet op grond van de gemeenschapsregeling een officiële taal van de Gemeenschap uitdrukkelijk van toepassing in de betrekkingen tussen de Commissie en een in een derde land gevestigde onderneming.

49.
    Verordening nr. 1, zoals gewijzigd, waarop verzoekster zich beroept, bevat slechts voorschriften betreffende de regeling van het taalgebruik die geldt tussen de Gemeenschap en een lidstaat of een persoon die onder de jurisdictie van een lidstaat ressorteert.

50.
    In casu blijkt uit het dossier, dat de Commissie geen enkel officieel stuk aan de Duitse gevolmachtigde van verzoekster heeft toegezonden, omdat de door hem ontvangen stukken afschriften van de rechtstreeks aan verzoekster toegestuurde officiële stukken waren.

51.
    Verder schrijft artikel 2 van verordening nr. 99/63, noch artikel 6 EVRM - zo een onderneming waartegen een onderzoek op het gebied van het mededingingsrecht loopt, zich al op deze laatste bepaling kan beroepen - voor, dat stukken moeten worden toegezonden in de taal van de lidstaat waarin de gevolmachtigde woont.

52.
    Bijgevolg diende bij de keuze van de taal van de mededeling van de punten van bezwaar en de beschikking rekening te worden gehouden met de betrekking waarin verzoekster, binnen de Gemeenschap, tot een lidstaat der Gemeenschap stond (zie in deze zin arrest Europemballage en Continental Can/Commissie, reeds aangehaald, punt 12). Wat dit aangaat, staat vast dat verzoekster haar correspondentie met haar eigen verkoopbureaus in de lidstaten van de Gemeenschap in het Engels voerde. Onder deze omstandigheden mocht de Commissie het Engels als taal voor de mededeling van de punten van bezwaar en de beschikking kiezen.

53.
    Ten slotte moeten de bijlagen bij de mededeling van de punten van bezwaar, die niet van de Commissie afkomstig zijn, worden beschouwd als bewijsstukken waarop de Commissie zich baseert, en moeten deze dus aan de adressaat ter kennis worden gebracht, zoals zij zijn (zie in het bijzonder arrest Gerecht van 6 april 1995, Tréfilunion/Commissie, T-148/89, Jurispr. blz. II-1063, punt 21).

54.
    Met betrekking tot de beweerde ontoereikendheid van de aan verzoekster gegunde termijn om op de mededeling van de punten van bezwaar te antwoorden, zij opgemerkt, dat verzoekster de verklaring van de Commissie dat niet om verlenging van de termijn voor de indiening van het antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar is verzocht, niet heeft betwist.

55.
    Gelet op het voorgaande, dient het middel te worden afgewezen.

Het middel: onregelmatigheden in de procedure van vaststelling, authentisatie en kennisgeving van de beschikkingen van de Commissie

Argumenten van partijen

56.
    Verzoekster betoogt, dat de beschikking, teneinde de bewijskracht daarvan en de rechtsbescherming van de adressaten te waarborgen, in één enkele akte had moeten worden geauthentiseerd, waarbij de verschillende bladzijden eventueel vast met elkaar hadden moeten worden verbonden. Dit is namelijk de enige manier om te voorkomen dat bepaalde delen van de beschikking worden verwijderd of verwisseld. In casu is de beschikking evenwel niet in één enkele akte geauthentiseerd. De beoogde inhoud daarvan komt eerst aan het licht, wanneer de beschikking van 13 juli 1994 wordt gelezen in samenhang met de rectificatiebeschikking van 26 juli 1994. Deze beide beschikkingen zijn afzonderlijk aan verzoekster betekend, hetgeen hun bewijskracht heeft aangetast.

57.
    Verzoekster vraagt het Gerecht, de Commissie te gelasten om het origineel van de beide betrokken beschikkingen over te leggen, om te verifiëren of deze op de genoemde wijze met elkaar verbonden zijn, alsook of in de oorspronkelijke beschikking naar de latere wijziging wordt verwezen.

58.
    Verder merkt zij op, dat artikel 15, tweede alinea, EGKS-Verdrag in de Duitse versie bepaalt, dat beschikkingen van individuele aard de belanghebbende binden „durch die Zustellung“ aan hem [„uit kracht van de hem daarvan gedane kennisgeving“], terwijl artikel 191, derde alinea, EG-Verdrag in de Duitse versie de uitdrukking „bekannt werden“ [„wordt kennis gegeven“] bezigt. Het gebruik van het begrip „notification“ in de Franse versie van de beide verdragen bevestigt evenwel, dat tussen deze beide bepalingen geen materieel verschil bestaat. Uit artikel 4 van beschikking nr. 22-60 van 7 september 1960 met betrekking tot de uitvoering van artikel 15 van het Verdrag (PB 1960, 61, blz. 1248) leidt verzoekster af, dat enkel de formele kennisgeving van de originele beschikking of van een afschrift daarvan als een geldige kennisgeving kan worden beschouwd. Wanneer zoals in casu kennis wordt gegeven van een voor eensluidend gewaarmerkte kopie, leidt dit bijgevolg tot ongeldigheid van de beschikking.

59.
    Ten slotte betoogt verzoekster, dat de beschikking niet overeenkomstig artikel 16 van het reglement van orde van de Commissie is geauthentiseerd door de handtekeningen van de voorzitter en van de secretaris-generaal van de Commissie. De betekende beschikking draagt enkel de handtekening van het lid van de Commissie, belast met het mededingingsbeleid. Zij verzoekt het Gerecht, de Commissie te gelasten het origineel van de beschikking over te leggen om de authentisatie daarvan te verifiëren.

60.
    Zelfs indien de originele beschikking naar behoren is geauthentiseerd, blijft deze volgens haar ongeldig, omdat geen kennis is gegeven van een versie die identiek is met de originele beschikking.

61.
    De Commissie merkt om te beginnen op, dat artikel 191, derde alinea, EG-Verdrag geen formele betekening vereist. Het volstaat namelijk, dat de beschikking de geadresseerde in de vorm van een eenvoudige schriftelijke toezending bereikt en dat deze daarvan kennis kan nemen (arresten Hof van 10 december 1957, ALMA/Hoge autoriteit, 8/56, Jurispr. blz. 191, 201, en 15 december 1994, Bayer/Commissie, C-195/91 P, Jurispr. blz. I-5619, punten 7 en 20). Aangezien in casu aan deze voorwaarden is voldaan, zijn verzoeksters argumenten betreffende onregelmatigheden in de kennisgevingsprocedure dus ongefundeerd.

62.
    Bovendien wordt een eensluidende kopie van de beschikking als een authentieke versie daarvan beschouwd (arrest Hof van 17 oktober 1989, Dow Chemical Ibérica e.a./Commissie, 97/87, 98/87 en 99/87, Jurispr. blz. 3165, punt 59, en arresten Gerecht van 7 juli 1994, Dunlop Slazenger/Commissie, T-43/92, Jurispr. blz. II-441, punten 24 en 25, en 27 oktober 1994, Fiatagri en New Holland Ford/Commissie, T-34/92, Jurispr. blz. II-905, punt 27).

63.
    In casu is de beschikking overeenkomstig de bepalingen van artikel 16 van het reglement van orde van de Commissie geauthentiseerd. Verzoekster heeft overigens geen enkele aanwijzing voor onregelmatigheden in de procedure tot vaststelling van de beschikking aangevoerd. Dienaangaande stelt de Commissie, dat in de beschikking, wat verzoekster betreft, geen enkele wijziging is aangebracht en dat de verwijzing in de beschikking van 26 juli 1994 naar de oorspronkelijke beschikking in elk geval tussen de beide betrokken beschikkingen een toereikend verband tot stand brengt.

64.
    Onder deze omstandigheden is er volgens haar geen aanleiding om de Commissie te gelasten, het origineel van de beschikking over te leggen (zie de reeds aangehaalde arresten Bayer/Commissie, Fiatagri en New Holland Ford/Commissie en Dunlop Slazenger/Commissie).

Beoordeling door het Gerecht

65.
    Tot staving van haar argument dat de procedure tot vaststelling en authentisering van de beschikking niet regelmatig was, kan verzoekster niet dienstig betogen, dat op de aan haar toegezonden „voor eensluidend gewaarmerkte“ kopie niet de handtekeningen van de voorzitter en van de secretaris-generaal van de Commissie voorkomen. Artikel 16, eerste alinea, van het ten tijde van de vaststelling van de beschikking geldende reglement van orde van de Commissie bepaalt namelijk: „De ter vergadering (...) genomen besluiten worden, in de taal of talen waarin zij authentiek zijn, als bijlage gevoegd bij de notulen van de vergadering van de Commissie waarop zij zijn aangenomen (...) Deze besluiten worden gewaarmerkt door de op de eerste bladzijde van deze notulen geplaatste handtekening van de voorzitter en van de secretaris-generaal.“ De formele waarmerking van een ter vergadering door het college van Commissieleden vastgestelde beschikking vereist derhalve niet, dat de handtekeningen van de voorzitter en van de secretaris-generaal van de Commissie op de beschikking zelf worden geplaatst, doch zij moeten worden geplaatst op de notulen van de vergadering gedurende welke deze handeling is aangenomen. Bijgevolg is het ontbreken van de handtekeningen van de voorzitter en van de secretaris-generaal van de Commissie op de „voor eensluidend gewaarmerkte“ kopie van de beschikking geen aanwijzing dat de beschikking niet behoorlijk is geauthentiseerd.

66.
    Verzoekster voert geen enkele andere aanwijzing of precieze omstandigheid aan die het vermoeden van geldigheid dat alle gemeenschapshandelingen genieten, ontkracht (zie in het bijzonder arrest Dunlop Slazenger/Commissie, reeds aangehaald, punt 24).

67.
    Zonder een dergelijke aanwijzing kan het Gerecht niet de gevraagde instructiemaatregelen gelasten.

68.
    Wat de regelmatigheid van de kennisgeving betreft, geen enkele bepaling van gemeenschapsrecht sluit uit, dat van de beschikking kennis wordt gegeven in de vorm van een voor eensluidend gewaarmerkte kopie, of dat van een rectificatiebeschikking afzonderlijk kennis wordt gegeven.

69.
    In casu draagt de aan verzoekster toegezonden kopie van de beschikking de naam van het lid van de Commissie, belast met het mededingingsbeleid, alsmede de vermelding „certified copy“ („voor eensluidend gewaarmerkte kopie“). Zij is eveneens ondertekend door de secretaris-generaal van de Commissie. Een dergelijke kopie is regelmatig. Zij heeft dezelfde rechtskracht als de originele handeling die door het college van leden is aanvaard en in de door het reglement van orde van de Commissie voorgeschreven vorm is geauthentiseerd.

70.
    Met betrekking tot de wijze van kennisgeving is het vaste rechtspraak, dat van een beschikking naar behoren kennis is gegeven, in de zin van het Verdrag, zodra zij is medegedeeld aan degene tot wie zij is gericht, en deze in staat is gesteld daarvan kennis te nemen (arrest Europemballage en Continental Can/Commissie, reeds aangehaald, punt 10). In casu blijkt reeds uit de tekst van het beroepsschrift zelf, dat verzoekster volledig kennis heeft kunnen nemen van de beschikking en haar rechten ten volle geldend heeft kunnen maken voor het Gerecht.

71.
    Het middel dient derhalve te worden afgewezen.

Het middel: schending van het recht van verweer en schending van de vormvoorschriften betreffende de mededeling van de punten van bezwaar

Argumenten van partijen

72.
    Dit middel valt uiteen in twee onderdelen.

73.
    In het eerst onderdeel verklaart verzoekster, dat de mededeling van de punten van bezwaar niet door het krachtens artikel 2 van verordening nr. 99/63 bevoegde orgaan, namelijk de Commissie, is vastgesteld en aan de geadresseerden is toegezonden.

74.
    De mededeling van de punten van bezwaar is toegezonden in de vorm van een niet-ondertekend document in bijlage bij een brief van de directeur-generaal Concurrentie. Zonder ondertekening kan dit document niet als een „akte“ van de Commissie worden beschouwd. Bijgevolg kon het niet als grondslag voor de beschikking dienen.

75.
    Zelfs indien dit document tezamen met de begeleidende brief als een „mededeling van de punten van bezwaar“ in de zin van verordening nr. 99/63 kan worden beschouwd, dan nog is deze mededeling niet door de Commissie toegezonden. Artikel 19, lid 1, van verordening nr. 17 verleent op dit punt evenwel een exclusieve bevoegdheid aan de Commissie, die volgens het reglement van orde niet kan worden gedelegeerd. In elk geval kan volgens het reglement van orde noch de bepaling van de inhoud van de punten van bezwaar, noch de toezending van deze aan degene tot wie zij zijn gericht, worden overgedragen aan derden (arrest Geigy/Commissie, reeds aangehaald, en arrest Hof van 17 oktober 1972, Cementhandelaren/Commissie, 8/72, Jurispr. blz. 977). Evenmin kan de bevoegdheid tot vaststelling van de termijn van antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar aan derden worden gedelegeerd.

76.
    In het tweede onderdeel van het middel betoogt verzoekster, dat de Commissie, door de mededeling van de punten van bezwaar en de bijlagen daarbij niet vast met elkaar te verbinden, in strijd heeft gehandeld met het vereiste van artikel 2, lid 1, van verordening nr. 99/63, volgens hetwelk de punten van bezwaar schriftelijk moeten worden medegedeeld, hetgeen dezelfde waarborgen dient te bieden als het vereiste van een authentisatie van de eindbeschikkingen. De mededeling van de punten van bezwaar kon derhalve niet als grondslag voor de beschikking dienen.

77.
    Het vereiste van een schriftelijke vorm verlangt verder, dat de mededeling van de punten van bezwaar op de laatste bladzijde wordt ondertekend. De ondertekening van de directeur-generaal op de begeleidende brief kan de vereiste ondertekening niet vervangen.

78.
    Met betrekking tot het eerste onderdeel van het middel merkt de Commissie op, dat uit de aan verzoekster overgelegde documenten blijkt, dat de tegen haar in aanmerking genomen punten van bezwaar door de Commissie zijn vastgesteld. Bovendien heeft de directeur-generaal van de Commissie de mededeling van de punten van bezwaar ondertekend krachtens een eenvoudige tekeningsbevoegdheid en is het argument betreffende zijn onbevoegdheid derhalve ongefundeerd (arrest Hof van 17 januari 1984, VBVB en VBBB/Commissie, 43/82 en 63/82, Jurispr. blz. 19, punt 14, en arrest Geigy/Commissie, reeds aangehaald, punt 5).

79.
    De Commissie verklaart, dat de wijze waarop de verzending van de mededeling van de punten van bezwaar in artikel 10 van verordening nr. 99/63 is geregeld, vooral is bedoeld om het bewijs van de datum van verzending te leveren. De mededeling van de punten van bezwaar is naar behoren geschied, indien degene tot wie zij is gericht, in staat is gesteld om volledig kennis te nemen van de inhoud van de in aanmerking genomen punten van bezwaar (arresten Geigy/Commissie, reeds aangehaald, punt 11, en Bayer/Commissie, reeds aangehaald, punten 7 en 20).

80.
    Met betrekking tot het tweede onderdeel van het middel stelt de Commissie, dat verzoekster de strekking van artikel 2 van verordening nr. 99/63 miskent. Dit artikel vereist niet, dat de mededeling van de punten van bezwaar met de hand wordt ondertekend, noch dat zij uit één enkele akte bestaat. Overigens zijn de bijlagen zodanig gekenmerkt en alle bladzijden van de toegezonden documenten zodanig genummerd, dat het verband ertussen kan worden vastgesteld.

Beoordeling door het Gerecht

81.
    Met betrekking tot het eerste onderdeel is uit de processtukken op te maken, dat de tot verzoekster gerichte mededeling van de punten van bezwaar werd begeleid door een brief welke was ondertekend door de directeur-generaal van het directoraat-generaal Concurrentie (DG IV) van de Commissie.

82.
    Door deze brief te ondertekenen heeft de directeur-generaal niet in het kader van een delegatie van bevoegdheden gehandeld, doch enkel op basis van een tekeningsbevoegdheid die hij van het bevoegde lid van de Commissie had ontvangen (arrest Geigy/Commissie, reeds aangehaald, punt 5). Een dergelijke delegatie van de tekeningsbevoegdheid vormt het normale middel voor de Commissie om haar bevoegdheid uit te oefenen (arrest VBVB en VBBB/Commissie, reeds aangehaald, punt 14).

83.
    Voor zover verzoekster geen enkele aanwijzing heeft verstrekt, die de conclusie wettigt, dat de communautaire administratie de op dit punt toepasselijke regels niet heeft nageleefd (arrest VBVB en VBBB/Commissie, reeds aangehaald, punt 14), dient deze klacht te worden afgewezen.

84.
    In de tweede plaats stelt verzoekster, dat de mededeling van de punten van bezwaar niet door de Commissie is vastgesteld. Dienaangaande volstaat het op te merken, dat verzoekster geen enkel element heeft aangedragen dat het voor de gemeenschapshandelingen geldende vermoeden van geldigheid zou kunnen aantasten. Bijgevolg behoeft niet te worden onderzocht of eventueel, zoals zij heeft gesteld, in strijd met dit vermoeden is gehandeld (vgl. arrest Fiatagri en New Holland Ford/Commissie, reeds aangehaald, punt 27).

85.
    Het eerste onderdeel van het middel dient derhalve te worden afgewezen.

86.
    Het tweede onderdeel van het middel kan evenmin worden aanvaard.

87.
    Volgens artikel 2, lid 1, van verordening nr. 99/63 stelt „de Commissie (...) de ondernemingen en ondernemersverenigingen schriftelijk op de hoogte van de punten van bezwaar, die in aanmerking genomen zijn“. Deze bepaling vereist niet dat de mededeling van de punten van bezwaar zelf een met de hand geschreven handtekening draagt, noch dat het formeel uit één enkele akte bestaat.

88.
    In elk geval zijn de tegen verzoekster in aanmerking genomen punten van bezwaar op zodanige wijze schriftelijk ter kennis gebracht, dat de verschillende documenten waarop de Commissie deze punten van bezwaar heeft gebaseerd, nauwkeurig kunnen worden geïdentificeerd.

89.
    Gelet op het voorgaande, dient het middel te worden afgewezen.

Het middel: schending van artikel 190 van het Verdrag

Argumenten van partijen

90.
    Verzoekster geeft een gedetailleerde uiteenzetting van de doelstellingen van de motiveringsverplichting van artikel 190 van het Verdrag en betoogt in de eerste plaats, dat de Commissie voor elke als inbreuk aangemerkte handeling had moeten aangeven, welke bepaling was geschonden en of de inbreuk in de vorm van een overeenkomst of van een onderling afgestemde feitelijke gedraging was gepleegd. Deze gegevens zijn onontbeerlijk om vast te stellen, of alle betrokken handelingen op het punt van de feiten, de onrechtmatigheid en de schuld aan de delictsomschrijving voldoen. De vermelding dat de inbreuk bestond in de deelneming aan een overeenkomst of een onderling afgestemde feitelijke gedraging is derhalve onvoldoende, omdat een en dezelfde handeling niet tegelijkertijd als overeenkomst en als onderling afgestemde feitelijke gedraging kan worden aangemerkt.

91.
    Weliswaar kunnen verschillende handelingen als één voortgezette inbreuk worden aangemerkt, doch dit ontslaat de Commissie niet van de verplichting om met betrekking tot elke individuele handeling de bestanddelen van het delict aan te geven. Enkel wanneer elke afzonderlijke handeling een delict oplevert, kunnen al deze handelingen gezamenlijk in voorkomend geval als één voortgezette inbreuk worden aangemerkt.

92.
    In de tweede plaats betoogt verzoekster, dat de beschikking voor elke als delict aangemerkte handeling de concrete omstandigheden van de feiten, zoals de plaats waarop zij zijn gepleegd, de betrokken deelnemers en de precieze rol van ieder van hen, nauwkeurig had moeten aangeven.

93.
    In de derde plaats hadden in de beschikking met betrekking tot elke handeling de natuurlijke personen moeten worden vermeld die hadden gehandeld. Wat dit aangaat, gaat artikel 15 van verordening nr. 17 uit van een opzettelijk of uit nalatigheid handelen van een natuurlijk persoon, dat evenwel aan een onderneming wordt toegerekend.

94.
    De Commissie is van mening, dat de feiten op grond waarvan het gerechtvaardigd was een geldboete op te leggen, in de beschikking toereikend worden omschreven. Het ging om een langdurige, complexe inbreuk, waarvan de individuele gedragingen deel uitmaakten van één enkel systeem tot belemmering van de vrije mededinging op de markt, zodat niet elke afzonderlijke gedraging als een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging behoefde te worden gekwalificeerd (arrest Gerecht van 17 december 1991, Hercules Chemicals/Commissie, T-7/89, Jurispr. blz. II-1711, punten 262-264). In elk geval had de Commissie in de punten 131 en 132 van de considerans van de beschikking gepreciseerd, dat vanaf eind 1987 het gedrag van de ondernemingen alle kenmerken van een volledige overeenkomst in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag vertoonde en dat tot dat tijdstip het gedrag van de ondernemingen een onderling afgestemde feitelijke gedraging opleverde. Overigens had zij een handeling zelfs primair als overeenkomst en subsidiair als onderling afgestemde feitelijke gedraging kunnen aanmerken (arrest Gerecht van 10 maart 1992, ICI/Commissie, T-13/89, Jurispr. blz. II-1021, punten 251 en 252).

95.
    Ingeval van één enkele inbreuk is de Commissie niet verplicht, aan te tonen dat elke afzonderlijke handeling van het kartel aan de criteria van artikel 85 voldoet (zelfde arrest, punten 259 en 260).

96.
    Evenmin behoeft te worden bewezen dat elke onderneming aan elke handeling van het kartel heeft deelgenomen. Zoals in de punten 116 en 117 van de considerans van de beschikking is uiteengezet, volstaat het dat de Commissie het bestaan van het kartel als geheel en de deelneming van elke onderneming aan bepaalde in een gemeenschappelijk algemeen plan passende handelingen aantoont (zie de reeds aangehaalde arresten ICI/Commissie, punten 256-261 en 305, en Hercules Chemicals/Commissie, punt 272).

97.
    Ten slotte stelt de Commissie, dat zij in de beschikking niet de namen van de handelende personen behoefde aan te geven, aangezien artikel 85 van het Verdrag uitdrukkelijk spreekt van de ondernemingen. Enkel moet worden aangetoond, dat aan het kartel is deelgenomen door personen die gerechtigd waren om voor rekening van de ondernemingen te handelen, aangezien de handelingen van deze personen aan de betrokken ondernemingen worden toegerekend (arrest Hof van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80, 101/80, 102/80 en 103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 97). Wat dit aangaat, worden in de mededeling van de punten van bezwaar de jegens verzoekster in aanmerking genomen bewijzen gedetailleerd uiteengezet en blijkt de identiteit van de personen die hebben gehandeld uit de bijlagen bij deze mededeling.

Beoordeling door het Gerecht

98.
    Volgens vaste rechtspraak heeft de verplichting tot motivering van een individuele beschikking tot doel, de gemeenschapsrechter in staat te stellen de wettigheid van de beschikking te onderzoeken, en de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de beschikking gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de wettigheid kan worden betwist, met dien verstande dat de omvang van de motiveringsplicht afhankelijk is van de aard der betrokken handeling en van de omstandigheden waaronder deze is vastgesteld (zie in het bijzonder arrest Gerecht van 11 december 1996, Van Megen Sports/Commissie, T-49/95, Jurispr. blz. II-1799, punt 51).Weliswaar is de Commissie krachtens artikel 190 van het Verdrag gehouden, haar beschikkingen met redenen te omkleden met vermelding van de feitelijke en juridische gegevens waarvan de wettigheid van de maatregel afhangt en van de overwegingen naar aanleiding waarvan zij haar beschikking heeft gegeven, doch niet is vereist, dat zij ingaat op alle punten van feitelijke of juridische aard, die tijdens de administratieve procedure zijn opgeworpen (zie met name arrest Gerecht van 29 oktober 1980, Van Landewyck e.a./Commissie, 209/78-215/78 en 218/78, Jurispr. blz. 3125, punt 66).

99.
    In casu wordt in de beschikking op gedetailleerde wijze uiteengezet, waarom de Commissie van oordeel was, dat de ten aanzien van de in artikel 1 van de beschikking genoemde ondernemingen vastgestelde inbreuk als overeenkomst en als onderling afgestemde feitelijke gedraging moest worden gekwalificeerd (punten 129-132 van de considerans). In het bijzonder blijkt uit punt 131, eerste alinea, van de considerans, dat „vanaf eind 1987, door de concretisering van de geleidelijk toenemende heimelijke samenwerking van de producenten bij de zogenaamde .prijs vóór tonnage-regeling’, de inbreuk alle kenmerken van een volledige .overeenkomst’ in de zin van artikel 85 heeft vertoond“. Verder wordt gepreciseerd dat „de tweemaal per jaar uitgevoerde prijsinitiatieven niet [dienen] te worden behandeld als een reeks afzonderlijke overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen, doch als onderdeel van éénzelfde voortdurende overeenkomst“ (zelfde punt, tweede alinea, van de considerans).

100.
    Wanneer zoals in casu een beschikking een toereikende motivering bevat op grond waarvan het mogelijk is om na te gaan waarom de vastgestelde handelingen als overeenkomst en als onderling afgestemde feitelijke gedragingen zijn gekwalificeerd, behoeft de Commissie niet elk van de betrokken handelingen afzonderlijk als overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging te kwalificeren (zie in dezelfde zin arrest Hercules Chemical/Commissie, reeds aangehaald, punt 264).

101.
    De beschikking bevat ook een gedetailleerde motivering met betrekking tot verzoeksters deelneming aan de inbreuk. Verzoekster wordt daarin rechtstreeks ter sprake gebracht in het kader van de beschrijving van de onderling afgestemde prijsverhogingen (punten 74, 76, 78, 79, 81, 85 en 87 van de considerans). Verder wordt - ongeacht de vraag of de daarin genoemde motieven juist zijn, welke vraag bij het onderzoek van de gegrondheid van de beschikking dient te worden getoetst - in de punten van de beschikking waarin de besprekingen binnen de PWG met een mededingingsverstorend doel worden beschreven (in het bijzonder de punten 37, 51 en 52 van de considerans) noodzakelijkerwijze op verzoekster gedoeld, omdat zij volgens de beschikking de vergaderingen van dit orgaan heeft bijgewoond (punt 36, tweede alinea, van de considerans). Ook de punten van de beschikking waarin de besprekingen binnen het JMC met een mededingingsverstorend doel worden beschreven (in het bijzonder de punten 44-46, 58, 71, 73, 84, 85 en 87 van de considerans), hebben op verzoekster betrekking, voor zover de Commissie van oordeel was, dat zij de vergaderingen van dit orgaan had bijgewoond (tabel 7 in bijlage bij de beschikking en punt 46, eerste alinea, van de considerans).

102.
    In die omstandigheden heeft de motivering van de beschikking verzoekster voldoende aanwijzingen gegeven om de voornaamste gegevens feitelijk en rechtens te kennen, die ten grondslag liggen aan de redenering op basis waarvan de Commissie verzoekster aansprakelijk heeft gesteld voor een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag.

103.
    Ten slotte kunnen de handelingen van een natuurlijk persoon aan de onderneming in de zin van artikel 85 van het Verdrag worden toegerekend, wanneer de betrokkene gerechtigd is om voor rekening van de onderneming te handelen (vgl. arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 97), zodat de Commissie de beschikking toereikend heeft gemotiveerd door te verwijzen naar verzoeksters handelsnaam.

104.
    In elk geval kan uit de in bijlage bij de mededeling van de punten van bezwaar gevoegde afzonderlijke gegevens de identiteit worden opgemaakt van verzoeksters vertegenwoordigers die volgens de Commissie de vergaderingen van de organen van de PG Paperboard hadden bijgewoond.

105.
    Aangezien geen van verzoeksters klachten is aanvaard, dient het middel te worden afgewezen.

Het middel: schending van artikel 85, lid 1, van het Verdrag, aangezien de Commissie verzoeksters deelneming aan het kartel niet zou hebben aangetoond

106.
    Dit middel valt uiteen in drie onderdelen. Elk onderdeel zal afzonderlijk worden onderzocht.

Het eerste onderdeel van het middel: het ontbreken van bewijzen voor verzoeksters deelneming aan een kartel

- Argumenten van partijen

107.
    Verzoekster betoogt, dat zij nooit de vergaderingen van de verschillende organen van de PG Paperboard heeft bijgewoond en dat zij niet op de hoogte was van de besprekingen met een mededingingsverstorend doel die volgens de beschikking tijdens deze vergaderingen zijn gevoerd.

108.
    De personen die haar volgens de beschikking in de organen van de PG Paperboard hadden vertegenwoordigd, hadden daaraan slechts deelgenomen als vertegenwoordigers van het Nordic Paperboard Institute (hierna: „NPI“), een Scandinavische vereniging van kartonproducenten. De verklaringen van andere producenten (zie tabel 5 in bijlage bij de beschikking), volgens welke zij tot de leden van het JMC behoorde, berustten op vergissingen.

109.
    Met betrekking tot de overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen van de deelnemers aan de vergaderingen van de organen van de PG Paperboard bevat de beschikking geen precieze gegevens op basis waarvan kan worden vastgesteld, tijdens welke vergaderingen deze besprekingen zijn gevoerd, wat precies is besproken, wie aan de vergaderingen heeft deelgenomen en ten slotte wie bij de afspraken betrokken waren. In het bijzonder wordt in vele punten van de beschikking niet over verzoekster of de bij haar aangesloten ondernemingen gesproken.

110.
    Verzoekster, die opmerkt dat haar beweerde vertegenwoordigers volgens de beschikking slechts een gering aantal vergaderingen van de PWG en het JMC hebben bijgewoond, stelt dat de beschikking geen enkel bewijs bevat waarmee haar betrokkenheid bij een onderlinge afstemming kan worden aangetoond. Zelfs indien ervan wordt uitgegaan dat gedurende een aantal vergaderingen afspraken zijn gemaakt en zij in de betrokken organen vertegenwoordigd was, toont dit nog niet aan, dat de afspraken zijn gemaakt tijdens de vergaderingen waarbij haar beweerde vertegenwoordigers aanwezig waren.

111.
    Wat de PWG aangaat, betwist verzoekster de bewering, dat de resultaten van de vergaderingen van dit orgaan aan de niet in de PWG vertegenwoordigde ondernemingen bekend werden gemaakt (punt 38 van de considerans van de beschikking). In het bijzonder is de bewering dat „de Scandinavische producenten (allen lid van het NPI) gewoonlijk door Finnboard over de resultaten werden ingelicht“ (punt 38, vierde alinea, van de considerans van de beschikking), volgens haar op geen enkel bewijs gebaseerd.

112.
    De bewering dat de ondernemingen die geen lid van de PWG waren, over de resultaten van de vergaderingen van dit orgaan werden ingelicht tijdens de vergaderingen van de PC (punt 38 van de considerans van de beschikking), is slechts een vermoeden.

113.
    De vermelding in de beschikking, dat verzoekster en in zekere mate de bij haar aangesloten ondernemingen de vergaderingen van dit orgaan hebben bijgewoond, is een verklaring die nergens op is gebaseerd.

114.
    Met betrekking tot het JMC bevestigt de verklaring van Fiskeby dat zij bij enige gelegenheden door een vertegenwoordiger van het NPI over de resultaten van de vergaderingen was ingelicht (punt 46 van de beschikking) - welke verklaring verzoekster overigens niet bekend is -, dat de vertegenwoordigers van het NPI doch niet die van verzoekster de vergaderingen van dit comité hebben bijgewoond.

115.
    Ten slotte hadden de besprekingen tijdens de vergaderingen van het PC volgens de beschikking zelf betrekking op de algemene situatie op de markt.

116.
    De Commissie stelt, dat zij verzoekster terecht als zelfstandig lid van de PG Paperboard heeft aangemerkt. Dienaangaande verwijst zij naar de verklaring van Stora van 23 december 1991 (bijlage 43 bij de mededeling van de punten van bezwaar), waarin verzoekster als een van de in de PWG vertegenwoordigde ondernemingen wordt genoemd. Bovendien worden de algemeen-directeuren van Finnboard als vertegenwoordigers van Finland naast de vertegenwoordigers van andere Scandinavische landen vermeld.

117.
    Verzoeksters betoog dat zij geen vergaderingen van de PWG heeft bijgewoond, is in elk geval niet relevant. Zelfs indien de algemeen-directeuren van Finnboard als vertegenwoordigers van het NPI zijn opgetreden, betekent dit enkel, dat zij de belangen van bijna alle Scandinavische producenten hebben behartigd. Gelet op hun functie bij verzoekster, hadden zij daarbij noodzakelijkerwijze ook verzoeksters belangen behartigd.

118.
    Verzoekster was eveneens tijdens de vergaderingen van het JMC en het EC vertegenwoordigd. Verschillende kartonproducenten hebben haar als lid van het JMC aangeduid.

119.
    Voor de rest baseert de Commissie haar betoog op de in de beschikking vervatte beschrijving van de voornaamste functies van de organen.

- Beoordeling door het Gerecht

120.
    Volgens de beschikking hebben verzoekster en de andere in artikel 1 van de beschikking genoemde ondernemingen inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag gemaakt door hun deelname aan een overeenstemming en onderling afgestemde feitelijke gedraging. Volgens de Commissie heeft verzoekster van medio 1986 tot ten minste april 1991 aan deze inbreuk deelgenomen.

121.
    Volgens tabel 7 in bijlage bij de beschikking heeft verzoekster de vergaderingen van de PWG, de PC, het JMC en het EC bijgewoond.

122.
    Ter zake is de Commissie van oordeel, dat verzoekster de vergaderingen van de PWG als vertegenwoordiger van het NPI en als zelfstandig deelnemer heeft bijgewoond (punt 38, vierde alinea, en punt 79, vierde alinea, van de considerans). Verder wordt vermeld, dat de „algemeen directeur [van Finnboard] ook sinds mei 1988 voorzitter van de PG Paperboard“ was (punt 79, vierde alinea, van de considerans).

123.
    Met betrekking tot verzoeksters deelneming aan het JMC wordt verklaard, dat „Finnboard zowel het NPI als haar vier eigen fabrieken, Kyro, Metsä-Serla, Tampella en United Paper Mills, schijnt te hebben vertegenwoordigd“ (punt 32, eerste alinea, van de considerans).

124.
    Ten slotte wordt met betrekking tot verzoeksters deelneming aan de vergaderingen van de PC vastgesteld: „Vertegenwoordigers van Finnboard (die ook de altijd vooraf gehouden vergaderingen van de PWG bijwoonden) namen onafhankelijk van het NPI deel aan alle vergaderingen van de .President Conference’“ (punt 42, tweede alinea, van de considerans).

125.
    De processtukken bevestigen, dat verzoeksters kaderpersoneel gedurende de door de beschikking bestreken periode betrokken was bij de structuren van de PG Paperboard. Zo wordt in de bij de mededeling van de punten van bezwaar gevoegde afzonderlijke gegevens vermeld, dat gedurende de door de beschikking bestreken periode het vice-voorzitterschap van de PG Paperboard door een directeur („managing director“) van verzoekster werd bekleed, namelijk van medio 1986 tot 1987 door de heer de la Chapelle, van 1987 tot 1988 door de heer Sommar en vanaf 1990 door de heer Lindahl.

126.
    De heer Sommar is tijdens de algemene vergadering van 1987 tot vice-voorzitter van de PG Paperboard gekozen en daarbij in het kader van zijn kandidatuur voor deze nieuwe post uitdrukkelijk voorgesteld als „de nieuwe voorzitter van het Finnboard Executive Committee“ („the new Chairman of the Finnboard Executive Committee“) (bijlage 97 bij de mededeling van de punten van bezwaar).

127.
    Bovendien staat vast, dat het voorzitterschap van de PG Paperboard vanaf mei 1988 tot het najaar 1990 door de heer Köhler is bekleed. In de notulen van de vergadering van de PWG van 6 april 1990 (overgelegd in bijlage bij het verweerschrift) wordt dienaangaande verklaard:

„De heer Köhler maakt ons attent op het feit dat hij in het komende najaar een andere functie in de Finse bosbouw zal aanvaarden. Hij zal Finnboard derhalve verlaten en zal moeten aftreden als voorzitter van de PG Paperboard.“

128.
    Volgens de verklaringen van Stora heeft verzoekster de vergaderingen van de PWG bijgewoond [bijlagen 35 (blz. 14), 37 (blz. 2) en 43 (blz. 3) bij de mededeling van de punten van bezwaar].

129.
    Ten slotte hebben een aantal ondernemingen bevestigd, dat verzoekster de vergaderingen van het JMC heeft bijgewoond (zie tabel 5 in bijlage bij de beschikking).

130.
    Gelet op de verklaringen van Stora en de feitelijke deelneming van verschillende personen in dienst van verzoekster aan de vergaderingen van de PG Paperboard, kan haar bewering dat deze personen deze vergaderingen slechts als vertegenwoordiger van het NPI hebben bijgewoond, derhalve niet worden aanvaard.

131.
    Bovendien heeft verzoekster geen enkel bewijsstuk, zoals een volmacht voor een exclusieve vertegenwoordiging van het NPI, overgelegd tot staving van haar betoog waarmee zij zich weert tegen de overeenstemmende bewijzen waaruit blijkt dat zij de vergaderingen van de organen van de PG Paperboard voor zichzelf heeft bijgewoond. Ter terechtzitting heeft zij zelfs toegegeven, dat zij de reiskosten voor de deelneming van haar personeelsleden aan de betrokken vergaderingen zelf had betaald, hetgeen de juistheid van de vaststellingen van de Commissie slechts kan bevestigen.

132.
    Gelet op deze omstandigheden, moet het als bewezen worden beschouwd, dat verzoekster de vergaderingen van de organen van de PG Paperboard voor zichzelf heeft bijgewoond.

133.
    Voor zover verzoekster met het eerste onderdeel van het middel opkomt tegen de juistheid van de beweringen van de Commissie betreffende het mededingingsverstorende doel van de betrokken vergaderingen, gaat het om argumenten die in het kader van de beide andere onderdelen van het middel moeten worden onderzocht.

134.
    Gelet op het voorgaande, kan het eerste onderdeel van het middel niet worden aanvaard.

Het tweede onderdeel van het middel: het ontbreken van bewijzen voor verzoeksters deelneming aan de prijsinitiatieven

- Argumenten van partijen

135.
    Verzoekster merkt op, dat de beschikking geen precieze gegevens bevat die haar deelneming aan de prijsinitiatieven bewijzen. Uit de algemene verklaringen in de beschikking komt geen verband tussen de ten uitvoer gelegde prijsinitiatieven en het gedrag van de individuele ondernemingen tot uiting. In het bijzonder kan op grond van de motivering van de beschikking niet worden uitgesloten, dat afspraken zijn gemaakt in de marge van of tijdens vergaderingen welke door geen enkel met verzoekster verbonden persoon zijn bijgewoond.

136.
    De systematische aankondigingen van prijsverhogingen bewijzen niet, dat een afspraak is gemaakt, omdat zij slechts een rechtstreeks gevolg van de situatie van vraag en aanbod op de markt waren.

137.
    In de talrijke bijlagen bij de mededeling van de punten van bezwaar waarop in de beschikking een beroep wordt gedaan, wordt volgens verzoekster haar naam direct noch indirect vermeld en de documenten waarin zij wordt vermeld, betreffen in het algemeen onbelangrijke gegevens waarvan de bron niet wordt aangegeven. Verder zijn een aantal documenten opgesteld in omstandigheden die aantonen dat deze documenten geen verband houden met de vergaderingen van de organen van de PG Paperboard. Dergelijke documenten kunnen derhalve niet als bewijs van haar deelneming aan prijsinitiatieven worden beschouwd.

138.
    Op grond van deze overwegingen betwist verzoekster de bewijskracht van een groot deel van de door de Commissie aangevoerde documenten. Ook de documenten in de bijlagen 44, 109, 130 en 131 bij de mededeling van de punten van bezwaar, waarop in de beschikking een beroep wordt gedaan, hebben volgens verzoekster niet de bewijskracht die de Commissie daaraan toekent. Uit die documenten blijkt integendeel, dat verzoekster niet bij een heimelijke verstandhouding betrokken was.

139.
    In de in de lokaliteiten van Finnboard (UK) Ltd „aangetroffen prijslijst“ (zie punt 79 van de considerans van de beschikking; hierna: „Finnboard-lijst“) wordt verzoekster niet met name genoemd. Deze lijst vertoont ook niet een zodanige gelijkenis met de twee bij Rena aangetroffen prijslijsten (bijlagen 110 en 111 bij de mededeling van de punten van bezwaar), dat daaruit conclusies met betrekking tot verzoekster kunnen worden getrokken. Zij wordt namelijk ook niet in de prijslijsten van Rena genoemd en de Finnboard-lijst bevat slechts algemeen toegankelijke inlichtingen en doelt, gelet op het gebruik van het Zweedse woord „höjs“ (een werkwoord dat in de infinitief-vorm „verhogen“ betekent), kennelijk op een gebeurtenis in het verleden. Bovendien bevatten de bij Rena aangetroffen prijslijsten gegevens betreffende Ierland, doch niet over Finland. Bij de Finnboard-lijst is het omgekeerde het geval.

140.
    In de bij Rena aangetroffen notitie, die volgens de beschikking de vergadering van het JMC van 6 september 1989 betrof (bijlage 117 bij de mededeling van de punten van bezwaar), wordt enkel verklaard: „(...) 10,5 % difference between GC 1 and GC on the lowest prices from Finnboard (...)“. Uit deze opmerking blijkt niet, dat verzoekster bij enigerlei onderlinge afstemming betrokken was; de opsteller van de notitie heeft enkel een prijsverschil tussen twee producten vastgesteld. Verder waren de gegevens in deze notitie volgens de begeleidende brief van Rena (bijlage 116 bij de mededeling van de punten van bezwaar) gebaseerd op individuele gesprekken in de marge van de vergadering van het JMC, waaraan verzoeksters medewerkers niet hadden deelgenomen.

141.
    In de notitie van Rena die volgens de beschikking de vergadering van het JMC van 6 september 1990 betrof (bijlage 118 bij de mededeling van de punten van bezwaar), gaat het zelfs niet om een vergadering van het JMC (zie begeleidende brief van Rena, bijlage 116 bij de mededeling van de punten van bezwaar), doch slechts om interne besprekingen. De enige vermelding van verzoekster („Finnboard a lot down in USSR (...)“) levert geen aanknopingspunt voor enigerlei onderlinge afstemming op.

142.
    Met betrekking tot Stora's verklaring waarin de rol van het JMC bij de tenuitvoerlegging van de prijsinitiatieven wordt beschreven (bijlage 35 bij de mededeling van de punten van bezwaar, blz. 17), stelt verzoekster, dat zelfs aangenomen dat zij de vergaderingen van dit orgaan heeft bijgewoond - quod non -, zijzelf en Stora volgens de beschikking slechts bij zeven vergaderingen van het JMC tezamen aanwezig waren. Het is dus zeer wel mogelijk dat slechts tijdens vergaderingen waaraan verzoekster niet heeft deelgenomen, eventuele besprekingen met een mededingingsverstorend doel zijn gevoerd, en dat in de zeven vergaderingen van het JMC waarbij Stora en verzoekster tezamen aanwezig waren, slechts onschuldige besprekingen hebben plaatsgevonden.

143.
    De Commissie is van oordeel, dat zij het bestaan van de prijsinitiatieven enerzijds en verzoeksters deelneming aan deze initiatieven anderzijds heeft bewezen.

144.
    Met betrekking tot het bestaan van de prijsinitiatieven verwijst zij hoofdzakelijk naar de punten 74 tot en met 90 van de considerans van de beschikking. Verder vestigt zij de aandacht op een aantal in de beschikking aangevoerde bewijsstukken (bijlagen 44 en 70 bij de mededeling van de punten van bezwaar).

145.
    Ten slotte verwijst zij naar de twee bij Rena aangetroffen lijsten met prijsverhogingen (bijlagen 110 en 111 bij de mededeling van de punten van bezwaar, vermeld in respectievelijk de punten 80 en 83 van de considerans van de beschikking). Deze lijsten van eenzelfde herkomst bevestigen de verklaringen van Stora betreffende de binnen de PG Paperboard gemaakte afspraken over prijsverhogingen. In deze lijsten wordt geen enkele onderneming met name genoemd, doch worden de prijsverhogingen voor elk Europees land vermeld. Het feit dat verzoekster niet expliciet wordt genoemd, is derhalve niet relevant.

146.
    Met betrekking tot verzoeksters deelneming aan de prijsinitiatieven merkt de Commissie op, dat de prijsverhogingen niet het resultaat van de algemene situatie van vraag en aanbod op de markt waren. Enerzijds heeft zij aangetoond, dat er op dit gebied afspraken zijn gemaakt, hetgeen door verschillende van de betrokken producenten zelfs niet was betwist. Anderzijds is het feit dat aan vergaderingen is deelgenomen gedurende welke besprekingen met een mededingingsverstorend doel zijn gevoerd, voldoende om vast te stellen dat aan de toepassingscriteria van artikel 85 van het Verdrag is voldaan (arrest Gerecht van 24 oktober 1991, Rhône-Poulenc/Commissie, T-1/89, Jurispr. blz. II-867, punt 66).

147.
    De Finnboard-lijst bevat gegevens betreffende de GD-kwaliteiten, waaruit blijkt dat het niet om een intern document gaat, aangezien verzoekster deze kwaliteiten niet produceert. De gelijkenis tussen de Finnboard-lijst en de bij Rena aangetroffen lijsten toont verder aan, dat het bij de eerste lijst ging om door de kartonproducenten afgesproken prijsverhogingen. Uit de gegevens in de Finnboard-lijst blijkt, dat zij betrekking had op de prijsverhoging van het tweede kwartaal van 1989 en, anders dan verzoekster verklaart, geen historische gegevens bevat.

148.
    Ten slotte blijkt verzoeksters deelneming uit de bij FS-Karton en Rena aangetroffen handgeschreven notities (bijlagen 113 en 117 bij de mededeling van de punten van bezwaar) waarin een aantal kartonproducenten, waaronder Finnboard, met name worden genoemd.

- Beoordeling door het Gerecht

149.
    Volgens artikel 1 van de beschikking hebben de in deze bepaling genoemde ondernemingen inbreuk gemaakt op artikel 85, lid 1, van het Verdrag door hun deelname aan een overeenstemming en onderling afgestemde feitelijke gedraging waarbij de kartonleveranciers in de Gemeenschap onder meer „voor elke productkwaliteit in elke nationale valuta regelmatige prijsverhogingen overeenkwamen“, en „gelijktijdige en uniforme prijsverhogingen in de gehele Gemeenschap planden en tenuitvoerlegden“.

150.
    Zoals reeds is uiteengezet, heeft verzoekster gedurende de periode van medio 1986 tot ten minste april 1991 vergaderingen van de PWG en het JMC bijgewoond. Bijgevolg moet worden onderzocht, of de Commissie heeft aangetoond dat tijdens de vergaderingen van deze beide organen onder meer prijsafspraken zijn gemaakt, waarna verzoeksters individuele situatie met betrekking tot de besprekingen tijdens deze vergaderingen zal worden onderzocht.

151.
    Met betrekking tot de PWG wordt in de beschikking verklaard, dat het werkelijke doel van de PWG onder meer omvatte: „bespreking van en onderlinge afstemming over markten, marktaandelen, prijzen, prijsverhogingen en capaciteit“ (punt 37, derde alinea, van de considerans), en dat de PWG „kort na haar oprichting .overeenstemming bereikte en de algemene beslissingen betreffende zowel het tijdstip als de omvang van door kartonproducenten door te voeren prijsverhogingen nam’“ (punt 37, vierde alinea, van de considerans).

152.
    Deze gegevens zijn afkomstig van verklaringen van Stora (bijlage 39 bij de mededeling van de punten van bezwaar), waarin overigens wordt gepreciseerd, dat „de PWG vanaf 1986 bijeenkwam om bij de invoering van marktdisciplines te helpen“. Deze verklaringen worden gestaafd door bijlage 73 bij de mededeling van de punten van bezwaar, een vertrouwelijke notitie van 28 december 1988 betreffende de marktsituatie, welke door de marketingmanager, verantwoordelijk voor de verkoop van de Mayr-Melnhof-groep in Duitsland (Katzner), is toegestuurd aan de algemeen directeur van Mayr-Melnhof in Oostenrijk (Gröller).

153.
    Volgens dit document had een nauwere samenwerking in de „Präsidentenkreis“, waartoe in 1987 was besloten, twee belangrijke resultaten opgeleverd:

„-    PRO-Carton

-    Prijsdiscipline.

Op beide gebieden is iets postiefs en iets negatiefs te berichten:

(...)

-    Bij de prijzen: winnaars en verliezers.“

154.
    De opsteller van de notitie verklaart verder: „voor alle deelnemers was en is het een winst, dat de tot het najaar 1987 permanent dalende prijzen tot staan zijn gebracht en tot dusverre in twee etappes merkbaar en zichtbaar in verhogingen konden worden omgezet“.

155.
    Opgemerkt zij, dat de uitdrukking „Präsidentenkreis“ door Mayr-Melnhof aldus is geïnterpreteerd, dat zij in het algemeen doelt op zowel de PWG als de PC, dat wil zeggen zonder te verwijzen naar een specifieke gebeurtenis of vergadering (bijlage 75 bij de mededeling van de punten van bezwaar, punt 2.a), een uitlegging die in de onderhavige context niet behoeft te worden onderzocht.

156.
    Gelet op deze omstandigheden, moet ervan worden uitgegaan, dat de Commissie de rol van de PWG bij de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen heeft aangetoond.

157.
    Uit de beschikking blijkt, dat de belangrijkste taak van het JMC vanaf het begin was:

„-    te bepalen of, en zo ja hoe, prijsverhogingen konden worden doorgevoerd en zijn conclusies aan de PWG mede te delen;

-    het per land en voor de grote afnemers in detail uitwerken van de door de PWG overeengekomen prijsinitiatieven met het doel een equivalent (dit wil zeggen uniform) systeem van prijzen in Europa tot stand te brengen (...)“ (punt 44, laatste alinea, van de considerans van de beschikking).

158.
    Meer in het bijzonder stelt de Commissie in punt 45, eerste en tweede alinea, van de considerans van de beschikking:

„Dit comité besprak per markt hoe de door de PWG overeengekomen prijsverhogingen door iedere producent ten uitvoer moesten worden gelegd. De praktische aspecten van de tenuitvoerlegging van de voorgestelde prijsverhogingen kwamen aan de orde tijdens .ronde tafel’-besprekingen, waarin elke deelnemer de kans kreeg over de voorgestelde verhoging opmerkingen te maken.

Van moeilijkheden bij de tenuitvoerlegging van de door de PWG overeengekomen prijsverhogingen of van een incidentele weigering om samen te werken, werd verslag uitgebracht aan de PWG, die dan (zoals Stora zei) .voor de noodzakelijk geachte mate van samenwerking trachtte te zorgen’. Het JMC bracht afzonderlijke verslagen uit voor GC- en GD-kwaliteiten. Als de PWG op basis van de van het JMC ontvangen verslagen een prijsbeslissing wijzigde, moesten de voor de tenuitvoerlegging daarvan noodzakelijke stappen op de volgende vergadering van het JMC worden besproken.“

159.
    Vastgesteld moet worden dat de Commissie zich tot staving van deze gegevens betreffende het doel van de vergaderingen van het JMC terecht beroept op de verklaringen van Stora (bijlagen 35 en 39 bij de mededeling van de punten van bezwaar).

160.
    Bovendien heeft zij, ofschoon zij niet over officiële notulen van een vergadering van het JMC beschikt, bij Mayr-Melnhof en Rena een aantal interne notities betreffende de vergaderingen van 6 september 1989, 16 oktober 1989 en 6 september 1990 aangetroffen (bijlagen 117, 109 en 118 bij de mededeling van de punten van bezwaar). In deze notities, waarvan de inhoud wordt beschreven in de punten 80, 82 en 87 van de considerans van de beschikking, wordt verslag uitgebracht over de gedetailleerde besprekingen die gedurende deze vergaderingen zijn gevoerd over de onderling afgestemde prijsinitiatieven. Zij leveren dus bewijzen op, die de door Stora gegeven beschrijving van de taken van het JMC duidelijk bevestigen.

161.
    Dienaangaande behoeft bij wijze van voorbeeld slechts te worden verwezen naar de bij Rena aangetroffen notitie betreffende de vergadering van het JMC van 6 september 1990 (bijlage 118 bij de mededeling van de punten van bezwaar), waarin onder meer wordt meegedeeld:

„Prijsverhoging wordt volgende week in september aangekondigd

Frankrijk            40 FF

Nederland            14

Duitsland            12 DM

Italië                80 LIT

België                2,50 BFR

Zwitserland            9 FS

Verenigd Koninkrijk    40 UKL

Ierland            45 IRL

Alle kwaliteiten moeten gelijk verhoogd worden: GD, UD, GT, GC enz.

Slechts 1 prijsverhoging per jaar.

Voor leveringen vanaf 7 januari.

Uiterlijk 31 januari.

14 september brief met prijsverhoging (Mayr-Melnhof).

19 september Feldmühle stuurt zijn brief.

Cascades vóór eind september.

Allen moeten hun brieven vóór 8 oktober verstuurd hebben.“

162.
    Zoals de Commissie in de punten 88 tot en met 90 van de considerans van de beschikking verklaart, heeft zij bovendien de hand kunnen leggen op interne documenten waaruit kan worden opgemaakt, dat de ondernemingen, en in het bijzonder die welke met name worden genoemd in bijlage 118 bij de mededeling van de punten van bezwaar, de overeengekomen prijsverhogingen inderdaad hebben aangekondigd en ten uitvoer gelegd (zie eveneens tabel G in bijlage bij de beschikking).

163.
    In dit verband dient verzoeksters argument dat niet is bewezen dat bijlage 118 bij de mededeling van de punten van bezwaar betrekking heeft op een vergadering van het JMC, te worden afgewezen. Immers de notities in deze bijlage zijn gemaakt op bladzijden papier met de opdruk „Schweizerischer Bankverein“ en dit stuk draagt de datum 6 september 1990, dat wil zeggen de datum waarop in Zürich een vergadering van het JMC is gehouden. Daarin worden duidelijk besprekingen met een mededingingsverstorend doel tussen de vermelde producenten weergegeven. Bijgevolg staat vast, dat deze bijlage de vergadering van het JMC betreft die op die datum is gehouden.

164.
    Ook al hebben de documenten waarop de Commissie zich beroept, slechts betrekking op een klein aantal vergaderingen van het JMC die in de door de beschikking bestreken periode zijn gehouden, alle beschikbare bewijsstukken bevestigen de mededeling van Stora dat het hoofddoel van het JMC was: te bepalen of en te plannen hoe de onderling afgestemde prijsverhogingen ten uitvoer konden worden gelegd. Ter zake dient het nagenoeg geheel ontbreken van officiële of interne notulen van de vergaderingen van het JMC als genoegzaam bewijs te worden beschouwd voor de bewering van de Commissie, dat de ondernemingen die de vergaderingen hebben bijgewoond, hun best hebben gedaan om de ware aard van de besprekingen binnen dit orgaan te verhullen (zie in het bijzonder punt 45 van de considerans van de beschikking). Onder deze omstandigheden is de bewijslast omgekeerd en dienden de ondernemingen tot wie de beschikking is gericht en die de vergaderingen van dit orgaan hebben bijgewoond, te bewijzen dat dit orgaan een rechtmatig doel nastreefde. Aangezien dit bewijs door deze ondernemingen niet is geleverd, mocht de Commissie zich op het standpunt stellen, dat de besprekingen welke door de ondernemingen tijdens de vergaderingen van dit orgaan zijn gevoerd, hoofdzakelijk een mededingingsverstorend doel hadden.

165.
    Met betrekking tot verzoeksters individuele situatie is het Gerecht van oordeel, dat haar deelneming aan de vergaderingen van de PWG en het JMC een genoegzaam bewijs van haar deelneming aan een heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen oplevert.

166.
    Om te beginnen zij opgemerkt, dat kaderpersoneel van verzoekster gedurende de periode van medio 1986 tot het najaar 1990 leidinggevende functies in de PG Paperboard heeft bekleed (zie punten 122-127 supra). Verder worden in bijlage 118 bij de mededeling van de punten van bezwaar besprekingen tijdens een vergadering van het JMC weergegeven, waarvan vaststaat dat een personeelslid van verzoekster daaraan heeft deelgenomen.

167.
    Verzoeksters deelneming aan de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen wordt overigens bevestigd door de in de beschikking vermelde schriftelijke bewijzen voor deze heimelijke verstandhouding. In het bijzonder de in punt 79 van de considerans van de beschikking beschreven Finnboard-lijst vertoont opvallende formele gelijkenissen met twee andere, in de punten 80 en 83 van de considerans van de beschikking genoemde prijslijsten, namelijk de door de Commissie bij Rena aangetroffen lijsten (bijlagen 110 en 111 bij de mededeling van de punten van bezwaar). De drie lijsten bevatten met betrekking tot verschillende soorten karton en verschillende landen van de Gemeenschap gegevens omtrent de precieze data en bedragen van de prijsverhogingen die door de betrokken ondernemingen ten uitvoer werden gelegd in respectievelijk april 1989, september/oktober 1989 en april 1990. Deze gegevens corresponderen, wat de bedragen van de prijsverhogingen en de data van hun tenuitvoerlegging betreft, met het vastgestelde werkelijke gedrag van de betrokken ondernemingen, in het bijzonder van verzoekster, op de markt (zie tabellen D, E en F in bijlage bij de beschikking).

168.
    Gelet op de opvallende formele gelijkenissen tussen deze drie prijslijsten, moet ervan worden uitgegaan, dat zij van gemeenschappelijke herkomst zijn. Bovendien is bijlage 110 gedateerd op 3 december 1989, een datum vóór de aankondiging van de daarin vermelde prijsverhogingen. Bijgevolg mocht de Commissie daaruit afleiden, dat de twee andere, niet gedateerde prijslijsten eveneens moesten worden geacht op een datum vóór die van de feitelijke aankondigingen van de daarin vermelde prijsverhogingen te zijn opgesteld.

169.
    Wat meer in het bijzonder de Finnboard-lijst betreft, verzoeksters argument dat het Zweedse woord „höjs“ erop duidt, dat het betrokken document een vroegere prijsverhoging voor grafisch karton betreft, moet als ongefundeerd worden afgewezen. Het woord „höjs“ kan namelijk ook op een tegenwoordige („verhoogt“) of toekomstige („zal worden verhoogd“) gebeurtenis slaan.

170.
    Ten slotte merkt de Commissie met betrekking tot deze lijst in de beschikking (punt 79, vierde alinea, van de considerans) terecht op:

„Finnboard produceert geen UD- of GD-karton, zodat de lijst niet zuiver intern kan zijn geweest of alleen op Finnboards eigen bedrijfsvoering betrekking kan hebben gehad.“

171.
    Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd, dat de Commissie verzoeksters deelneming aan een heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen heeft bewezen, en dat verzoeksters bezwaren betreffende andere documenten (bijlagen 44, 130 en 131 bij de mededeling van de punten van bezwaar) niet behoeven te worden onderzocht.

Het derde onderdeel van het middel: ontbreken van bewijzen voor verzoeksters deelneming aan de beheersing van de hoeveelheden

- Argumenten van partijen

172.
    Verzoekster stelt, dat niets in de beschikking de conclusie rechtvaardigt, dat zij met betrekking tot de beheersing van de hoeveelheden inbreuk op artikel 85 van het Verdrag heeft gemaakt. In bijlage 73 bij de mededeling van de punten van bezwaar (zie punt 53 van de considerans van de beschikking), een stuk dat in de motivering van de beschikking van uitzonderlijk belang is, wordt verzoeksters naam geen enkele maal vermeld.

173.
    Punt 61 van de considerans van de beschikking betreffende het systeem van toezicht op en controle van de productiecapaciteiten en van de productie- en verkoophoeveelheden bevat geen enkel verwijt aan het adres van verzoekster, aangezien zij geen inlichtingen aan Fides heeft verstrekt en geen capaciteitsverslag heeft ontvangen.

174.
    De motivering van de beschikking is op het punt van de orderportefeuilles en stillegging van de productie zuiver theoretisch. Er wordt zelfs niet gesproken van een eventuele overeenkomst daarover, omdat er volgens haar slechts een soepel aanmoedigingssysteem bestond.

175.
    Met betrekking tot de overeenkomst over de bevriezing van de marktaandelen van de grote producenten, die in het kader van de PWG zou zijn gesloten, herhaalt verzoekster ten slotte, dat zij deze vergaderingen niet heeft bijgewoond. Verder bevat noch de verklaring van Stora (bijlage 43 bij de mededeling van de punten van bezwaar), noch de notitie van Rena betreffende een vergadering van het NPI (bijlage 102 bij de mededeling van de punten van bezwaar, zie punt 58 van de considerans van de beschikking) gegevens die de conclusie rechtvaardigen dat verzoekster aan een onderlinge afstemming heeft deelgenomen. In het bijzonder blijkt uit de verklaring van Stora, dat de besprekingen betreffende de marktaandelen uiterst vaag waren en niet op individuele ondernemingen betrekking hadden.

176.
    De Commissie stelt, dat het bestaan van heimelijke verstandhoudingen tot beheersing van de hoeveelheden is aangetoond (punten 51-71 van de considerans van de beschikking).

177.
    Het „prijs vóór tonnage“-beleid wordt door Stora gedetailleerd beschreven (bijlage 39 bij de mededeling van de punten van bezwaar). De toepassing van dit beleid hield in, dat de productiehoeveelheden moesten worden gecontroleerd en aan de vraag worden aangepast. Om die reden hadden de producenten inlichtingen betreffende de stand van de orderportefeuilles, de binnenkomende orders en de capaciteitsbezetting uitgewisseld. Bovendien hadden zij over en weer inlichtingen over de omvang van de geplande of genomen machinestilstand verstrekt om machinestilstand voor de gehele bedrijfstak te plannen.

178.
    Deze beschrijving van het „prijs vóór tonnage“-beleid wordt bevestigd door een notitie van Mayr-Melnhof betreffende de vergadering van het EC van 3 oktober 1989 (bijlage 70 bij de mededeling van de punten van bezwaar), een vertrouwelijke notitie van 28 december 1988 die is opgesteld door de marketingmanager van Mayr-Melnhof (bijlage 73 bij de mededeling van de punten van bezwaar), alsmede door de bijlagen 113, 130 en 131 bij de mededeling van de punten van bezwaar.

179.
    Verzoeksters deelneming aan de betrokken besprekingen blijkt volgens de Commissie uit het feit dat zij gedurende lange tijd het voorzitterschap van de PWG heeft bekleed, waarbinnen deze besprekingen zijn gevoerd.

180.
    Verder wordt verzoeksters rol bevestigd door vele documenten, in het bijzonder de bijlagen 70, 130 en 131 bij de mededeling van de punten van bezwaar, waarin verzoekster herhaaldelijk wordt genoemd.

- Beoordeling door het Gerecht

181.
    Volgens artikel 1 van de beschikking hebben de in deze bepaling genoemde ondernemingen inbreuk gemaakt op artikel 85, lid 1, van het Verdrag door hun deelname, gedurende de relevante periode, aan een overeenstemming en onderling afgestemde feitelijke gedraging, waarbij de kartonleveranciers in de Gemeenschap „een afspraak maakten over handhaving van de marktaandelen van de grote producenten op vaste niveaus die van tijd tot tijd konden worden gewijzigd“ en „in toenemende mate vanaf vooraan in 1990 ter beheersing van het aanbod van het product in de Gemeenschap onderling afgestemde maatregelen namen teneinde de tenuitvoerlegging van de genoemde onderling afgestemde prijsverhogingen te waarborgen“.

182.
    Volgens de Commissie is het initiatief voor deze beide categorieën van heimelijke verstandhoudingen, die in de beschikking worden samengevat onder de titel „beheersing van hoeveelheden“, gedurende de relevante periode genomen door de deelnemers aan de vergaderingen van de PWG. Uit punt 37, derde alinea, van de considerans van de beschikking blijkt namelijk, dat het werkelijke doel van de PWG, zoals omschreven door Stora, „omvatte .bespreking van en onderlinge afstemming over markten, marktaandelen, prijzen, prijsverhogingen en capaciteit’.“

183.
    Met betrekking tot de rol van de PWG bij de heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen wordt in de beschikking (punt 37, vijfde alinea, van de considerans) opgemerkt: „In verband met maatregelen tot verhoging van de prijzen werden in de PWG gedetailleerde besprekingen gevoerd over de marktaandelen in West-Europa van de nationale groepen en de afzonderlijke producenten. Deze resulteerden in het bereiken van overeenstemming tussen de deelnemers over hun marktaandelen, met als doel ervoor te zorgen dat de onderling afgestemde prijsverhogingen niet in gevaar werden gebracht door overaanbod. De grote producentengroepen kwamen feitelijk overeen, hun marktaandelen te handhaven op het niveau dat voor elk jaar bleek uit de jaarcijfers over productie en verkoop, die via Fides in definitieve vorm in maart van het daaropvolgende jaar beschikbaar kwamen. Op elke vergadering van de PWG werd de ontwikkeling van de marktaandelen geanalyseerd op basis van de maandelijkse Fides-cijfers; als daaruit aanzienlijke schommelingen bleken, werd van de onderneming die daarvoor verantwoordelijk geacht werd, uitleg gevraagd.“

184.
    Volgens punt 52 van de considerans omvatte „de in 1987 door de PWG bereikte overeenkomst de .bevriezing’ van de West-Europese marktaandelen van de belangrijkste producenten op het destijds bestaande niveau, waarbij geen pogingen mochten worden gedaan, door een agressief prijsbeleid nieuwe afnemers te winnen of de bestaande omzet te vergroten“.

185.
    In punt 56, eerste alinea, van de considerans wordt gesteld: „De basisafspraak tussen de voornaamste producenten over de handhaving van hun marktaandelen bleef gedurende de door deze beschikking bestreken periode bestaan.“ Volgens punt 57 werd „.de ontwikkeling van de marktaandelen’ op iedere vergadering van de PWG geanalyseerd op basis van voorlopige statistieken“. In punt 56, laatste alinea, ten slotte wordt verklaard: „Aan de besprekingen over marktaandelen namen de producenten deel die in de PWG waren vertegenwoordigd, namelijk: Cascades, Finnboard, KNP (tot 1988), [Mayr-Melnhof], MoDo, Sarrió, de twee producenten van de Stora-groep, CBC en Feldmühle, en (vanaf 1988) Weig.“

186.
    De Commissie heeft dus op juiste wijze aangetoond, dat er tussen de deelnemers aan de vergaderingen van de PWG een heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen bestond.

187.
    De analyse van de Commissie berust namelijk hoofdzakelijk op de verklaringen van Stora (bijlagen 39 en 43 bij de mededeling van de punten van bezwaar) en wordt bevestigd door bijlage 73 bij de mededeling van de punten van bezwaar.

188.
    In bijlage 39 bij de mededeling van de punten van bezwaar verklaart Stora: „De PWG kwam vanaf 1986 bijeen om de invoering van discipline op de markt te ondersteunen (...) Naast andere (rechtmatige) activiteiten omvatte het doel: bespreking van en onderlinge afstemming over markten, marktaandelen, prijzen en prijsverhogingen, vraag en capaciteit. Zijn rol bestond onder meer uit het beoordelen van de precieze situatie van vraag en aanbod op de markt, alsmede van de maatregelen die moesten worden genomen om te proberen orde op de markt tot stand te brengen, en om deze beoordeling voor te leggen aan de President Conference.“

189.
    Meer in het bijzonder met betrekking tot de heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen deelt Stora mee, dat „de door nationale groepen van de Europese Gemeenschap, EFTA en andere landen behaalde marktaandelen welke door leden van de PG Paperboard waren verstrekt, binnen de PWG werden bestudeerd“ en dat de PWG „de mogelijkheid besprak om de marktaandelen op hun niveau van het vorige jaar te handhaven“ (bijlage 39 bij de mededeling van de punten van bezwaar, punt 19). Verder deelt zij (in hetzelfde document, punt 6) mee, dat „besprekingen betreffende marktaandelen van de producenten in Europa ook gedurende deze periode plaatsvonden, waarbij de eerste referentieperiode de niveaus van 1987 waren“.

190.
    In haar antwoord op een vraag van de Commissie van 23 december 1991, dat zij op 14 februari 1992 had verstuurd (bijlage 43 bij de mededeling van de punten van bezwaar), preciseert Stora nog: „De door de PWG-leden gemaakte afspraken betreffende de niveaus van de marktaandelen hadden betrekking op Europa in zijn geheel. Deze afspraken waren gebaseerd op de cijfers van het gehele voorgaande jaar, die gewoonlijk definitief beschikbaar waren in maart van het daaropvolgende jaar“ (punt 1.1).

191.
    Deze verklaring wordt in hetzelfde stuk bevestigd in de navolgende bewoordingen: „(...) de besprekingen leidden tot afspraken die in de regel in maart van elk jaar tussen de leden van de PWG werden gemaakt om hun marktaandelen op het niveau van het voorgaande jaar te houden“ (punt 1.4). Stora merkt op, dat „geen maatregelen werden genomen om de naleving van deze afspraken te verzekeren“, en dat de leden van de PWG „zich er bewust van waren dat indien zij op bepaalde markten waarop door anderen werd geleverd, uitzonderlijke omzetten zouden maken, deze anderen het hun betaald zouden kunnen zetten op andere markten“ (zelfde punt).

192.
    Ten slotte verklaart zij, dat Finnboard heeft deelgenomen aan de besprekingen betreffende de marktaandelen (punt 1.2).

193.
    De verklaringen van Stora betreffende de heimelijke verstandhouding over de marktaandelen worden gestaafd door bijlage 73 bij de mededeling van de punten van bezwaar (zie punten 152 en 178 supra).

194.
    Volgens dit in de punten 53 tot en met 55 van de considerans van de beschikking geciteerde document, had deze nauwere samenwerking binnen de „Präsidentenkreis“, waartoe in 1987 was besloten, „winnaars“ en „verliezers“ opgeleverd. De opsteller van de notitie deelt Mayr-Melnhof bij de categorie van verliezers in om verschillende, in het bijzonder de navolgende redenen:

„2)    Overeenstemming kon slechts worden bereikt door ons „te bestraffen“ - van ons werden „offers“ verlangd.

3)    De marktaandelen van 1987 moesten worden „bevroren“, de bestaande contacten in stand blijven en geen nieuwe activiteiten of soorten door middel van de prijs worden ingepalmd (in januari 1989 zal het resultaat blijken - indien iedereen eerlijk is).“

195.
    Deze zinnen moeten in de meer algemene context van de notitie worden gelezen.

196.
    In dit verband zij eraan herinnerd (zie punt 155 supra), dat de verwijzing naar de „Präsidentenkreis“ door Mayr-Melnhof aldus is geïnterpreteerd, dat zij in het algemeen doelt op zowel de PWG als de PC, dat wil zeggen zonder te verwijzen naar een specifieke gebeurtenis of vergadering (bijlage 75 bij de mededeling van de punten van bezwaar, punt 2.a).

197.
    Vervolgens deelt de opsteller mee, dat deze samenwerking heeft geleid tot de „prijsdiscipline“, die „winnaars“ en „verliezers“ heeft opgeleverd.

198.
    De uitdrukking betreffende de marktaandelen die op de niveaus van 1987 moesten worden bevroren, moet dus worden gelezen in de context van deze prijsdiscipline waartoe door de „Präsidentenkreis“ is besloten.

199.
    Bovendien is de verwijzing naar 1987 als referentiejaar in overeenstemming met de tweede verklaring van Stora (bijlage 39 bij de mededeling van de punten van bezwaar; zie punt 188 supra).

200.
    Met betrekking tot de rol die de PWG heeft gespeeld bij de heimelijke verstandhouding betreffende de beheersing van het aanbod, welke kenmerkend was voor het onderzoek van de machinestilstand, wordt in de beschikking vermeld, dat de PWG een beslissende rol heeft gespeeld bij de tenuitvoerlegging van de machinestilstand, toen vanaf begin 1990 de productiecapaciteit toenam en de vraag afnam: „(...) begin 1990 [achtten] de leidende producenten in de bedrijfstak (...) het noodzakelijk in het kader van de PWG tot onderlinge afspraken over de noodzaak van machinestilstand te komen. De grote producenten zagen in, dat zij de vraag niet konden vergroten door de prijzen te verlagen en dat de handhaving van de productie op volle capaciteit alleen maar de prijzen zou doen dalen. Met behulp van de capaciteitsverslagen kon in theorie berekend worden hoe lang de machines moesten stilstaan om vraag en aanbod in evenwicht te brengen. (...)“ (punt 70 van de considerans van de beschikking).

201.
    Verder wordt in de beschikking opgemerkt: „De PWG bepaalde niet formeel voor elke producent voor hoe lang diens machines moesten worden stilgelegd. Volgens Stora bestonden er praktische moeilijkheden bij het vaststellen van een gecoördineerd plan met betrekking tot een stilstand voor alle producenten. Stora verklaart, dat er om deze redenen slechts .een soepel aanmoedigingssysteem bestond’“ (punt 71 van de considerans van de beschikking).

202.
    De Commissie heeft dus genoegzaam aangetoond, dat er tussen de deelnemers aan de vergaderingen van de PWG een heimelijke verstandhouding betreffende de stilleggingen van de productie bestond.

203.
    De door haar overgelegde stukken staven haar analyse.

204.
    In de tweede verklaring (bijlage 39 bij de mededeling van de punten van bezwaar, punt 24) verklaart Stora: „Met de vaststelling door de PWG van het .prijs vóór tonnage’-beleid en de geleidelijke toepassing van een equivalent systeem van prijzen vanaf 1988, hebben de leden van de PWG erkend, dat wegens een geringere toeneming van de vraag machinestilstand (.downtime’) nodig was om deze prijzen te handhaven. Zonder machinestilstand door de producenten zou het wegens de steeds grotere overcapaciteit onmogelijk zijn geweest de overeengekomen prijsniveaus te handhaven.“

205.
    In het volgende punt van haar verklaring voegt zij daaraan toe: „In 1988 en 1989 werd nagenoeg de volledige capaciteit van de bedrijfstak benut. Boven de normale stilleggingen in verband met onderhoud en vakantie was vanaf 1990 geen machinestilstand noodzakelijk. Later, toen de bestellingen afnamen, bleek machinestilstand noodzakelijk om het .prijs vóór tonnage’-beleid te handhaven. De hoeveelheid .downtime’ die de producenten moesten nemen (om het evenwicht tussen productie en consumptie te handhaven), kon worden berekend op basis van de capaciteitsverslagen. De PWG had niet formeel .downtime’ toegewezen, ofschoon er een soepel aanmoedigingssysteem bestond (...)“

206.
    Wat bijlage 73 bij de mededeling van de punten van bezwaar betreft, vormen de redenen welke door de opsteller ervan worden gegeven om te verklaren waarom hij Mayr-Melnhof als „verliezer“ beschouwde toen hij de notitie opstelde, belangrijke bewijzen dat er met betrekking tot de machinestilstand een heimelijke verstandhouding bestond tussen de deelnemers aan de vergaderingen van de PWG.

207.
    De opsteller ervan stelt namelijk vast:

„4)    Op dit punt beginnen de opvattingen van de betrokkenen over de doelstelling uiteen te lopen.

    (...)

    c) Alle verkopers en Europese vertegenwoordigers werden van hun geraamde hoeveelheden ontheven en er werd een bijna waterdichte, harde prijspolitiek verdedigd (de medewerkers verstonden vaak niet, waarom onze houding ten opzichte van de markt was gewijzigd - vroeger werd enkel een tonnage verlangd en thans enkel prijsdiscipline met het risico van machinestilstand).“

208.
    Volgens Mayr-Melnhof (bijlage 75 bij de mededeling van de punten van bezwaar) slaat de hierboven weergegeven passage op een interne bedrijfssituatie. Gelezen in het licht van de meer algemene context van de notitie komt in dit uittreksel evenwel tot uiting, dat op het niveau van de verkoopteams een in het kader van de „Präsidentenkreis“ vastgesteld, strikt prijsbeleid werd toegepast. Het document moet dus aldus worden uitgelegd, dat het inhoudt, dat de deelnemers aan de overeenkomst van 1987, dat wil zeggen op zijn minst degenen die de vergaderingen van de PWG bijwoonden, ontegenzeglijk de consequenties hebben ingeschat, die het vastgestelde beleid zou hebben, ingeval dit strikt zou worden toegepast.

209.
    Het feit dat tussen de producenten tijdens de voorbereiding van de prijsverhogingen is gesproken over het onderzoek van de machinestilstand, wordt onder meer bevestigd door een notitie van Rena van 6 september 1990 (bijlage 118 bij de mededeling van de punten van bezwaar), waarin melding wordt gemaakt van de bedragen van de prijsverhogingen in verschillende landen, de data van de toekomstige aankondigingen van deze prijsverhogingen, alsmede voor verschillende producenten de stand van hun in arbeidsdagen uitgedrukte orderportefeuille.

210.
    De opsteller van het document merkt op, dat bepaalde producenten machinestilstand voorzagen, hetgeen hij bijvoorbeeld uitdrukt als volgt:

„Kyro            36 days        1 week

Simpele        28 days        1 week        September

Ta            27 days

Ingerois        24 days        23/september stop

(...)

Kopparfors     5-15 days

                        5/9 will stop for five days.“

211.
    Verzoekster heeft deelgenomen aan de vergadering van het JMC waarop deze notitie betrekking heeft (tabel 4 in bijlage bij de beschikking). De hiervoor genoemde namen „Kyro“, „Simpele“, „Ta“ voor Tako en „Ingerois“ doelen ongetwijfeld op de plaatsen waar bij Finnboard aangesloten ondernemingen, namelijk Oy Kyro AB, United Paper Mills Ltd, Metsä-Serla Oy en Tampella Corporation, karton produceren.

212.
    Op basis van het voorgaande moet worden geconcludeerd, dat de Commissie het bestaan van een heimelijke verstandhouding tussen de deelnemers aan de vergaderingen van de PWG betreffende de marktaandelen, alsmede het bestaan van een heimelijke verstandhouding tussen deze zelfde ondernemingen betreffende machinestilstand rechtens genoegzaam heeft bewezen. Voor zover is aangetoond dat verzoekster de vergaderingen van de PWG heeft bijgewoond, en deze onderneming uitdrukkelijk wordt genoemd in de voornaamste belastende bewijsstukken (verklaringen van Stora), heeft de Commissie verzoekster terecht aansprakelijk gesteld voor een deelneming aan deze beide heimelijke verstandhoudingen.

213.
    Verzoeksters kritiek op de verklaringen van Stora waarmee zij de bewijskracht van deze verklaringen betwist, kan aan deze vaststelling niet afdoen.

214.
    Vaststaat namelijk dat de verklaringen van Stora afkomstig zijn van een van de ondernemingen die worden geacht bij de gestelde inbreuk betrokken te zijn geweest, en dat zij een gedetailleerde beschrijving bevatten van de aard van de binnen de organen van de PG Paperboard gevoerde besprekingen, van het doel dat werd nagestreefd door de daarin verenigde ondernemingen, alsmede van de deelneming van deze ondernemingen aan de vergaderingen van haar verschillende organen. Voor zover dit kernbewijsstuk door andere stukken in het dossier wordt bevestigd, worden de verklaringen van de Commissie daardoor afdoende gestaafd.

215.
    Bijgevolg heeft de Commissie het bestaan van de beide betrokken heimelijke verstandhoudingen aangetoond, zodat de andere door verzoekster gekritiseerde stukken niet behoeven te worden onderzocht.

216.
    Aangezien geen van de onderdelen van het middel is aanvaard, dient het middel in zijn geheel te worden afgewezen.

Het middel: schending van artikel 85, lid 1, van het Verdrag, voor zover de Commissie onvoldoende rekening zou hebben gehouden met de concurrentievoorwaarden en de situatie op de markt

Argumenten van partijen

217.
    Dit middel valt uiteen in twee onderdelen.

218.
    In het eerste onderdeel verklaart verzoekster, dat zij wegens de situatie op de markt geen belang bij deelneming aan een onderlinge afstemming tot beperking van de mededinging had.

219.
    Volgens haar blijkt dienaangaande uit de beschikking, dat de exporten uit Scandinavische landen in 1990 voornamelijk uit GC- en SBS-karton bestonden en dat 80 % van de Finse kartonproductie van GC-kwaliteit was. Verder dekten de exporten uit de EVA-lidstaten ongeveer de helft van het verbruik van GC-karton in de Gemeenschap. Verzoeksters belangstelling voor de ontwikkeling van de kartonmarkt van de Gemeenschap was derhalve beperkt tot GC-karton.

220.
    Anders dan de producenten van GD-karton, hadden de producenten van GC-karton nagenoeg geen afzetproblemen, omdat de vraag naar GC-karton gedurende de tweede helft van de jaren '80 twee keer zo snel is gestegen als de vraag naar GD-karton, en de Scandinavische producenten van GC-karton hebben hun marktaandelen voortdurend zien toenemen. Daarentegen werden de producenten van GD-karton met een sterke concurrentie geconfronteerd. Het effect van deze gunstige concurrentiepositie van de producenten van GC-karton werd enerzijds versterkt door de verticale integratie van hun productieketen, aangezien de kartonfabrieken in de directe nabijheid van de bossen en celstoffabrieken waren gelegen, en anderzijds door het feit dat de Finse producenten over de modernste productie-installaties beschikten. In dit verband betwist verzoekster, dat de gemiddelde winstmarge van de kartonproducenten gedurende de door de beschikking bestreken periode 20 % bedroeg (punt 16 van de considerans).

221.
    Op grond van de situatie van vraag en aanbod en verzoeksters toenmalige concurrentiepositie had zij dus geen enkel belang bij deelneming aan een kartel tot beperking van de mededinging. Aangezien de Commissie geen rekening met deze bijzondere omstandigheden heeft gehouden, is haar analyse van de marktcondities volgens verzoekster ontoereikend en onjuist.

222.
    In het tweede onderdeel van het middel stelt verzoekster, dat de beschikking op een ontoereikende analyse van de marktcondities is gebaseerd, voor zover daarin niets wordt gezegd over de aanwezigheid van een werkzame mededinging gedurende de betrokken periode. De Commissie had op zijn minst bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten rekening moeten houden met het feit dat een eventuele onderlinge afstemming in elk geval geen effect op de werkzame mededinging had.

223.
    Met betrekking tot het eerste onderdeel van het middel betoogt de Commissie, dat aangezien verzoeksters deelneming aan het kartel is aangetoond, niet behoeft te worden onderzocht, of zij belang erbij had om daaraan deel te nemen. Hoe dan ook had verzoekster duidelijk belang bij handhaving van de prijzen op een kunstmatig hoog niveau. Zelfs indien haar verklaringen betreffende de gunstige concurrentiepositie van de producenten van GC-karton juist is, was de handhaving van hoge prijzen voor haar nog voordeliger dan voor de producenten van GD-karton.

224.
    Ten slotte verklaart de Commissie, dat de gemiddelde winstmarge inderdaad 20 % bedroeg (punt 16 van de considerans van de beschikking).

225.
    Met betrekking tot het tweede onderdeel van het middel betoogt de Commissie, dat het door London Economics opgestelde rapport (hierna: „LE-rapport“), waarop verzoekster zich beroept, het bestaan van het kartel, noch het effect daarvan op de vrije mededinging weerlegt.

226.
    In elk geval is het wegens het kennelijk mededingingsverstorende doel van het kartel niet nodig om concrete gevolgen op de markt aan te tonen (arrest Hof van 13 juli 1966, Consten en Grundig/Commissie, 56/64 en 58/64, Jurispr. blz. 449, 516).

Beoordeling door het Gerecht

227.
    Zoals reeds is vastgesteld, heeft de Commissie bewezen, dat verzoekster sedert medio 1986 heeft deelgenomen aan een heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen en met ingang van eind 1987 aan een heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen, alsmede aan een heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand, dat wil zeggen aan de drie bestanddelen van de in artikel 1 van de beschikking vastgestelde inbreuk.

228.
    Bovendien heeft de Commissie, zonder door verzoekster te zijn weersproken, geconcludeerd, dat bovenvermelde heimelijke verstandhoudingen ten doel hadden de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te beperken en dat zij de handel tussen lidstaten ongunstig hadden beïnvloed (punten 133-138 van de considerans van de beschikking).

229.
    Zo gezien zijn verzoeksters argumenten betreffende het ontbreken van belang bij een deelneming aan een kartel en het ontbreken van gevolgen van de onderlinge afstemming op de werkzame mededinging niet relevant. Zelfs indien de door verzoekster in het kader van haar betoog gestelde feiten juist zijn, kunnen zij namelijk niet afdoen aan de vaststelling van de Commissie betreffende de inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag.

230.
    Dit middel kan derhalve niet worden aanvaard.

De vordering tot nietigverklaring van artikel 2 van de beschikking

Argumenten van partijen

231.
    Verzoekster stelt dat het in artikel 2 van de beschikking vervatte verbod volstrekt onduidelijk is en niet de mogelijkheid biedt om te bepalen, welke inlichtingen niet mogen worden uitgewisseld. Het is onaanvaardbaar, dat in artikel 2 van de beschikking het risico van de bepaling van de omvang van het verbod op de ondernemingen wordt gelegd. Verder leidt het gebrek aan nauwkeurigheid van artikel 2 ertoe, dat de beschikking niet uitvoerbaar is.

232.
    Bovendien is het verbod niet gerechtvaardigd, voor zover het de uitwisseling van gegevens betreffende de stand van de binnenkomende orders en orderportefeuilles in geaggregeerde vorm verbiedt. De uitwisseling van dergelijke inlichtingen is volstrekt onschadelijk en het enkele feit dat de uitgewisselde informatie eventueel voor een mededingingsverstorend doel kan worden gebruikt, kan het verbod van uitwisseling niet rechtvaardigen.

233.
    Ten slotte heeft de vereniging CEPI-Cartonboard bij de Commissie een systeem van uitwisseling van dergelijke geaggregeerde informatie aangemeld. Artikel 2 van de beschikking verbiedt in feite dit systeem, zodat de Commissie vóór de vaststelling van de beschikking had moeten nagaan of aan de voorwaarden voor een ontheffing uit hoofde van artikel 85, lid 3, van het Verdrag werd voldaan, en de beschikking op dit punt had moeten motiveren. Aldus was verzoeksters recht van verweer geschonden, aangezien de Commissie niet vóór de vaststelling van de beschikking de vereniging CEPI-Cartonboard heeft gehoord.

234.
    De Commissie betwist, dat het verbod van artikel 2 van de beschikking te abstract of onnauwkeurig is. Het dispositief van de beschikking moet met inachtneming van haar motivering worden gelezen, waarna degenen tot wie zij is gericht, de precieze omvang van het verbod kunnen vaststellen (arrest Hof van 16 december 1975, Suiker Unie e.a./Commissie, 40/73-48/73, 50/73, 54/73, 55/73, 56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, Jurispr. blz. 1663, punten 122-124). In casu worden in de motivering van de beschikking de feitelijke gegevens waarop het verbod berust, gedetailleerd uiteengezet.

235.
    Met de in artikel 2, eerste en vierde alinea, vermelde verboden dient aan de in de motivering van de beschikking beschreven inbreuk een einde te worden gemaakt en een herhaling van deze inbreuk te worden voorkomen. Bovendien wordt in de tweede en de derde alinea van artikel 2 van de beschikking enkel uiteengezet, hoe een geoorloofd systeem van informatie-uitwisseling eruit zou kunnen zien, om de producenten een aanwijzing voor hun toekomstig gedrag te geven. Dit blijkt uit de positieve formulering in deze alinea's.

236.
    Met betrekking tot het verbod van uitwisseling van gegevens betreffende de stand van de binnenkomende orders en van de orderportefeuille in geaggregeerde vorm betoogt de Commissie, dat dit verbod op de kartonmarkt gerechtvaardigd is wegens de hoge concentratiegraad van de bedrijfstak en de homogeniteit van de producten. Onder verwijzing naar de punten 68 tot en met 70 van de considerans van de beschikking stelt zij, dat de regelmatige uitwisseling van dergelijke inlichtingen tot een zodanige transparantie van de marktcondities leidt, dat op het niveau van de gehele bedrijfstak machinestilstand kan worden gepland om een prijsdaling te voorkomen en na te gaan of het mogelijk is de prijzen te verhogen. Overigens hadden de kartonproducenten de uitgewisselde informatie reeds gebruikt om een gemeenschappelijk commercieel beleid te bevorderen.

237.
    Bijgevolg heeft de Commissie terecht aangenomen, dat de betrokken informatie-uitwisseling op de relevante markt een op grond van artikel 85, lid 1, van het Verdrag verboden beperking van de mededinging opleverde.

238.
    Ten slotte verklaart de Commissie, dat artikel 2 van de beschikking geen betrekking heeft op het door de vereniging CEPI-Cartonboard aangemelde systeem van informatie-uitwisseling.

Beoordeling door het Gerecht

239.
    Artikel 2 van de beschikking luidt:

„De in artikel 1 vermelde ondernemingen dienen onverwijld aan de genoemde inbreuk een einde te maken, voor zover zij zulks niet reeds hebben gedaan. Zij dienen zich voortaan met betrekking tot hun kartonactiviteiten te onthouden van elke overeenstemming of onderling afgestemde feitelijke gedraging die hetzelfde of een gelijksoortig doel of gevolg kan hebben, met inbegrip van elke uitwisseling van commerciële informatie,

a)    waardoor de deelnemers rechtstreeks of onrechtstreeks in kennis worden gesteld van de productie, verkoop, orderportefeuille, bezettingsgraden, verkoopprijzen, kosten of afzetplannen van andere individuele producenten of

b)    waardoor, zelfs al wordt geen individuele informatie bekendgemaakt, een gemeenschappelijke reactie van de bedrijfstak op de economische voorwaarden met betrekking tot prijzen of productiebeheersing wordt bevorderd, vergemakkelijkt of aangemoedigd of

c)    waardoor zij in staat zouden kunnen zijn de aansluiting bij of het volgen van uitdrukkelijke of stilzwijgende overeenkomsten betreffende prijzen of marktverdeling in de Gemeenschap te controleren.

Elke regeling voor de uitwisseling van algemene informatie waaraan zij deelnemen, zoals het Fides-stelsel of de opvolger daarvan, dient zodanig te worden gehanteerd dat niet alleen inlichtingen worden uitgesloten waaruit het gedrag van individuele producenten kan worden afgeleid, doch ook gegevens betreffende de huidige stand van de binnenkomende orders en van de orderportefeuille, de voorziene bezettingsgraad van de productiecapaciteit (in beide gevallen ook indien geaggregeerd) of betreffende de productiecapaciteit van elke machine.

Een dergelijk uitwisselingsstelsel dient te worden beperkt tot vergaring en verspreiding, in geaggregeerde vorm, van productie- en verkoopstatistieken die niet kunnen worden gebruikt om een gemeenschappelijk gedragspatroon in de bedrijfstak te bevorderen of te vergemakkelijken.

Ook wordt van de ondernemingen vereist dat zij zich onthouden van elke uitwisseling van informatie van concurrentiële betekenis naast dergelijke toegestane uitwisselingen en van elke vergadering of ander contact ter bespreking van de betekenis van de uitgewisselde informatie of de mogelijke of waarschijnlijke reactie van de bedrijfstak of van individuele producenten op die informatie.

Een periode van drie maanden na de datum van mededeling van deze beschikking wordt toegestaan om in enigerlei stelsel van uitwisseling van inlichtingen de nodige wijzigingen aan te brengen.“

240.
    Zoals blijkt uit punt 165 van de considerans, is artikel 2 van de beschikking vastgesteld op grond van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17. Krachtens deze bepaling kan de Commissie, indien zij vaststelt dat een inbreuk op artikel 85 van het Verdrag is gepleegd, de betrokken ondernemingen verplichten aan de vastgestelde inbreuk een einde te maken.

241.
    Het is vaste rechtspraak, dat de toepassing van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17 het verbod kan omvatten, zekere activiteiten, praktijken of toestanden te continueren, waarvan de onrechtmatigheid is vastgesteld (arrest Hof van 6 maart 1974, Istituto Chemioterapico Italiano en Commercial Solvents/Commissie, 6/73 en 7/73, Jurispr. blz. 223, punt 45, en 6 april 1995, RTE en ITP/Commissie, C-241/91 P en C-242/91 P, Jurispr. blz. I-743, punt 90), doch ook het verbod van gelijkaardige gedragingen in de toekomst (arrest Gerecht van 6 oktober 1994, Tetra Pak/Commissie, T-83/91, Jurispr. blz. II-755, punt 220).

242.
    Voor zover de toepassing van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17 moet zijn afgestemd op de vastgestelde inbreuk, is de Commissie bevoegd te preciseren, aan welke verplichtingen de betrokken ondernemingen moeten voldoen om een einde aan deze inbreuk te maken. Dergelijke op de ondernemingen rustende verplichtingen mogen evenwel niet verder gaan dan hetgeen passend en noodzakelijk is om het gestelde doel te bereiken, namelijk het herstel van een rechtsconforme toestand (arrest RTE en ITP/Commissie, reeds aangehaald, punt 93; in dezelfde zin arresten Gerecht van 8 juni 1995, Langnese-Iglo/Commissie, T-7/93, Jurispr. blz. II-1533, punt 209, en Schöller/Commissie, T-9/93, Jurispr. blz. II-1611, punt 163).

243.
    Wat om te beginnen verzoeksters argument betreft, dat de Commissie het recht onjuist heeft toegepast, door artikel 2 van de beschikking vast te stellen zonder een standpunt te hebben bepaald ter zake van de verenigbaarheid van het door de branche-organisatie CEPI-Cartonboard aangemelde stelsel van informatie-uitwisseling met artikel 85, zij opgemerkt, dat de door deze organisatie gedane aanmelding betrekking had op een nieuw stelsel van informatie-uitwisseling, dat zich onderscheidde van het stelsel dat door de Commissie in de beschikking is onderzocht. Bij de vaststelling van artikel 2 van de bestreden beschikking heeft de Commissie bijgevolg de rechtmatigheid van het nieuwe stelsel niet in het kader van deze beschikking kunnen beoordelen. Derhalve mocht zij haar onderzoek beperken tot het oude stelsel van informatie-uitwisseling en bij de vaststelling van artikel 2 van de beschikking een standpunt met betrekking tot dit oude stelsel bepalen.

244.
    Om vervolgens dus te bepalen of, zoals verzoekster stelt, het in artikel 2 van de beschikking vervatte gebod een te ruime strekking heeft, moet de omvang van de verschillende daarin aan de ondernemingen opgelegde verboden worden onderzocht.

245.
    Het in artikel 2, eerste alinea, tweede zin, vervatte verbod, volgens hetwelk de ondernemingen zich voortaan dienen te onthouden van elke overeenstemming of onderling afgestemde feitelijke gedraging die hetzelfde of een gelijksoortig doel of gevolg kan hebben als de in artikel 1 van de beschikking vastgestelde inbreuken, beoogt enkel de ondernemingen te beletten, de gedragingen te herhalen waarvan is vastgesteld dat zij onrechtmatig zijn. Bijgevolg heeft de Commissie, toen zij een dergelijk verbod oplegde, niet de grenzen van de haar bij artikel 3 van verordening nr. 17 verleende bevoegdheden overschreden.

246.
    De bepalingen in artikel 2, eerste alinea, sub a, b en c, betreffen meer in het bijzonder verboden om voortaan nog commerciële informatie uit te wisselen.

247.
    Het in artikel 2, eerste alinea, sub a, vervatte verbod om voortaan commerciële informatie uit te wisselen waardoor de deelnemers rechtstreeks of indirect individuele informatie kunnen ontvangen betreffende concurrerende ondernemingen, onderstelt dat de Commissie in de beschikking heeft vastgesteld dat een dergelijke informatie-uitwisseling onrechtmatig is, wat artikel 85, lid 1, van het Verdrag betreft.

248.
    Dienaangaande moet worden vastgesteld, dat in artikel 1 van de beschikking niet wordt verklaard, dat de uitwisseling van individuele commerciële informatie op zichzelf een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag oplevert.

249.
    In dit artikel wordt meer in het algemeen bepaald, dat de ondernemingen op dit verdragsartikel inbreuk hebben gemaakt door hun deelname aan een overeenstemming en onderling afgestemde feitelijke gedraging, waarbij de ondernemingen onder meer „ter ondersteuning van de bovengenoemde maatregelen, commerciële informatie uitwisselden over leveringen, prijzen, machinestilstand, orderportefeuilles en bezettingsgraden“.

250.
    Aangezien het dispositief van de beschikking moet worden uitgelegd met inachtneming van haar motivering (arrest Suiker Unie e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 122), moet worden opgemerkt, dat in punt 134, tweede alinea, van de considerans van de beschikking wordt verklaard:

„De uitwisseling van normaal vertrouwelijke en gevoelige individuele commerciële informatie door de producenten op bijeenkomsten van PG Paperboard (voornamelijk het JMC) inzake orderportefeuilles, machinestilstand en productiecijfers was overduidelijk in strijd met de mededinging omdat daarmee beoogd werd te waarborgen dat de voorwaarden voor het uitvoeren van prijsinitiatieven zo gunstig mogelijk waren (...)“

251.
    Aangezien de Commissie in de beschikking naar behoren heeft overwogen, dat de uitwisseling van individuele commerciële informatie op zichzelf een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag opleverde, voldoet het verbod om voortaan dergelijke informatie uit te wisselen aan de voorwaarden die worden gesteld voor de toepassing van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17.

252.
    De in artikel 2, eerste alinea, sub b en c, van de beschikking bedoelde verboden om commerciële informatie uit te wisselen, moeten worden onderzocht met inachtneming van de tweede, de derde en de vierde alinea van ditzelfde artikel, waarop zij inhoudelijk steunen. In deze context dient namelijk te worden bepaald of, en zo ja, in hoeverre de Commissie de betrokken uitwisseling als onrechtmatig heeft beschouwd, aangezien de omvang van de op de ondernemingen rustende verplichtingen moet worden beperkt tot hetgeen noodzakelijk is om hun gedragingen weer in overeenstemming te brengen met artikel 85, lid 1, van het Verdrag.

253.
    De beschikking moet aldus worden uitgelegd, dat de Commissie het Fides-systeem in strijd met artikel 85, lid 1, van het Verdrag heeft beschouwd, voor zover het het vastgestelde kartel steunde (punt 134, derde alinea, van de considerans van de beschikking). Deze uitlegging wordt bevestigd door de tekst van artikel 1 van de beschikking, waaruit blijkt dat de commerciële informatie tussen de ondernemingen is uitgewisseld „ter ondersteuning van de maatregelen“ die in strijd met artikel 85, lid 1, van het Verdrag werden geacht.

254.
    De omvang van de in artikel 2, eerste alinea, sub b en c, van de beschikking vervatte verboden voor de toekomst moet worden beoordeeld met inachtneming van deze interpretatie van de Commissie, betreffende de onverenigbaarheid van het Fides-systeem op dit punt met artikel 85 van het Verdrag.

255.
    Enerzijds zijn de onderhavige verboden niet beperkt tot de uitwisseling van individuele commerciële informatie, maar gelden zij ook voor de uitwisseling van een aantal geaggregeerde statistische gegevens (artikel 2, eerste alinea, sub b, en tweede alinea, van de beschikking). Anderzijds verbiedt artikel 2, eerste alinea, sub b en c, van de beschikking de uitwisseling van bepaalde statistische informatie om te voorkomen dat zij een steun kunnen opleveren voor eventuele mededingingsverstorende gedragingen.

256.
    Voor zover een dergelijk verbod de uitwisseling van zuiver statistische informatie dient te beletten, die niet kan worden aangemerkt als individuele of individualiseerbare informatie, op grond dat de uitgewisselde informatie met een mededingingsverstorend oogmerk zou kunnen worden gebruikt, gaat het verder dan hetgeen noodzakelijk is om de vastgestelde gedragingen weer rechtsconform te maken. Enerzijds blijkt uit de beschikking namelijk niet, dat de Commissie de uitwisseling van statistische gegevens op zichzelf als een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag heeft beschouwd. Anderzijds maakt het enkele feit dat een systeem van uitwisseling van statistische informatie met een mededingingsverstorend oogmerk kan worden gebruikt, het nog niet in strijd met artikel 85, lid 1, van het Verdrag, omdat in dergelijke omstandigheden de mededingingsverstorende gevolgen daarvan in het concrete geval moeten worden vastgesteld.

257.
    Bijgevolg moet artikel 2, eerste tot en met vierde alinea, van de beschikking nietig worden verklaard, behalve wat de navolgende passages betreft:

„De in artikel 1 vermelde ondernemingen dienen onverwijld aan de genoemde inbreuk een einde te maken, voor zover zij zulks niet reeds hebben gedaan. Zij dienen zich voortaan met betrekking tot hun kartonactiviteiten te onthouden van elke overeenstemming of onderling afgestemde feitelijke gedraging die hetzelfde of een gelijksoortig doel of gevolg kan hebben, met inbegrip van elke uitwisseling van commerciële informatie,

a)    waardoor de deelnemers rechtstreeks of onrechtstreeks in kennis worden gesteld van de productie, verkoop, orderportefeuille, bezettingsgraden, verkoopprijzen, kosten of afzetplannen van andere individuele producenten.

Elke regeling voor de uitwisseling van algemene informatie waaraan zij deelnemen, zoals het Fides-stelsel of de opvolger daarvan, dient zodanig te worden gehanteerd dat inlichtingen worden uitgesloten waaruit het gedrag van individuele producenten kan worden afgeleid.“

De vordering tot intrekking of verlaging van de geldboete

Het middel: vaststelling van het bedrag van de geldboete op basis van een niet-relevante omzet

Argumenten van partijen

258.
    Dit middel valt uiteen in twee onderdelen.

259.
    In het eerste onderdeel betoogt verzoekster, dat het bedrag van de geldboete ten onrechte is vastgesteld op basis van de omzet van vier van de bij haar aangesloten kartonproducenten, namelijk Kyro, Metsä-Serla, Tampella en United Paper Mills. Verzoeksters omzet in 1990 was veel lager dan de omzet van deze ondernemingen. Voor artikel 5 van verordening nr. 17 bestond haar omzet uit de commissies die zij voor de door haar verrichte verkopen aan de bij haar aangesloten ondernemingen in rekening had gebracht.

260.
    Bij de voor rekening van de bij haar aangesloten ondernemingen verrichte verkopen verkrijgt zij niet de eigendom van de goederen, aangezien deze van de onderneming rechtstreeks overgaat op de afnemer. Evenmin is zij crediteur van de vorderingen op de eindafnemers, omdat deze vorderingen rechtstreeks in het vermogen van de aangesloten ondernemingen worden opgenomen. De afnemers willen steeds, dat de goederen door een bepaalde kartonfabriek worden geleverd. Verzoekster voert de onderhandelingen met de afnemers op basis van reeds gesloten overeenkomsten en zij kan slechts binnen het kader van de reeds in deze overeenkomsten vastgestelde verkoopvoorwaarden optreden. Bij eventuele nieuwe afnemers is het verkooppersoneel verplicht, zich tot de district-verkoopmanager van Finnboard te wenden, die op zijn beurt met de door de afnemer gewenste kartonfabriek contact opneemt om de verkoopvoorwaarden vast te leggen. Ten slotte wordt, wanneer de order van een afnemer door de betrokken kartonfabriek wordt aanvaard, de factuur door verzoekster in oprdracht van deze kartonfabriek verstuurd.

261.
    Ook bij de onderhandelingen over het vervoer en de financiering treedt zij als tussenpersoon op.

262.
    Volgens de beschikking zijn Finnboard en de bij haar aangesloten ondernemingen niet als één enkele onderneming in de zin van artikel 85 van het Verdrag te beschouwen. Dit bevestigt dat enkel de door verzoekster ontvangen commissies als relevante omzet voor de vaststelling van het bedrag van de geldboete kunnen worden aangemerkt.

263.
    In het in de brief van 19 juli 1995 aan het Gerecht uiteengezette tweede onderdeel van het middel merkt verzoekster op dat de Commissie, zoals uit het verweerschrift blijkt, de geldboete op basis van een onjuiste omzet heeft vastgesteld. Zij heeft de geldboete op basis van een omzet van verzoekster van 250 000 ton karton in 1990 berekend, terwijl de feitelijke omzet 219 364 ton bedroeg. Dit verschil is te verklaren door het feit dat ten onrechte het door Metsä-Serla geproduceerde behangpapier is meegerekend. Zoals uit haar eigen berekening van de omzet voor 1990 blijkt, is de omzet 17 % te hoog geraamd.

264.
    Met betrekking tot het eerste onderdeel van het middel betoogt de Commissie, dat verzoekster niet met een onafhankelijke handelsagent kan worden gelijkgesteld. Zij moet als verkoop- en distributie-organisatie van de bij haar aangesloten ondernemingen worden beschouwd, waarvoor zij via haar eigen verkoopbureaus alle verkopen verricht. De koop- en leveringsovereenkomsten worden rechtstreeks tussen verzoekster en haar afnemers gesloten en de leveringen worden op haar eigen naam gefactureerd. Bovendien is zij tot op zekere hoogte bevoegd om met de afnemers over de specifieke verkoopvoorwaarden te onderhandelen. De voor de verkopen in rekening gebrachte bedragen worden op haar balans als eigen vorderingen van verzoekster opgenomen onder het vlottend kapitaal.

265.
    Ten slotte stelt de Commissie, dat het doel van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 niet kan worden bereikt, indien de producenten door de oprichting van een gemeenschappelijk verkoopbureau hun aansprakelijkheid tot 10 % van de lopenden uitgaven van deze organisatie zouden kunnen beperken.

266.
    Met betrekking tot het tweede onderdeel van het middel is de Commissie in haar brief van 6 oktober 1995 van oordeel, dat daarmee geen rekening behoeft te worden gehouden, aangezien verzoekster in haar brief van 19 juli 1995 heeft afgezien van de mogelijkheid om een memorie in repliek in te dienen.

267.
    Niettemin antwoordt zij op het betrokken betoog en geeft zij toe dat zij een fout heeft gemaakt door in het verweerschrift aan te geven, dat het bedrag van de geldboete was vastgesteld op basis van een verkoop van 250 000 ton in 1990. In feite heeft zij op basis van de door verzoekster meegedeelde omzetcijfers als grondslag voor de berekening van de omzet een verkoop van 221 000 ton aangehouden. Het verschil met de door verzoekster berekende omzet is te verklaren door het feit, dat de Commissie de door verzoekster gebruikte prijs per ton als te laag heeft beschouwd. Verzoekster is namelijk uitgegaan van een gemiddelde verkoopprijs van 833 ECU per ton, terwijl uit in de lokaliteiten van haar Britse dochteronderneming aangetroffen vertrouwelijke notulen blijkt, dat zelfs de prijsoffertes aan de grote afnemers in 1990 gemiddeld ruim boven 1 000 ECU per ton lagen. Bovendien heeft verzoekster ondanks de verzoeken om verduidelijkingen van de Commissie nooit verklaard, op basis van welke gegevens zij de omzet van de bij haar aangesloten ondernemingen had bepaald.

Beoordeling door het Gerecht

268.
    Wat het eerste onderdeel van dat middel betreft, uit het onderzoek van de door verzoekster tot staving van haar vordering tot nietigverklaring van de beschikking aangevoerde middelen blijkt, dat de Commissie verzoeksters deelneming aan de vergaderingen van de organen van de PG Paperboard en aan de tijdens deze vergaderingen getroffen afspraken met een mededingingsverstorend doel heeft aangetoond. Verzoekster heeft niet betwist dat indien een dergelijk bewijs werd geleverd, zij aansprakelijk kon worden gesteld voor de in artikel 1 van de beschikking vastgestelde inbreuk en haar uit dien hoofde een geldboete kon worden opgelegd op basis van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17.

269.
    Deze bepaling luidt:

„Wanneer ondernemingen of ondernemersverenigingen opzettelijk of uit onachtzaamheid:

a) inbreuk maken op artikel 85, lid 1, (...) van het Verdrag,

(...)

kan de Commissie bij beschikking aan deze ondernemingen of ondernemersverenigingen geldboeten opleggen van ten minste duizend en ten hoogste één miljoen rekeneenheden, of tot een bedrag van ten hoogste tien procent van de omzet van elk der betrokken ondernemingen in het voorafgaande boekjaar, indien bedoeld bedrag hoger is dan één miljoen rekeneenheden.“

270.
    Volgens vaste rechtspraak duidt het in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 gebruikte genusbegrip „inbreuk“, dat zonder onderscheid van toepassing is op overeenkomsten, onderling afgestemde feitelijke gedragingen en besluiten van ondernemersverenigingen, erop, dat de in deze bepaling voorziene maxima gelijkelijk gelden voor overeenkomsten, onderling afgestemde feitelijke gedragingen en besluiten van ondernemersverenigingen. Daaruit volgt dat het maximum van 10 % van de omzet moet worden berekend op basis van de omzet die is behaald door elk van de ondernemingen die partij is bij de betrokken overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen, of door alle ondernemingen die lid zijn van de ondernemersverenigingen gezamenlijk, althans wanneer de vereniging op grond van haar interne regels haar leden kan binden. De juistheid van deze analyse wordt bevestigd door het feit dat de invloed die een ondernemersvereniging op de markt heeft kunnen uitoefenen, niet van haar eigen „omzet“ afhangt, die niets zegt over haar omvang of haar economische macht, maar wel van de omzet van haar leden, die een aanwijzing van haar omvang en haar economische macht vormt (arresten Gerecht van 23 februari 1994, CB en Europay/Commissie, T-39/92 en T-40/92, Jurispr. blz. II-49, punten 136 en 137, en 21 februari 1995, SPO e.a./Commissie, T-29/92, Jurispr. blz. II-289, punt 385).

271.
    Hoewel verzoekster als „onderneming“ is aangemerkt (punt 173, eerste alinea, van de considerans van de beschikking), is in casu de haar opgelegde geldboete niet vastgesteld op basis van de omzet in haar jaarverslagen en gepubliceerde jaarrekeningen, welke overeenkomt met het bedrag van de door verzoekster ontvangen commissies over de kartonverkopen voor rekening van de bij haar aangesloten ondernemingen. De voor de vaststelling van het bedrag van de geldboete aangehouden omzet is namelijk de totale gefactureerde waarde van de door verzoekster voor haar leden verrichte verkopen (zie punt 173, derde alinea, en punt 174, eerste alinea, van de considerans).

272.
    Om te beoordelen of de Commissie van een dergelijke omzet mocht uitgaan, moet rekening worden gehouden met de voornaamste inlichtingen die zijn te vinden in het dossier en vooral in verzoeksters antwoord op de schriftelijke vragen van het Gerecht betreffende verzoeksters werkwijze en de rechtsbetrekkingen en feitelijke betrekkingen tussen haar en de bij haar aangesloten ondernemingen.

273.
    Volgens haar statuten van 1 januari 1987 is verzoekster een vereniging die het door sommige leden geproduceerde karton en de door andere leden geproduceerde papierproducten verkoopt.

274.
    Volgens de §§ 10 en 11 van deze statuten benoemt elk lid een vertegenwoordiger in de „Board of Directors“, die onder meer tot taak heeft, richtsnoeren voor de werkzaamheden van de vereniging vast te stellen, de begroting, het financieringsplan en de beginselen voor de verdeling van de uitgaven over de aangesloten ondernemingen goed te keuren en de „managing director“ te benoemen.

275.
    In § 20 van de statuten wordt bepaald:

„De leden zijn gezamenlijk en hoofdelijk aansprakelijk voor de uit naam van de vereniging aangegane verbintenissen, alsof zij deze zelf hadden aangegaan.

De aansprakelijkheid voor schulden en verbintenissen wordt in evenredigheid met de netto-facturering van de leden voor het lopende boekjaar en de twee voorgaande boekjaren verdeeld.“

276.
    Met betrekking tot de verkoop van kartonproducten blijkt uit verzoeksters antwoord op de schriftelijke vragen van het Gerecht, dat de bij haar aangesloten ondernemingen haar in de relevante periode hadden opgedragen om hun totale kartonverkopen af te wikkelen, met als enige uitzondering de concern-interne verkopen van elke bij haar aangesloten onderneming en de verkopen van geringere hoeveelheden aan sporadische afnemers in Finland (zie eveneens § 14 van de statuten). Bovendien stelde verzoekster voor de bij haar aangesloten kartonproducenten uniforme prijzen vast en maakte zij deze bekend.

277.
    Verzoekster verklaart eveneens, dat bij individuele verkopen de afnemers hun orders bij haar plaatsten en daarbij in het algemeen de gewenste fabriek opgaven, waarbij de voorkeur vooral was te verklaren door kwaliteitsverschillen tussen de producten van elk van de bij verzoekster aangesloten ondernemingen. Indien geen voorkeur werd uitgesproken, werden de orders onder haar leden verdeeld overeenkomstig § 15 van haar statuten, die luidt:

„De binnenkomende orders worden billijk en gelijk ter uitvoering door de leden verdeeld, waarbij rekening wordt gehouden met de productiecapaciteit van elk lid, alsmede met de door de Board of Directors vastgestelde verdelingsbeginselen.“

278.
    Verzoekster mocht met elke potentiële afnemer onderhandelen over de verkoopvoorwaarden, met inbegrip van de prijs, voor welke individuele onderhandelingen de bij haar aangesloten ondernemingen algemene richtlijnen hadden vastgesteld. Elke order moest evenwel aan het betrokken aangesloten lid worden voorgelegd, dat besliste of het deze order al dan niet aanvaardde.

279.
    De afhandeling van de afzonderlijke verkopen en de daarbij toegepaste boekhoudkundige beginselen worden beschreven in een verklaring van verzoeksters accountant van 4 juni 1997:

„Finnboard treedt als commissionair op voor haar committenten en maakt de factuur .op eigen naam voor rekening van elke committent’ op.

1.    Elke order wordt door de fabriek van de committent bevestigd.

2.    Op het tijdstip van oplevering vanuit de fabriek stuurt de fabriek een oorspronkelijke factuur aan Finnboard (.Mill invoice’). De factuur wordt in de committentenrekening als vordering en in het aankoopregister van Finnboard als schuld jegens de fabriek geboekt.

3.    De door de fabriek opgemaakte factuur (minus geraamde kosten van vervoer, opslag, levering en financiering) wordt door Finnboard binnen een overeengekomen termijn (tien dagen in 1990/1991) vooruitbetaald. Finnboard financiert aldus niet-eigen voorraden en vorderingen op afnemers van de fabriek zonder eigenaar van de geleverde goederen te worden.

4.    Op het tijdstip van levering aan de afnemer maakt Finnboard namens de fabriek een afnemersfactuur op. De factuur wordt in de committentenrekening als verkoop en in het verkoopregister van Finnboard als schuldvordering geboekt.

5.    De betalingen door de afnemers worden in de committentenrekeningen geboekt en de eventuele verschillen tussen de geraamde en de feitelijke prijzen en kosten (zie punt 3) worden via de committentenrekeningen verrekend.“

280.
    Aldus blijkt in de eerste plaats, dat verzoekster weliswaar verplicht was elke individuele order voor definitieve goedkeuring aan de desbetreffende aangesloten onderneming voor te leggen, doch dat de door haar voor rekening van de bij haar aangesloten ondernemingen gesloten verkoopovereenkomsten hen konden binden, aangezien deze ondernemingen overeenkomstig § 20 van verzoeksters statuten voor de door haar aangegane verplichtingen dienden in te staan.

281.
    In de tweede plaats stelt het Gerecht vast, dat de door verzoekster ontvangen commissies die als omzet in haar jaarverslagen worden opgevoerd, slechts de kosten in verband met de door haar voor rekening van de bij haar aangesloten ondernemingen verrichte verkopen, zoals de vervoers- of financieringskosten, dekten. Bijgevolg had verzoekster geen enkel eigen economisch belang bij een deelneming aan de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen, omdat de prijsverhogingen die door de in de organen van de PG Paperboard vertegenwoordigde ondernemingen werden aangekondigd en ten uitvoer gelegd, voor haar geen enkele winst konden opleveren. Daarentegen was verzoeksters deelneming aan deze heimelijke verstandhouding van rechtstreeks economisch belang voor de bij haar aangesloten kartonproducenten.

282.
    Bijgevolg zegt verzoeksters boekhoudkundige omzet niets over haar omvang of haar economische macht op de markt. Bijgevolg kan deze niet als grondslag voor de berekening van het in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 bepaalde maximum van een geldboete boven een miljoen ECU dienen. Onder deze omstandigheden mocht de Commissie bij de vaststelling van dit maximum uitgaan van de totale waarde van de aan de afnemers gefactureerde kartonverkopen die verzoekster op eigen naam en voor rekening van de bij haar aangesloten ondernemingen had verricht. De waarde van deze verkopen gaf namelijk een aanwijzing van verzoeksters werkelijke omvang en economische macht (zie naar analogie arrest CB en Europay/Commissie, reeds aangehaald, punten 136 en 137).

283.
    In de bijzondere omstandigheden van onderhavige zaak kan aan deze redenering niet worden afgedaan door het loutere feit dat de Commissie verzoekster formeel als onderneming en niet als ondernemersvereniging heeft aangemerkt.

284.
    Het eerste onderdeel van het middel dient derhalve te worden afgewezen.

285.
    Met betrekking tot het tweede onderdeel volstaat de vaststelling, dat de Commissie in haar brief van 6 oktober 1995 heeft verklaard, dat dit gegeven in haar verweerschrift onjuist was. Zij is namelijk van een omzet van verzoekster van 221 000 ton karton in 1990 uitgegaan, welke overeenkomt met het cijfer dat verzoekster zelf in een brief van 27 september 1991 heeft verstrekt. Deze verklaring wordt bevestigd door een brief van de Commissie van 28 maart 1994 aan verzoekster, waarin zij uiteenzet hoe de omzet is berekend ten behoeve van de vaststelling van het bedrag van de geldboete. Het aldus berekende bedrag van de omzet is ook te vinden in een tabel betreffende de vaststelling van het bedrag van de individuele geldboeten, die de Commissie in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft overgelegd.

286.
    Bijgevolg kan het tweede onderdeel van het middel niet worden aanvaard.

287.
    Gelet op het voorgaande, dient het middel in zijn geheel te worden afgewezen.

De formele en materiële middelen betreffende de vaststelling van het bedrag van de geldboeten

Argumenten van partijen

288.
    Volgens verzoekster worden in de beschikking de criteria opgesomd, welke de Commissie in aanmerking heeft genomen bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten (punten 168 en 169 van de considerans). Volgens haar had evenwel moeten worden uiteengezet, hoe deze criteria in concreto zijn toegepast.

289.
    In het bijzonder had de Commissie de omzet van elke onderneming en het voor de vaststelling van het bedrag van de geldboete gebruikte percentage van deze omzet moeten aangeven. Zonder deze gegevens kan de gemeenschapsrechter geen toezicht op de opgelegde geldboeten uitoefenen en kan niet worden getoetst of de aan een bepaalde onderneming opgelegde geldboete evenredig is aan de geldboeten die zijn opgelegd aan de andere ondernemingen tot wie de beschikking is gericht.

290.
    Bij gebreke van dergelijke gegevens moet haars inziens worden geconcludeerd, dat deze criteria in werkelijkheid niet zijn toegepast.

291.
    Zelfs indien ervan wordt uitgegaan, dat deze criteria wel zijn toegepast, zijn zij onrechtmatig. Met een aantal van deze criteria is namelijk reeds rekening gehouden, doordat de geldboeten op basis van de omzet van elke onderneming zijn berekend. Dit geldt voor de criteria die betrekking hebben op het grondgebied waarop de inbreuk zou zijn gepleegd, de relatieve betekenis van elke onderneming in de bedrijfstak en de totale waarde van de betrokken industriële sector. Deze criteria kunnen derhalve niet nog eens worden gebruikt om het bedrag van de geldboete te verhogen.

292.
    Volgens haar had de Commissie ook geen rekening mogen houden met het feit dat de ondernemingen maatregelen hadden genomen om het kartel te verheimelijken. Aangezien overeenkomsten tot vaststelling van prijzen en van marktaandelen klassieke overeenkomsten in de zin van artikel 85 van het Verdrag zijn, is het normaal dat de ondernemingen hun deelneming aan dergelijke overeenkomsten niet onthullen.

293.
    Anders dan de Commissie stelt, is er volgens verzoekster geen enkel bewijs, dat het kartel succes had. Uit het LE-rapport blijkt integendeel, dat een eventueel kartel geen invloed op de prijzen had. Overigens is de Commissie ten onrechte ervan uitgegaan, dat de ondernemingen gedurende de looptijd van het kartel gemiddeld een winst van 20 % hadden behaald (punt 16 van de considerans van de beschikking).

294.
    Haars inziens had de Commissie rekening moeten houden met het feit, dat het kartel een aantal regio's van de Gemeenschap waarin verzoekster een groot gedeelte van haar omzet had behaald, namelijk Spanje, Portugal, Griekenland, Ierland en Denemarken, niet had bestreken.

295.
    Ten slotte roept de ongebruikelijke verlaging van de geldboete van Stora twijfels op omtrent de vraag of het algemene niveau van de geldboeten gerechtvaardigd is. Het gestelde kartel was niet bijzonder zwaar en het algemene niveau van de geldboeten had dus ruim onder de 5 % van de omzet van elke onderneming dienen te liggen.

296.
    De Commissie is van mening, dat de in de punten 168 en 169 van de considerans van de beschikking uiteengezette criteria relevant en toereikend zijn voor de vaststelling van het bedrag van de geldboeten. Deze criteria moeten worden beoordeeld met inachtneming van de motivering van de beschikking, waarin gedetailleerd wordt verklaard, welke individuele overwegingen bij de vaststelling van het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete in aanmerking zijn genomen.

297.
    Om de preventieve werking van de geldboeten te versterken, mag de Commissie het niveau van de geldboeten op elk moment verhogen (zie arrest ICI/Commissie, reeds aangehaald, punt 385). De in casu vastgestelde inbreuken worden in artikel 85, lid 1, van het Verdrag uitdrukkelijk genoemd en moeten derhalve als evidente en zware inbreuken worden beschouwd. Het feit dat het om evidente en zware inbreuken gaat, wordt overigens bevestigd door de pogingen van de ondernemingen tot wie de beschikking is gericht, om deze te verhullen.

298.
    Ten slotte verklaart de Commissie, dat zij terecht rekening heeft gehouden met het feit dat het kartel ruimschoots succes had. Uit het LE-rapport blijkt namelijk, dat er gedurende de jaren 1988 en 1989 een lineair verband bestond tussen de aangekondigde prijsverhogingen en de jegens de afnemers toegepaste prijsverhogingen. Dit verband heeft ook de opsteller van het rapport tijdens de hoorzitting voor de Commissie erkend (proces-verbaal van de hoorzitting van de Commissie, blz. 21 en 28).

Beoordeling door het Gerecht

299.
    Verzoekster voert in haar memories haar argumenten in het kader van één enkel middel aan, waarbij zij stelt dat het bedrag van de geldboeten op basis van irrelevante criteria is vastgesteld. In werkelijkheid gaat het daarbij evenwel om verschillende afzonderlijke middelen, die achtereenvolgens zullen worden onderzocht.

- De motivering van het bedrag van de geldboeten

300.
    Volgens vaste rechtspraak heeft de verplichting tot motivering van een individuele beschikking tot doel, de gemeenschapsrechter in staat te stellen de wettigheid van de beschikking te onderzoeken, en de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de beschikking gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de wettigheid kan worden betwist, met dien verstande dat de omvang van de motiveringsplicht afhankelijk is van de aard der betrokken handeling en van de omstandigheden waaronder deze is vastgesteld (zie in het bijzonder arrest Van Megen Sports/Commissie, reeds aangehaald, punt 51).

301.
    Bij een beschikking waarbij, zoals in casu, aan meerdere ondernemingen een geldboete wordt opgelegd wegens een inbreuk op de communautaire mededingingsregels, moet de omvang van de motiveringsplicht in het bijzonder worden bepaald met inachtneming van het feit dat de zwaarte van de inbreuken moet worden vastgesteld op basis van een groot aantal factoren, zoals onder meer de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context daarvan en de preventieve werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld (beschikking Hof van 25 maart 1996, SPO e.a./Commissie, C-137/95 P, Jurispr. blz. I-1611, punt 54).

302.
    Bovendien beschikt de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van elke geldboete over een beoordelingsmarge en kan zij niet verplicht worden geacht om daartoe een precieze mathematische formule toe te passen (zie in dezelfde zin arrest Gerecht van 6 april 1995, Martinelli/Commissie, T-150/89, Jurispr. blz. II-1165, punt 59).

303.
    In de beschikking worden de criteria die in aanmerking zijn genomen bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten en het bedrag van de individuele geldboeten vermeld in respectievelijk de punten 168 en 169 van de considerans. Verder verklaart de Commissie met betrekking tot de individuele geldboeten in punt 170 van de considerans, dat de ondernemingen die de vergaderingen van de PWG hebben bijgewoond, in beginsel als de „kopstukken“ van het kartel zijn beschouwd, terwijl de andere ondernemingen als „gewone leden“ daarvan zijn beschouwd. Ten slotte geeft zij in de punten 171 en 172 van de considerans aan, dat de aan Rena en Stora opgelegde geldboeten aanzienlijk lager moeten uitvallen om rekening te houden met hun actieve medewerking met de Commissie en dat acht andere ondernemingen, waaronder verzoekster, eveneens in aanmerking komen voor een proportioneel geringere verlaging, omdat zij in hun antwoorden op de mededeling van de punten van bezwaar niet de kern van de tegen hen ingebrachte feiten hebben ontkend, waarop de Commissie haar punten van bezwaar had gebaseerd.

304.
    In haar memories voor het Gerecht, alsmede in haar antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft de Commissie verklaard, dat het bedrag van de geldboeten is vastgesteld op basis van de omzet die elke onderneming tot wie de beschikking is gericht, in 1990 heeft behaald op de kartonmarkt van de Gemeenschap. Geldboeten van een basisniveau van 9 of 7,5 % van deze individuele omzet zijn opgelegd aan de ondernemingen die als de „kopstukken“ van het kartel werden beschouwd, respectievelijk aan de andere ondernemingen. Ten slotte heeft de Commissie rekening gehouden met de eventuele medewerking van bepaalde ondernemingen tijdens de administratieve procedure. Bij twee ondernemingen is het bedrag van hun geldboete om die reden met twee derde verlaagd, terwijl die van andere ondernemingen met een derde is verlaagd.

305.
    Overigens blijkt uit een door de Commissie verstrekte tabel met gegevens betreffende de vaststelling van het bedrag van elk van de individuele geldboeten, dat deze geldboeten weliswaar niet zijn vastgesteld door middel van een strikt mathematische toepassing van alleen de bovengenoemde cijfers, doch dat deze cijfers voor de berekening van de geldboeten wel stelselmatig in aanmerking zijn genomen.

306.
    In de beschikking wordt niet gepreciseerd, dat het bedrag van de geldboeten is vastgesteld op basis van de omzet van elke onderneming op de kartonmarkt van de Gemeenschap in 1990. Ook worden in de beschikking niet de toegepaste basispercentages van 9 en 7,5 % genoemd die zijn gehanteerd voor de berekening van de geldboeten die zijn opgelegd aan de ondernemingen die als de „kopstukken“ werden beschouwd, respectievelijk aan de ondernemingen die als „gewone leden“ werden beschouwd. Evenmin worden de percentages vermeld, waarmee de geldboeten van Rena en Stora enerzijds en die van acht andere ondernemingen anderzijds zijn verlaagd.

307.
    In casu bevatten de punten 169 tot en met 172 van de considerans, uitgelegd met inachtneming van de gedetailleerde uiteenzetting, in de beschikking, van de feitelijke bevindingen die ten aanzien van elke adressaat van de beschikking zijn geformuleerd, een toereikende en ter zake dienende vermelding van de beoordelingsfactoren die in aanmerking zijn genomen om de zwaarte en de duur van de door elk van de betrokken ondernemingen gepleegde inbreuk te bepalen (zie in deze zin arrest Gerecht van 24 oktober 1991, Petrofina/Commissie, T-2/89, Jurispr. blz. II-1087, punt 264). Ook in punt 168 van de considerans, dat moet worden gelezen met inachtneming van de algemene overwegingen betreffende de geldboeten in punt 167 van de considerans, worden de beoordelingsfactoren die bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten in aanmerking zijn genomen, op toereikende wijze vermeld.

308.
    In de tweede plaats zou, wanneer zoals in casu bij de bepaling van het bedrag van elke geldboete stelselmatig rekening is gehouden met bepaalde specifieke gegevens, de vermelding van elk van deze factoren in de beschikking de ondernemingen in staat stellen om enerzijds beter te beoordelen of de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de individuele geldboete fouten heeft gemaakt, en anderzijds of, gelet op de toegepaste algemene criteria, het bedrag van elke individuele geldboete gerechtvaardigd is. In casu is bij de vermelding van de betrokken factoren in de beschikking, dat wil zeggen de referentieomzet, het referentiejaar, de toegepaste basispercentages en de percentages van de verlaging van het bedrag van de geldboete, de precieze omzet van de ondernemingen tot wie de beschikking is gericht, niet openbaar gemaakt, aangezien de openbaarmaking een inbreuk op artikel 214 van het Verdrag had kunnen opleveren. Het eindbedrag van elke individuele geldboete is, zoals de Commissie zelf heeft beklemtoond, namelijk niet tot stand gekomen door een strikt mathematische toepassing van deze factoren.

309.
    Ter terechtzitting heeft de Commissie overigens erkend, dat niets haar zou hebben belet om in de beschikking de factoren aan te geven die stelselmatig in aanmerking waren genomen en die bekend waren gemaakt tijdens een persconferentie op de dag zelf waarop deze beschikking is aanvaard. Dienaangaande zij herinnerd aan de vaste rechtspraak, volgens welke de motivering van de beschikking in de beschikking zelf moet voorkomen en dat latere verklaringen van de Commissie, behoudens bijzondere omstandigheden, niet in aanmerking kunnen worden genomen (zie arrest Gerecht van 2 juli 1992, Dansk Pelsdyravlerforening/Commissie, T-61/89, Jurispr. blz. II-1931, punt 131, en in dezelfde zin arrest Gerecht van 12 december 1991, Hilti/Commissie, T-30/89, Jurispr. blz. II-1439, punt 136).

310.
    Ondanks deze bevindingen zij opgemerkt, dat de motivering betreffende de vaststelling van het bedrag van de geldboeten in de punten 167 tot en met 172 van de considerans van de beschikking minstens even gedetailleerd is als de motiveringen in de vroegere beschikkingen van de Commissie betreffende vergelijkbare inbreuken. Hoewel het middel van een motiveringsgebrek van openbare orde is, had de gemeenschapsrechter op het moment van de vaststelling nog geen kritiek geuit op de praktijk die door de Commissie werd gevolgd op het gebied van de motivering van de opgelegde geldboeten. Pas in het arrest van 6 oktober 1995, Tréfilunion/Commissie (reeds aangehaald, punt 142), en in twee andere arresten van dezelfde dag, Société métallurgique de Normandie/Commissie (T-147/89, Jurispr. blz. II-1057, summiere publicatie), en Société des treillis et panneaux soudés/Commissie (T-151/89, Jurispr. blz. II-1191, summiere publicatie), heeft het Gerecht voor het eerst beklemtoond, dat het wenselijk is dat de ondernemingen gedetailleerd kennis kunnen nemen van de wijze van berekening van de hun opgelegde geldboete, zonder daarvoor de beschikking van de Commissie in rechte te moeten aanvechten.

311.
    Wanneer de Commissie in een beschikking een inbreuk op de mededingingsregels vaststelt en de ondernemingen die daaraan hebben deelgenomen een geldboete oplegt, moet zij derhalve, indien zij bepaalde basisfactoren bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten stelselmatig in aanmerking heeft genomen, deze factoren in de beschikking zelf vermelden, om de ondernemingen tot wie zij is gericht, in staat te stellen de juistheid van het niveau van de geldboete te verifiëren en na te gaan of er eventueel sprake is van discriminatie.

312.
    In de bijzondere omstandigheden welke zijn vermeld in punt 310 supra, en gelet op het feit dat de Commissie zich bereid heeft getoond om tijdens de contentieuze procedure alle relevante inlichtingen betreffende de wijze van berekening van de geldboeten te verstrekken, behoeft het ontbreken van een specifieke motivering in de beschikking betreffende de wijze van berekening van de geldboeten in casu niet als een schending van de motiveringsplicht te worden beschouwd, die een gehele of gedeeltelijke intrekking van de opgelegde geldboeten rechtvaardigt.

- De gevolgen van de inbreuk

313.
    Volgens punt 168, zevende streepje, van de considerans van de beschikking heeft de Commissie bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten onder meer rekening gehouden met het feit dat het kartel „ruimschoots succes had bij het bereiken van zijn doelstellingen“. Vaststaat, dat deze overweging verwijst naar de gevolgen van de in artikel 1 van de beschikking vastgestelde inbreuk op de markt.

314.
    Voor de toetsing van de beoordeling, door de Commissie, van de gevolgen van de inbreuk behoeft slechts de beoordeling van de gevolgen van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen te worden onderzocht. Op grond van het onderzoek van de gevolgen van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen, de enige gevolgen die door verzoekster worden betwist, kan in het algemeen worden beoordeeld, of het kartel succes had, omdat de heimelijke verstandhoudingen betreffende machinestilstand en de marktaandelen ten doel hadden, ervoor te zorgen dat de onderling afgestemde prijsinitiatieven succes hadden.

315.
    Van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen heeft de Commissie de algemene gevolgen beoordeeld. Gesteld al dat de door verzoekster verstrekte individuele gegevens, zoals zij verklaart, aantonen dat de gevolgen van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen voor haar geringer waren dan die welke op de Europese kartonmarkt in haar totaliteit zijn vastgesteld, kunnen dergelijke individuele gegevens op zichzelf dus niet afdoen aan de beoordeling van de Commissie. Verder is verzoeksters verklaring dat de Commissie in punt 16 van de considerans van de beschikking is uitgegaan van een onjuiste definitie van de gemiddelde winstmarge van de kartonproducenten eveneens irrelevant. Er is namelijk geen enkele reden om aan te nemen, dat de Commissie de aldus gedefinieerde winstmarge in aanmerking heeft genomen bij haar beoordeling van de gevolgen van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen op de markt, of dat de gerealiseerde winstmarge bij die beoordeling in aanmerking had moeten worden genomen.

316.
    Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft bevestigd, worden in de beschikking drie soorten van gevolgen onderscheiden. Bovendien is de Commissie uitgegaan van het feit, dat de prijsinitiatieven door de producenten zelf in het algemeen als een succes zijn beschouwd.

317.
    Het eerste soort van gevolgen dat door de Commissie in aanmerking wordt genomen en door verzoekster niet wordt betwist, bestaat in het feit, dat de overeengekomen prijzen ook inderdaad aan de afnemers zijn aangekondigd. De nieuwe prijzen dienden dan ook als referentie bij individuele onderhandelingen met de afnemers over de transactieprijzen (zie in het bijzonder punten 100 en 101, vijfde en zesde alinea, van de considerans van de beschikking).

318.
    Het tweede soort van gevolgen bestaat in het feit, dat de ontwikkeling van de transactieprijzen gelijke tred hield met die van de aangekondigde prijzen. Dienaangaande stelt de Commissie, dat „de producenten niet alleen de overeengekomen prijsverhogingen aankondigden, doch ook, met enkele uitzonderingen, krachtige maatregelen namen om te waarborgen dat deze aan de afnemers werden opgelegd“ (punt 101, eerste alinea, van de considerans van de beschikking). Zij erkent, dat de afnemers soms concessies betreffende de datum van inwerkingtreding van de verhogingen of individuele kortingen of reducties kregen, met name bij grote bestellingen, en dat „de gemiddelde netto prijsverhoging na aftrek van alle kortingen en andere concessies altijd geringer was dan het totale bedrag van de aangekondigde prijsverhoging“ (punt 102, laatste alinea, van de considerans). Onder verwijzing naar grafieken in het LE-rapport, een economische studie welke ten behoeve van de procedure was verricht voor rekening van een aantal ondernemingen tot wie de beschikking is gericht, verklaart zij evenwel, dat er gedurende de in de beschikking bedoelde periode „een nauw lineair verband“ bestond tussen de ontwikkeling van de aangekondigde prijzen en die van de transactieprijzen, uitgedrukt in nationale valuta of omgerekend in ecu. Zij verbindt daaraan de conclusie: „De bereikte netto prijsverhogingen spoorden nauw met de prijsaankondigingen, zij het ook met een zeker tijdsverschil. De opsteller van het rapport zelf erkende gedurende de hoorzitting dat dit het geval was in 1988 en 1989“ (punt 115, tweede alinea, van de considerans).

319.
    Erkend moet worden, dat de Commissie zich bij de beoordeling van deze tweede soort van gevolgen op het standpunt mocht stellen, dat het bestaan van een nauw lineair verband tussen de ontwikkeling van de aangekondigde prijzen en die van de transactieprijzen het bewijs opleverde van een effect dat overeenkomstig het door de producenten nagestreefde doel door de prijsinitiatieven werd uitgeoefend op de transactieprijzen. Het staat namelijk vast dat op de betrokken markt de praktijk om met de afnemers afzonderlijk te onderhandelen, tot gevolg heeft dat de transactieprijzen in het algemeen niet identiek zijn aan de aangekondigde prijzen. Het is dan ook niet te verwachten, dat de verhogingen van de transactieprijzen identiek zijn met de verhogingen van de aangekondigde prijzen.

320.
    Voor het bestaan van een correlatie tussen de aangekondigde prijsverhogingen en de verhogingen van de transactieprijzen beroept de Commissie zich terecht op het LE-rapport, waarin op basis van door verschillende producenten, waaronder verzoekster zelf, verstrekte gegevens een analyse wordt gegeven van de ontwikkeling van de kartonprijzen gedurende de in de beschikking bedoelde periode.

321.
    Het bestaan van een „nauw lineair verband“ wordt in dit rapport evenwel slechts voor een gedeelte van de tijd bevestigd. De periode van 1987 tot 1991 blijkt bij onderzoek namelijk uiteen te vallen in drie afzonderlijke subperioden. Wat dit betreft heeft de opsteller van een LE-rapport zijn conclusies tijdens de hoorzitting voor de Commissie als volgt samengevat: „Er is geen nauwe correlatie, zelfs niet met een zeker tijdverschil, tussen de aangekondigde prijsverhoging en de marktprijzen van 1987 tot 1988, het begin van de onderzochte periode. Daarentegen bestaat er wel een dergelijke correlatie in 1988/1989, waarna deze correlatie afneemt en er gedurende de periode 1990/1991 nogal vreemd [oddly] uitziet“ (proces-verbaal van de hoorzitting, blz. 28). Hij merkte verder op, dat deze fluctuaties in de tijd nauw verband hielden met de fluctuaties van de vraag (zie in het bijzonder proces-verbaal van de hoorzitting, blz. 20).

322.
    Deze mondelinge conclusies van de opsteller komen overeen met de analyse in zijn rapport, en in het bijzonder met de grafieken waarin de ontwikkeling van de aangekondigde prijzen wordt vergeleken met de ontwikkeling van de transactieprijzen (LE-rapport, grafieken 10 en 11, blz. 29). Bijgevolg moet worden vastgesteld, dat de Commissie het door haar aangevoerde „nauwe lineaire verband“ slechts gedeeltelijk heeft bewezen.

323.
    Ter terechtzitting heeft de Commissie meegedeeld, dat zij ook rekening heeft gehouden met een derde soort van gevolgen van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen, hierin bestaande dat het niveau van de transactieprijzen hoger was dan het niveau dat zonder heimelijke verstandhouding zou zijn bereikt. De Commissie, die beklemtoont dat de data en de volgorde van de aankondigingen van de prijsverhogingen door de PWG werden gepland, is dienaangaande in de beschikking van mening, dat het „onder dergelijke omstandigheden ondenkbaar is dat de onderling afgestemde prijsaankondigingen geen gevolgen hadden voor het feitelijke prijspeil“ (punt 136, derde alinea, van de considerans van de beschikking). In het LE-rapport (hoofdstuk 3) is evenwel een model opgesteld op basis waarvan het prijsniveau kan worden geraamd, dat resulteert uit de objectieve marktsituatie. Volgens dit rapport zou het prijsniveau op basis van objectieve economische factoren gedurende de periode 1975 tot 1991 met te verwaarlozen fluctuaties een zelfde trend te zien hebben gegeven als die van de toegepaste transactieprijzen, en wel ook gedurende de in de beschikking in aanmerking genomen periode.

324.
    Ondanks deze conclusie kan op basis van de analyse in het rapport niet worden vastgesteld, dat de onderling afgestemde prijsinitiatieven de producenten niet in staat hebben gesteld om een niveau van transactieprijzen te bereiken dat hoger was dan bij een vrije mededinging tot stand zou zijn gekomen. Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft beklemtoond, is het mogelijk dat de bij deze analyse in aanmerking genomen factoren zijn beïnvloed door de bestaande heimelijke verstandhouding. De Commissie stelt terecht, dat de heimelijke verstandhouding bijvoorbeeld voor de ondernemingen minder reden kon zijn geweest om hun kosten te verlagen. Zij heeft evenwel geen enkele rechtstreekse fout in de analyse van het LE-rapport aangevoerd en heeft evenmin haar eigen economische analyse van de theoretische ontwikkeling van de transactieprijzen zonder heimelijke verstandhouding overgelegd. Bijgevolg kan haar verklaring dat de transactieprijzen zonder heimelijke verstandhouding tussen de producenten lager zouden zijn geweest, niet worden aanvaard.

325.
    Daaruit volgt, dat niet is bewezen dat deze derde soort van gevolgen van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen ook echt bestaan.

326.
    Aan de hiervóór gedane vaststellingen wordt geenszins afgedaan door de subjectieve beoordeling van de producenten, op basis waarvan de Commissie zich op het standpunt heeft gesteld, dat het kartel zijn doelstellingen ruimschoots had bereikt. Op dit punt verwijst Commissie naar een lijst van documenten, die zij ter terechtzitting heeft overgelegd. Gesteld al dat zij haar beoordeling over het eventuele succes van de prijsinitiatieven kon baseren op documenten waarin wordt gesproken van subjectieve gevoelens van bepaalde producenten, moet evenwel worden vastgesteld, dat een aantal ondernemingen, waaronder verzoekster, ter terechtzitting terecht hebben gewezen op enige andere processtukken waarin wordt gesproken van de problemen die de producenten hebben ondervonden bij de tenuitvoerlegging van de overeengekomen prijsverhogingen. De verklaringen van de producenten zelf waarnaar de Commissie verwijst, rechtvaardigen derhalve nog niet de conclusie, dat het kartel ruimschoots succes had bij het bereiken van zijn doelstellingen.

327.
    Gelet op het voorgaande, zijn de door de Commissie aangevoerde gevolgen van de inbreuk slechts gedeeltelijk bewezen. De draagwijdte van deze conclusie zal het Gerecht onderzoeken in het kader van zijn volledige rechtsmacht betreffende de geldboeten, wanneer het het in casu aangehouden algemene niveau van de geldboeten beoordeelt (zie punt 342 infra).

- De beweerde onrechtmatigheid van enige bij de bepaling van het bedrag van de geldboeten in aanmerking genomen criteria

328.
    In de eerste plaats dient verzoeksters argument te worden afgewezen, dat het feit dat het bedrag van de geldboeten op basis van de omzet van elke onderneming is vastgesteld, betekent dat de Commissie geen rekening mocht houden met het grondgebied waarop de inbreuk was gepleegd (punt 168, tweede streepje, van de considerans van de beschikking), de totale waarde van de betrokken industriële sector (punt 168, derde streepje, van de considerans) en de respectieve betekenis van elke onderneming in de bedrijfstak (punt 169, eerste alinea, derde streepje, van de considerans).

329.
    Deze criteria zijn namelijk relevant voor de beoordeling van de zwaarte van de vastgestelde inbreuk en bijgevolg voor de bepaling van het bedrag van de geldboeten overeenkomstig artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17. Weliswaar is het bedrag van de geldboeten bepaald op basis van de door elke onderneming behaalde omzet, doch met behulp van de betrokken criteria kon de Commissie het deel van de omzet bepalen waarmee ten aanzien van elk van de betrokken ondernemingen rekening moest worden gehouden, alsmede het percentage van deze omzet dat bij de vaststelling van het bedrag van de individuele geldboeten diende te worden toegepast.

330.
    Wat in de tweede plaats verzoeksters argument betreft, dat de Commissie rekening had moeten houden met het feit dat het kartel een aantal lidstaten waarin zij een groot gedeelte van haar omzet behaalde (Spanje, Portugal, Griekenland, Ierland en Denemarken), niet bestreek, blijkt uit artikel 1 van de beschikking, dat de gelijktijdige en uniforme prijsverhogingen in de gehele Europese Gemeenschap zijn gepland en ten uitvoer gelegd. Bovendien voert verzoekster geen enkel argument aan waaruit kan worden opgemaakt, op grond waarvan zij kennelijk deze vaststelling betwist. Verzoeksters argument dient onder deze omstandigheden te worden afgewezen.

331.
    Ten slotte dient in de derde plaats verzoeksters argument dat de Commissie geen rekening had moeten houden met de pogingen om de inbreuk te verhullen, te worden afgewezen.

332.
    In dit verband zij eraan herinnerd, dat volgens punt 167, derde alinea, van de considerans van de beschikking „een bijzonder ernstig aspect van de inbreuk is, dat de ondernemingen in een poging het bestaan van het kartel te verhullen zo ver gingen, dat datum en volgorde van de aankondiging door iedere grote producent van de nieuwe prijsverhogingen vooraf werd gearrangeerd“. Verder wordt in de beschikking opgemerkt: „de producenten hadden als gevolg van deze uitgewerkte bedriegelijke regeling de reeks uniforme, regelmatige en bedrijfstaksgewijze prijsverhogingen in de kartonsector aan het verschijnsel van .oligopolie-gedrag’ toegeschreven“ (punt 73, derde alinea, van de considerans). Ten slotte heeft de Commissie volgens punt 168, zesde streepje, van de considerans bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten rekening gehouden met het feit dat „er uitgebreide pogingen in het werk werden gesteld om de werkelijke aard en omvang van de heimelijke verstandhouding te verhelen (afwezigheid van officiële notulen of documentatie voor de PWG en het JMC; ontmoediging van het maken van aantekeningen; het ensceneren van de tijdstippen en de volgorde waarin de prijsverhogingen werden aangekondigd, teneinde te kunnen beweren dat men .volgde’ enzovoort)“.

333.
    Verzoekster betwist niet, dat de ondernemingen de data en de volgorde van de verzending van de brieven waarin de prijsverhogingen werden aangekondigd, hebben gearrangeerd om het bestaan van de onderlinge afstemming van de prijzen te verhullen.

334.
    Het ontbreken van officiële notulen en het nagenoeg volledig ontbreken van interne notities betreffende de vergaderingen van de PWG en het JMC vormen wegens het aantal, de duur in de tijd en de aard van de betrokken besprekingen genoegzaam bewijs voor de bewering van de Commissie, dat degenen die de vergaderingen bijwoonden, werden ontmoedigd aantekeningen te maken.

335.
    Uit het voorgaande blijkt, dat de ondernemingen die de vergaderingen van deze organen bijwoonden, zich niet alleen bewust waren van de onrechtmatigheid van hun gedrag, doch ook maatregelen hebben genomen om de heimelijke verstandhouding te verhullen. Bijgevolg heeft de Commissie deze maatregelen bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk terecht als verzwarende omstandigheden in aanmerking genomen.

- Het algemene niveau van de geldboeten

336.
    Volgens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 kan de Commissie bij beschikking aan ondernemingen geldboeten opleggen van ten minste duizend en ten hoogste 1 miljoen ECU of tot een bedrag van ten hoogste 10 % van de omzet van elk der betrokken ondernemingen in het voorafgaande boekjaar, wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid inbreuk maken op artikel 85, lid 1, van het Verdrag. Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete moet rekening worden gehouden met zowel de zwaarte, als de duur van de inbreuk. Uit de rechtspraak van het Hof blijkt, dat de zwaarte van de inbreuken moet worden vastgesteld met inachtneming van een groot aantal factoren, zoals onder meer de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context daarvan en de preventieve werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld (beschikking SPO e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 54).

337.
    In casu heeft de Commissie bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten rekening gehouden met de duur van de inbreuk (punt 167 van de considerans van de beschikking), alsmede met de navolgende overwegingen (punt 168 van de considerans):

„-    heimelijke verstandhouding betreffende prijzen en marktverdeling vormt uit de aard der zaak een ernstige beperking van de concurrentie;

-    het kartel bestreek nagenoeg het gehele grondgebied van de Gemeenschap;

-    de kartonmarkt van de Gemeenschap is een belangrijke industriële sector met een waarde van ongeveer 2 500 miljoen ECU per jaar;

-    de aan de inbreuk deelnemende ondernemingen nemen deze markt vrijwel geheel voor hun rekening;

-    het kartel functioneerde in de vorm van een systeem van regelmatige geïnstitutionaliseerde vergaderingen, met het oogmerk de markt voor karton in de Gemeenschap tot in de kleinste details te reguleren;

-    er werden uitgebreide pogingen in het werk gesteld om de werkelijke aard en omvang van de heimelijke verstandhouding te verhelen (afwezigheid van officiële notulen of documentatie voor de PWG en het JMC; ontmoediging van het maken van aantekeningen; het ensceneren van de tijdstippen en de volgorde waarin de prijsverhogingen werden aangekondigd, teneinde te kunnen beweren dat men .volgde’ enzovoort);

-    het kartel had ruimschoots succes bij het bereiken van zijn doelstellingen.“

338.
    Bovendien herinnert het Gerecht eraan, dat vaststaat dat geldboeten van een basisniveau van 9 of 7,5 % van de omzet die door elk van de ondernemingen tot wie de beschikking is gericht, in 1990 is behaald op de kartonmarkt van de Gemeenschap, zijn opgelegd aan de ondernemingen die als de „kopstukken“ van het kartel werden beschouwd, respectievelijk aan de andere ondernemingen.

339.
    In de eerste plaats dient te worden beklemtoond, dat de Commissie bij haar beoordeling van het algemene niveau van de geldboeten rekening mag houden met het feit dat nog steeds betrekkelijk vaak evidente inbreuken worden gemaakt op de communautaire mededingingsregels, en dat zij derhalve het niveau van de geldboeten mag verhogen om de preventieve werking ervan te versterken. Bijgevolg behoeft het feit dat de Commissie in het verleden voor sommige soorten van inbreuken geldboeten van een bepaald niveau heeft opgelegd, haar niet te verhinderen, dit niveau binnen de in verordening nr. 17 gestelde grenzen te verhogen, indien zulks noodzakelijk blijkt om de uitvoering van het communautaire mededingingsbeleid te verzekeren (zie in het bijzonder de reeds aangehaalde arresten Musique Diffusion française e.a./Commissie, punten 105-108, en ICI/Commissie, punt 385).

340.
    In de tweede plaats heeft de Commissie terecht gesteld, dat wegens de bijzondere omstandigheden van het concrete geval geen rechtstreekse vergelijking kan worden gemaakt tussen het algemene niveau van de geldboeten in de onderhavige beschikking en het niveau dat is gehanteerd in de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie, in het bijzonder in beschikking 86/398/EEG van de Commissie van 23 april 1986 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/31.149 - Polypropyleen) (PB L 230, blz. 1; hierna: „beschikking polypropyleen“), die door de Commissie zelf als de beschikking wordt beschouwd die het best te vergelijken is met de onderhavige. Anders dan in de zaak waarin de beschikking polypropyleen is gegeven, is in casu bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten geen enkele algemene verzachtende omstandigheid in aanmerking genomen. Bovendien vormen, zoals het Gerecht reeds heeft vastgesteld, de uitgebreide pogingen die de ondernemingen in het werk hebben gesteld om het bestaan van de inbreuk te verhelen, een bijzonder ernstig aspect van de inbreuk, die deze karakteriseert ten opzichte van de vroeger door de Commissie vastgestelde inbreuken.

341.
    In de derde plaats dient met nadruk te worden gewezen op de lange duur en het evidente karakter van de inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag, die is gepleegd in weerwil van de waarschuwing die had moeten uitgaan van de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie en in het bijzonder van de beschikking polypropyleen.

342.
    Op basis van deze factoren moeten de in punt 168 van de considerans van de beschikking genoemde criteria worden geacht, het door de Commissie vastgestelde algemene niveau van de geldboeten te rechtvaardigen. Weliswaar heeft het Gerecht reeds geconstateerd, dat de gevolgen van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen, die de Commissie bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten in aanmerking heeft genomen, slechts gedeeltelijk zijn bewezen. Gelet op de voorgaande overwegingen, kan deze conclusie evenwel niet veel afdoen aan de beoordeling van de zwaarte van de vastgestelde inbreuk. Het feit dat de ondernemingen de overeengekomen prijsverhogingen inderdaad hebben aangekondigd en dat de aldus aangekondigde prijzen als grondslag hebben gediend voor de vaststelling van de individuele transactieprijzen, volstaat op zichzelf reeds om vast te stellen, dat de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen een ernstige beperking van de mededinging ten doel en ten gevolge heeft gehad. In het kader van zijn volledige rechtsmacht is het Gerecht dan ook van oordeel, dat de bevindingen betreffende de gevolgen van de inbreuk geen verlaging van het door de Commissie vastgestelde algemene niveau van de geldboeten rechtvaardigen.

343.
    Gelet op alle voorgaande overwegingen, dienen de formele en materiële middelen betreffende de vaststelling van het bedrag van de geldboeten te worden afgewezen.

Het middel: onjuiste beoordeling van verzoeksters rol

Argumenten van partijen

344.
    Verzoekster betwist, dat zij een van de „kopstukken“ van het kartel is geweest. Gesteld al dat het gedrag van de vertegenwoordigers van het NPI aan verzoekster kan worden toegerekend, hebben deze personen namelijk slechts de helft van de vergaderingen van de PWG bijgewoond.

345.
    Zoals uit verschillende bijlagen bij de mededeling van de punten van bezwaar blijkt, is door andere producenten voortdurend druk op verzoekster uitgeoefend (zie punt 76 van de considerans van de beschikking).

346.
    Ten slotte vindt volgens haar het kartel zijn oorsprong in de wil van de communautaire producenten om hun markt tegen exporten van onder meer producenten uit de EVA-landen te beschermen. Pas nadat deze laatste producenten bedrijven in de Gemeenschap verwierven, werd ernaar gestreefd een evenwicht tussen de voornaamste Europese concerns te handhaven, teneinde de prijsinitiatieven niet in gevaar te brengen (punt 56 van de considerans van de beschikking). Aangezien verzoekster geen enkel bedrijf in de Gemeenschap heeft verworven, kan zij dus niet als een van de „kopstukken“ van het kartel worden beschouwd.

347.
    Volgens de Commissie heeft zij verzoekster terecht als een van de „kopstukken“ van het kartel beschouwd. Zij beklemtoont in het bijzonder, dat verzoekster twee jaar lang het voorzitterschap van de PWG, het centrale beslissingsorgaan van het kartel, en van de PC heeft bekleed. Bovendien heeft verzoekster aan alle initiatieven tot prijsverhoging deelgenomen en zelfs drie van deze initiatieven geleid.

348.
    De notulen van een vergadering van Iggesund Board Sales Ltd op 28 en 29 januari 1988 (bijlage 72 bij de mededeling van de punten van bezwaar, aangehaald in punt 76 van de considerans van de beschikking) bevestigen de centrale rol van verzoekster, omdat daaruit blijkt dat de andere producenten verzoeksters initiatief hebben afgewacht alvorens hun eigen prijzen te verhogen.

349.
    Verzoeksters opmerkingen betreffende het door de deelnemers aan het kartel nagestreefd doel bevestigen slechts, dat dit een mededingingsverstorend doel was.

Beoordeling door het Gerecht

350.
    Uit de vaststellingen betreffende de middelen die verzoekster heeft aangevoerd tot staving van haar vordering tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van artikel 1 van de beschikking, blijkt dat de aard van de functies van de PWG, zoals in de beschikking beschreven, door de Commissie is bewezen.

351.
    Bijgevolg mocht de Commissie concluderen, dat de ondernemingen, waaronder verzoekster, die de vergaderingen van dit orgaan hebben bijgewoond, als de „kopstukken“ van de vastgestelde inbreuk moesten worden beschouwd en dat zij om die reden een bijzondere verantwoordelijkheid droegen (zie punt 170, eerste alinea, van de considerans van de beschikking).

352.
    Vaststaat dat kaderpersoneel van verzoekster ongeveer de helft van de vergaderingen van de PWG heeft bijgewoond. Onder deze omstandigheden kan verzoekster niet met recht stellen, dat zij bij de organisatie van het kartel een minder belangrijke rol heeft gespeeld dan de andere ondernemingen die deze vergaderingen hebben bijgewoond, te meer daar haar vertegenwoordigers gedurende bijna de gehele door de beschikking bestreken periode sleutelposities in de PWG hebben bekleed (zie punten 125 e.v. supra).

353.
    Verzoeksters verklaring dat door andere producenten voortdurend druk op haar is uitgeoefend, kan aan deze vaststelling niet afdoen. Om te beginnen heeft verzoekster geen enkel bewijs aangevoerd dat zij onder dwang aan de inbreuk heeft deelgenomen. Bovendien wordt haar rol als „kopstuk“ van het kartel niet in twijfel getrokken door verzoeksters verwijzing naar punt 76 van de considerans van de beschikking.

354.
    In het in dit punt aangehaalde document (bijlage 72 bij de mededeling van de punten van bezwaar) wordt verklaard: „Door geheel Europa is op de Finnen druk uitgeoefend om hun prijzen te verhogen. Finnboard is te verstaan gegeven dat wij de prijzen niet zullen veranderen, totdat zij een prijsverhoging gepubliceerd hebben.“

355.
    In deze passage wordt enkel te kennen gegeven, dat de andere ondernemingen de aankondiging van een prijsverhoging door verzoekster afwachtten alvorens zelf hun eigen prijzen te verhogen. Zij bevestigt dus slechts verzoeksters rol als „kopstuk“ van het kartel, aangezien de andere ondernemingen een bijzonder belang hechtten aan haar deelneming aan de onderling afgestemde prijsverhogingen.

356.
    Ten slotte kan verzoeksters argument betreffende het door de basisafspraak tussen de voornaamste producenten nagestreefde doel niet worden aanvaard. Weliswaar heeft Stora verklaard, dat de PWG oorspronkelijk ernaar streefde, de vergroting van de marktaandelen door de EVA-producenten te beperken, doch dit streven is te verklaren door het feit dat een dergelijke vergroting de inspanningen om de prijzen te verhogen dreigde te verstoren (zie punt 56, tweede alinea, van de considerans van de beschikking, waarin wordt verwezen naar Stora's verklaring in bijlage 43 bij de mededeling van de punten van bezwaar). Het feit dat een dergelijk doel werd nagestreefd, bevestigt in feite slechts het evidente karakter van de vastgestelde inbreuk.

357.
    Gelet op deze overwegingen, dient het middel te worden afgewezen.

Het middel: fouten van de Commissie bij de verlagingen van de geldboeten

Argumenten van partijen

358.
    Verzoekster stelt dat het bedrag van haar geldboete had moeten worden verlaagd, omdat zij de kern van de tegen haar ingebrachte feiten waarop de Commissie haar punten van bezwaar baseerde, niet had ontkend. In haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar heeft zij enkel schendingen van procedureregels aangevoerd en opgemerkt, dat de door de Commissie gestelde feitelijke gegevens geen bewijskracht hadden.

359.
    Bovendien was volgens haar de verlaging van Stora's geldboete ongerechtvaardigd en werd daardoor de mededinging vervalst, omdat de geldboeten zeer hoog waren. Zonder de verklaringen van Stora had de Commissie niet over voldoende bewijzen beschikt om het bestaan van een kartel aan te tonen. Er zijn aanknopingspunten voor het feit dat Stora met haar verklaringen haar voornaamste concurrenten wilde verzwakken. Om deze reden verzoekt verzoekster het Gerecht om de Commissie te vragen, of met Stora over de hoogte van de geldboete en/of eventuele verlagingen van de geldboeten is gesproken.

360.
    Volgens de Commissie kan verzoekster geen aanspraak maken op verlaging van haar geldboete. Het verzoekschrift laat duidelijk zien, dat zij de kern van de door de Commissie tegen haar ingebrachte feiten ontkent.

361.
    Bovendien doet volgens haar een eventuele schending van het evenredigheidsbeginsel bij de vaststelling van het bedrag van de aan Stora opgelegde geldboete niets af aan de rechtmatigheid van de aan verzoekster opgelegde geldboete.

Beoordeling door het Gerecht

362.
    In haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar heeft verzoekster elke betrokkenheid bij een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag ontkend.

363.
    Terecht heeft de Commissie zich dan ook op het standpunt gesteld, dat verzoekster, door aldus te antwoorden, zich niet op een wijze heeft gedragen die een verlaging van de geldboete wegens medewerking tijdens de administratieve procedure rechtvaardigt. Een verlaging om die reden is namelijk slechts gerechtvaardigd, indien het gedrag de Commissie in staat heeft gesteld om een inbreuk met minder moeilijkheden vast te stellen en daaraan in voorkomend geval een einde te maken (zie arrest ICI/Commissie, reeds aangehaald, punt 393).

364.
    Voor zover verzoekster stelt, dat de verlaging van Stora's geldboete buitensporig is, zij opgemerkt dat Stora tegenover de Commissie verklaringen heeft afgelegd die een zeer gedetailleerde beschrijving van de aard en het doel van de inbreuk, de werking van de verschillende organen van de PG Paperboard en de deelneming van de verschillende producenten aan de inbreuk bevatten. Door deze verklaringen heeft Stora veel ruimere inlichtingen verstrekt dan de Commissie kan eisen krachtens artikel 11 van verordening nr. 17. Hoewel de Commissie in de beschikking verklaart, dat zij bewijsmateriaal heeft verkregen dat de in de verklaringen van Stora vervatte inlichtingen bevestigt (punten 112 en 113 van de considerans), blijkt duidelijk, dat de verklaringen van Stora het voornaamste bewijs van het bestaan van de inbreuk hebben opgeleverd. Zonder deze verklaringen was het voor de Commissie op zijn minst veel moeilijker geweest om de in de beschikking bedoelde inbreuk vast te stellen en, in voorkomend geval, daaraan een einde te maken.

365.
    Zo gezien heeft de Commissie, door het bedrag van de aan Stora opgelegde geldboete met twee derde te verlagen, niet de grenzen van de beoordelingsmarge overschreden waarover zij bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten beschikt. Verzoekster kan dus niet met recht stellen, dat de haar opgelegde geldboete te hoog is, vergeleken met de aan Stora opgelegde geldboete.

366.
    Er zijn dus geen termen aanwezig om de Commissie te verzoeken om mede te delen of met Stora over het niveau van de geldboete en/of de eventuele verlagingen van de geldboeten is gesproken.

367.
    Dit middel dient derhalve eveneens te worden afgewezen.

368.
    Uit al het voorgaande volgt, dat artikel 2 van de beschikking gedeeltelijk nietig dient te worden verklaard. Voor het overige moet het beroep worden verworpen.

Kosten

369.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien dit is gevorderd. Aangezien verzoekster op de voornaamste punten in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer - uitgebreid),

rechtdoende:

1)    Verklaart artikel 2, eerste tot en met vierde alinea, van beschikking 94/601/EG van de Commissie van 13 juli 1994 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/C/33.833 - Karton) nietig wat verzoekster betreft, behalve de navolgende passages:

    „De in artikel 1 vermelde ondernemingen dienen onverwijld aan de genoemde inbreuk een einde te maken, voor zover zij zulks niet reeds hebben gedaan. Zij dienen zich voortaan met betrekking tot hun kartonactiviteiten te onthouden van elke overeenstemming of onderling afgestemde feitelijke gedraging die hetzelfde of een gelijksoortig doel of gevolg kan hebben, met inbegrip van elke uitwisseling van commerciële informatie,

    a)    waardoor de deelnemers rechtstreeks of onrechtstreeks in kennis worden gesteld van de productie, verkoop, orderportefeuille, bezettingsgraden, verkoopprijzen, kosten of afzetplannen van andere individuele producenten.

    Elke regeling voor de uitwisseling van algemene informatie waaraan zij deelnemen, zoals het Fides-stelsel of de opvolger daarvan, dient zodanig te worden gehanteerd dat inlichtingen worden uitgesloten waaruit het gedrag van individuele producenten kan worden afgeleid.“

2)    Verwerpt het beroep voor het overige.

3)    Verwijst verzoekster in de kosten.

Vesterdorf
Briët
Lindh

Potocki

Cooke

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 mei 1998.

De griffier

De president

H. Jung

B. Vesterdorf

Inhoudsoverzicht

     De feiten

II - 0000

     Procesverloop

II - 0000

     Conclusies van partijen

II - 0000

     De vordering tot nietigverklaring van de beschikking

II - 0000

         Het middel: schending van de regeling van het taalgebruik

II - 0000

             Argumenten van partijen

II - 0000

             Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

         Het middel: onregelmatigheden in de procedure van vaststelling, authentisatie en kennisgeving van de beschikkingen van de Commissie

II - 0000

             Argumenten van partijen

II - 0000

             Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

         Het middel: schending van het recht van verweer en schending van de vormvoorschriften betreffende de mededeling van de punten van bezwaar

II - 0000

             Argumenten van partijen

II - 0000

             Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

         Het middel: schending van artikel 190 van het Verdrag

II - 0000

             Argumenten van partijen

II - 0000

             Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

         Het middel: schending van artikel 85, lid 1, van het Verdrag, aangezien de Commissie verzoeksters deelneming aan het kartel niet zou hebben aangetoond

II - 0000

             Het eerste onderdeel van het middel: het ontbreken van bewijzen voor verzoeksters deelneming aan een kartel

II - 0000

                 - Argumenten van partijen

II - 0000

                 - Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

             Het tweede onderdeel van het middel: het ontbreken van bewijzen voor verzoeksters deelneming aan de prijsinitiatieven

II - 0000

                 - Argumenten van partijen

II - 0000

                 - Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

             Het derde onderdeel van het middel: ontbreken van bewijzen voor verzoeksters deelneming aan de beheersing van de hoeveelheden

II - 0000

                 - Argumenten van partijen

II - 0000

                 - Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

         Het middel: schending van artikel 85, lid 1, van het Verdrag, voor zover de Commissie onvoldoende rekening zou hebben gehouden met de concurrentievoorwaarden en de situatie op de markt

II - 0000

             Argumenten van partijen

II - 0000

             Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

     De vordering tot nietigverklaring van artikel 2 van de beschikking

II - 0000

         Argumenten van partijen

II - 0000

         Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

     De vordering tot intrekking of verlaging van de geldboete

II - 0000

         Het middel: vaststelling van het bedrag van de geldboete op basis van een niet-relevante omzet

II - 0000

             Argumenten van partijen

II - 0000

             Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

         De formele en materiële middelen betreffende de vaststelling van het bedrag van de geldboeten

II - 0000

             Argumenten van partijen

II - 0000

             Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

                 - De motivering van het bedrag van de geldboeten

II - 0000

                 - De gevolgen van de inbreuk

II - 0000

                 - De beweerde onrechtmatigheid van enige bij de bepaling van het bedrag van de geldboeten in aanmerking genomen criteria

II - 0000

                 - Het algemene niveau van de geldboeten

II - 0000

         Het middel: onjuiste beoordeling van verzoeksters rol

II - 0000

             Argumenten van partijen

II - 0000

             Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

         Het middel: fouten van de Commissie bij de verlagingen van de geldboeten

II - 0000

             Argumenten van partijen

II - 0000

             Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

     Kosten

II - 0000


1: Procestaal: Duits.