Language of document : ECLI:EU:T:2006:289

Zaak T‑300/03

Moser Baer India Ltd

tegen

Raad van de Europese Unie

„Antisubsidieonderzoeken – Opneembare compact discs uit India – Berekening van bedrag van subsidie – Bepaling van schade – Causaal verband – Rechten van verdediging”

Samenvatting van het arrest

1.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Verdediging tegen subsidiepraktijken van derde landen – Subsidie voor verwerving van vaste activa

(Verordening nr. 2026/97 van de Raad, art. 7, lid 3)

2.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Verdediging tegen subsidiepraktijken van derde landen – Subsidie voor verwerving van vaste activa

(Verordening nr. 2026/97 van de Raad, art. 7, lid 3)

3.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Verdediging tegen subsidiepraktijken van derde landen – Beoordeling van subsidie en van schade

(Verordening nr. 2026/97 van de Raad, art. 11, lid 1)

4.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Verdediging tegen subsidiepraktijken van derde landen – Vaststelling van afschrijvingsduur

(Verordening nr. 2026/97 van de Raad)

5.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Verdediging tegen subsidiepraktijken van derde landen – Verloop van onderzoek

(Verordening nr. 2026/97 van de Raad, art. 30, leden 1 en 2)

6.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Verdediging tegen subsidiepraktijken van derde landen – Schade

(Verordening nr. 2026/97 van de Raad)

7.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Verdediging tegen subsidiepraktijken van derde landen – Schade

(Verordening nr. 2026/97 van de Raad)

8.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Verdediging tegen subsidiepraktijken van derde landen – Schade

(Verordening nr. 2026/97 van de Raad)

9.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Verdediging tegen subsidiepraktijken van derde landen – Schade

(Verordening nr. 2026/97 van de Raad)

10.    Gemeenschappelijke handelspolitiek – Verdediging tegen subsidiepraktijken van derde landen – Schade

(Verordening nr. 2026/97 van de Raad, art. 8, lid 7)

1.      Op het gebied van beschermende handelsmaatregelen dient de gemeenschapsrechter bij zijn toezicht op de beoordelingen van de instellingen alleen na te gaan of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid.

Hetzelfde geldt voor de beoordeling van de afschrijvingsduur overeenkomstig artikel 7, lid 3, van verordening nr. 2026/97 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn, waarin is bepaald dat een subsidie betreffende de verwerving van vaste activa wordt gespreid „over een tijdvak dat in de betrokken bedrijfstak met de [daar] normaal gevolgde afschrijvingspraktijk voor deze activa overeenstemt”. Uit de formulering en de opzet van deze bepaling, die met name eist dat wordt nagegaan welke de normale praktijk is in de betrokken bedrijfstak, blijkt immers dat de vaststelling van het betrokken tijdvak binnen het kader valt van de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de instellingen bij de analyse van ingewikkelde economische situaties beschikken.

(cf. punten 28‑29)

2.      Artikel 7, lid 3, van verordening nr. 2026/97 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn, bevat geen specifieke regels betreffende de in aanmerking te nemen gegevens bij de vaststelling van de afschrijvingsduur in de betrokken bedrijfstak, die tot doel heeft, het gedeelte van het door de exporteur bij de aankoop van de vaste activa verkregen voordeel te berekenen dat aan het onderzoekstijdvak kan worden toegerekend. Bijgevolg beschikken de gemeenschapsinstellingen over een ruime beoordelingsbevoegdheid betreffende de gegevens die als relevant kunnen worden beschouwd, die door de desbetreffende richtsnoeren van de Commissie niet is beperkt.

Voor zover voor de afschrijving in het betrokken derde land regels zijn gesteld, kan de door de nationale wettelijke regeling voorgeschreven afschrijvingsmethode in dit verband relevant zijn. De omstandigheid dat de gemeenschapsinstellingen de betrokken methode niet in andere antisubsidieonderzoeken hebben gebruikt, levert op zich geen schending van deze bepaling op.

Wanneer de toepasselijke regeling de instellingen een bepaalde beoordelingsmarge laat, levert de omstandigheid dat zij van deze beoordelingsmarge gebruik maken zonder vooraf in detail uiteen te zetten welke criteria zij in elke concrete situatie denken te hanteren, ook geen schending op van het rechtszekerheidsbeginsel, zelfs wanneer zij nieuwe beleidsopties invoeren.

(cf. punten 40‑46, 67, 88, 104)

3.      Artikel 11, lid 1, van verordening nr. 2026/97 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn, bepaalt met name dat informatie die betrekking heeft op een tijdvak na het onderzoektijdvak, normaal gesproken voor de beoordeling van de subsidiëring en de schade niet in aanmerking wordt genomen. Derhalve zijn de voor de analyse van de gemeenschapsinstellingen relevante gegevens normaal gesproken de gegevens die een tijdvak betreffen dat eindigt met het onderzoektijdvak. Deze bepaling sluit evenwel niet uit dat in het kader van de analyse van deze gegevens verwachtingen inzake toekomstige gebeurtenissen in aanmerking worden genomen, voor zover deze relevant zijn en op objectieve, tijdens het onderzoek verkregen elementen zijn gebaseerd.

(cf. punt 92)

4.      Een onderzoek op het gebied van beschermende handelsmaatregelen is een voortdurend proces waarin tal van bevindingen steeds worden herzien. Derhalve kan niet worden uitgesloten dat de definitieve bevindingen van de gemeenschapsinstellingen, zoals die betreffende de afschrijvingsduur, verschillen van hetgeen op een bepaald tijdstip van het onderzoek is vastgesteld.

(cf. punt 114)

5.      Overeenkomstig artikel 30, leden 1 en 2, van verordening nr. 2026/97 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn, kunnen de betrokken exporteurs om definitieve mededeling verzoeken van de van essentieel belang zijnde feiten en overwegingen op grond waarvan wordt overwogen het nemen van definitieve maatregelen aan te bevelen. Deze verplichting tot definitieve mededeling beoogt de eerbiediging van de rechten van de verdediging van de betrokken ondernemingen te waarborgen.

Bovendien moeten ondernemingen die vóór de vaststelling van definitieve maatregelen bij een onderzoek worden betrokken, in de gelegenheid zijn gesteld om tijdens de administratieve procedure hun standpunt kenbaar te maken over het bestaan en de relevantie van de gestelde feiten en omstandigheden.

Onvolledigheid van de definitieve mededeling leidt slechts tot onwettigheid van een verordening tot instelling van definitieve rechten indien de betrokken partijen daardoor hun belangen niet naar behoren hebben kunnen verdedigen.

(cf. punten 125‑127)

6.      De gemeenschapsinstellingen beschikken in het kader van een procedure tegen subsidiepraktijken van derde landen over een ruime beoordelingbevoegdheid om het voor het onderzoek van de schade in aanmerking te nemen tijdvak vast te stellen.

Zij kunnen de schade onderzoeken over een langere periode dan die waarop het onderzoek betrekking heeft. Deze mogelijkheid wordt gerechtvaardigd door het feit dat het onderzoek van de economische tendensen over een voldoende lange periode moet gebeuren.

(cf. punten 161‑162)

7.      In het kader van een procedure tegen subsidiepraktijken van derde landen moet de schade in haar geheel worden beoordeeld, zonder dat het individuele aandeel van de invoer door elk van de aansprakelijke ondernemingen moet worden bepaald. De gemeenschapsinstellingen maken bij deze beoordeling geen kennelijke fout wanneer zij zich baseren op de gegevens waarover zij redelijkerwijs kunnen beschikken.

(cf. punt 168)

8.      In het kader van een procedure tegen subsidiepraktijken van derde landen mogen de gemeenschapsinstellingen bij het onderzoek van de economische tendensen rekening houden met de ontwikkelingen die tijdens de gehele in aanmerking genomen periode, met inbegrip van de jaren waarin de invoer nog niet aanzienlijk was, in de bedrijfstak van de Gemeenschap zijn vastgesteld.

(cf. punt 176)

9.      In het kader van een procedure tegen subsidiepraktijken van derde landen dient het onderzoek van de schade betrekking te hebben op een geheel van factoren, waarbij een enkele factor op zich geen beslissende beoordelingsgrondslag kan zijn. De positieve ontwikkeling van een factor staat niet eraan in de weg dat ernstige schade wordt vastgesteld, wanneer die vaststelling is gebaseerd op verscheidene van de volgens verordening nr. 2026/97 in aanmerking te nemen factoren.

Een verzoeker mag in het kader van de betwisting van de totale schadebeoordeling niet louter zijn opvatting van de verschillende economische factoren aangeven, maar dient te verduidelijken waarom de gemeenschapsinstellingen op basis van deze factoren met betrekking tot het bestaan van schade tot een andere conclusie hadden moeten komen.

(cf. punten 213, 216)

10.    Artikel 8, lid 7, van verordening nr. 2026/97 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn, bevat de verplichting om een onderzoek in te stellen naar de bekende factoren die terzelfder tijd als de invoer met subsidie de bedrijfstak van de Gemeenschap schade toebrengen. Aan de hand van dit onderzoek moet kunnen worden uitgesloten dat de door deze andere factoren veroorzaakte schade aan deze invoer wordt toegeschreven. Deze factoren omvatten onder meer het volume en de prijzen van de invoer zonder subsidie. Mededingingvervalsende gedragingen van de producenten in de Gemeenschap kunnen daar eveneens toe behoren.

Indien de bedrijfstak van de Gemeenschap tijdens de betrokken periode is geconfronteerd met andere factoren, zoals bijvoorbeeld invoer met dumping uit derde landen, zijn de gemeenschapsinstellingen bij de vaststelling van de door de gesubsidieerde invoer veroorzaakte schade derhalve verplicht, te onderzoeken of de gevolgen van deze andere factoren het oorzakelijk verband tussen de gesubsidieerde invoer en de aan de bedrijfstak van de Gemeenschap toegebrachte schade niet hebben kunnen verbreken.

Dit onderzoek impliceert niet noodzakelijkerwijs dat de precieze gevolgen van de betrokken factor worden vastgesteld. Het volstaat dat de gemeenschapsinstellingen vaststellen dat de door de betrokken invoer veroorzaakte schade − in weerwil van een dergelijke externe factor − aanmerkelijk was.

Aldus impliceert het feit dat deze andere factoren de aan de bedrijfstak van de Gemeenschap toegebrachte schade gedurende een deel van de in aanmerking genomen periode mede hebben veroorzaakt, op zich niet dat de mogelijkheid moet worden uitgesloten dat de gesubsidieerde invoer in diezelfde periode eveneens ernstige schade heeft veroorzaakt.

Een importeur kan immers aansprakelijk worden gesteld voor schade veroorzaakt door invoer, zelfs indien de gevolgen ervan slechts een gedeelte vormen van een grotere, aan andere factoren toe te schrijven schade. Derhalve kan niet zonder meer worden uitgesloten dat meerdere factoren samen schade veroorzaken, waarbij elk van deze factoren − individueel genomen − de oorzaak van ernstige schade kan zijn.

Het bestaan van een belangrijke externe factor leidt bijgevolg niet automatisch tot een verbreking van het oorzakelijk verband tussen de litigieuze invoer en de aan de bedrijfstak van de Gemeenschap toegebrachte schade.

(cf. punten 230‑232, 236-238, 260, 269)