Language of document : ECLI:EU:T:2008:261

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

8 juli 2008 (*)

„Gemeenschapsmerk – Nietigheidsprocedure – Gemeenschapswoordmerk COLOR EDITION – Absolute weigeringsgrond – Beschrijvend karakter – Artikel 7, lid 1, sub c, van verordening (EG) nr. 40/94 – Procesbelang – Artikel 55 van verordening nr. 40/94”

In zaak T‑160/07,

Lancôme parfums et beauté & Cie SNC, gevestigd te Parijs (Frankrijk), vertegenwoordigd door E. Baud, advocaat,

verzoekster,

tegen

Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), vertegenwoordigd door A. Folliard-Monguiral als gemachtigde,

verweerder,

andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM:

CMS Hasche Sigle, gevestigd te Keulen (Duitsland),

betreffende een beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 26 februari 2007 (zaak R 231/2006‑2) inzake een nietigheidsprocedure tussen CMS Hasche Sigle en Lancôme parfums et beauté & Cie SNC,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová, kamerpresident, K. Jürimäe (rapporteur) en S. Soldevila Fragoso, rechters,

griffier: B. Pastor, adjunct-griffier,

gezien het op 7 mei 2007 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

gezien de op 19 juli 2007 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord,

na de terechtzitting op 19 februari 2008,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Op 9 december 2002 heeft verzoekster, Lancôme parfums et beauté & Cie SNC, krachtens verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1), zoals gewijzigd, bij het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) een gemeenschapsmerkaanvraag ingediend.

2        Het merk waarvoor inschrijving is aangevraagd, is het woordteken COLOR EDITION.

3        De waren waarvoor inschrijving is aangevraagd, behoren tot klasse 3 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd, en zijn omschreven als volgt: „Cosmetische producten en make-upproducten.”

4        Het aangevraagde merk werd op 11 februari 2004 ingeschreven en op 19 april 2004 gepubliceerd in het Blad van gemeenschapsmerken.

5        Op 12 mei 2004 heeft het advocatenkantoor Norton Rose Vieregge krachtens artikel 51, lid 1, sub a, van verordening nr. 40/94 een vordering tot nietigverklaring van het woordmerk COLOR EDITION ingesteld op grond van artikel 7, lid 1, sub b en c, van deze verordening.

6        Op 21 december 2005 heeft de nietigheidsafdeling de vordering tot nietigverklaring van het woordmerk COLOR EDITION afgewezen.

7        Op 9 februari 2006 heeft het advocatenkantoor CMS Hasche Sigle, rechtsopvolger van Norton Rose Vieregge, krachtens de artikelen 57 tot en met 62 van verordening nr. 40/94 beroep ingesteld tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling.

8        Bij beslissing van 26 februari 2007 (hierna: „bestreden beslissing”) heeft de tweede kamer van beroep van het BHIM het beroep gegrond verklaard.

9        De bestreden beslissing is gemotiveerd als volgt. Eerst en vooral heeft de kamer van beroep opgemerkt dat het door CMS Hasche Sigle ingestelde beroep ontvankelijk was krachtens artikel 55, lid 1, sub a, van verordening nr. 40/94, daar het door verzoekster gemaakte onderscheid tussen procesbevoegdheid en procesbelang nergens in verordening nr. 40/94 voorkomt en artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening nr. 40/94 een doel van algemeen belang nastreeft dat rechtvaardigt dat vorderingen tot nietigverklaring krachtens dat artikel kunnen worden ingesteld door het grootst mogelijke aantal verzoekers. Vervolgens heeft de kamer van beroep geconcludeerd dat het woordmerk COLOR EDITION beschrijvend was in de zin van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 voor zover de woordcombinatie bestaande uit „color” en „edition” een boodschap overbrengt die het relevante publiek onmiddellijk en rechtstreeks opvat als een verwijzing naar een assortiment cosmetische en make-upproducten in verschillende tinten en deze woorden bovendien door concurrenten kunnen worden gebruikt tot aanduiding van bepaalde kwaliteiten van hun waren en dus tot het openbaar domein moeten blijven behoren. Ten slotte heeft de kamer van beroep verklaard dat het betrokken woordmerk, daar het de betrokken waren beschrijft, bovendien elk onderscheidend vermogen mist in de zin van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94.

 Conclusies van partijen

10      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden beslissing te vernietigen;

–        het BHIM te verwijzen in de kosten.

11      Het BHIM concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

12      Ter onderbouwing van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan: schending van artikel 55, lid 1, sub a, van artikel 7, lid 1, sub c, respectievelijk van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94.

 Eerste middel: schending van artikel 55, lid 1, sub a, van verordening nr. 40/94

 Argumenten van partijen

13      In haar eerste middel stelt verzoekster dat de kamer van beroep door de door CMS Hasche Sigle ingestelde vordering tot nietigverklaring ontvankelijk te verklaren hoewel deze geen procesbelang had aangetoond, artikel 55, lid 1, sub a, van verordening nr. 40/94 heeft geschonden.

14      Verzoekster onderbouwt haar stelling door aan te voeren, in de eerste plaats, dat de kamer van beroep niet kon verklaren dat het begrip procesbelang impliciet is opgenomen in de bewoordingen van artikel 55, lid 1, sub a, van verordening nr. 40/94. Volgens verzoekster is een dergelijke verklaring in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat het procesbelang in elk rechtsgeding moet worden aangetoond.

15      Het vereiste van een procesbelang in elk rechtsgeding vloeit ten eerste voort uit de procedurevoorschriften van verordening nr. 40/94. Doordat het vereiste van een procesbelang met name niet duidelijk uit de bewoordingen van artikel 55, lid 1, sub a, van verordening nr. 40/94 blijkt, had de kamer van beroep, volgens verzoekster, op grond van artikel 79 van verordening nr. 40/94 toepassing moeten maken van de voor de lidstaten geldende algemene rechtsbeginselen. In alle lidstaten zonder uitzondering staat het vorderingsrecht evenwel alleen open voor degenen die een rechtmatig belang hebben bij het welslagen of het mislukken van een stelling. Ten tweede vloeit het vereiste van een procesbelang in elk rechtsgeding voort uit het EG-Verdrag, inzonderheid de artikelen 230 EG, 232 EG en 236 EG, alsmede uit de daarop betrekking hebbende rechtspraak van het Hof en het Gerecht.

16      In de tweede plaats stelt verzoekster dat het BHIM niet kon verklaren dat de rechtspraak van de gemeenschapsrechters waarop verzoekster zich beroept ter rechtvaardiging van het vereiste van een procesbelang, niet geldt voor het domein van de merken, doch eerder voor andere domeinen zoals landbouw, douanerecht en ambtenarenrecht. In het arrest van het Gerecht van 19 september 2001, Procter & Gamble/BHIM (Rechthoekig tablet met inkeping) (T‑129/00, Jurispr. blz. II‑2793, punt 12), heeft de gemeenschapsrechter vastgesteld dat een procesbelang vereist is in een krachtens artikel 63 van verordening nr. 40/94 ingesteld beroep. Dat artikel voorziet juist in de mogelijkheid om tegen de beslissingen van de kamer van beroep beroep bij de gemeenschapsrechters in te stellen.

17      Voorts merkt verzoekster op dat de rechtspraak van de gemeenschapsrechters inzake beroepen tot nietigverklaring geldt voor het BHIM en dat het BHIM de beginselen betreffende het vereiste van een procesbelang in krachtens artikel 63 van verordening nr. 40/94 ingestelde beroepen moet eerbiedigen. Het BHIM vereist zelf een procesbelang, in de vorm van een specifiek legitiem belang, in het kader van een verklaring van de aanvrager betreffende de aangevoerde nietigheidsgronden (beslissing van de nietigheidsafdeling van het BHIM van 3 mei 2001 betreffende het merk AROMATONIC).

18      In de derde plaats betoogt verzoekster dat het bestaan van een procesbelang veronderstelt dat de bestreden handeling degene die de vordering tot nietigverklaring heeft ingesteld, rechtstreeks, individueel en persoonlijk raakt.

19      Het BHIM concludeert dat dit middel moet worden afgewezen.

 Beoordeling door het Gerecht

20      In het kader van het eerste middel dient het Gerecht uit te maken of de ontvankelijkheid van een vordering tot nietigverklaring volgens artikel 55, lid 1, sub a, van verordening nr. 40/94 afhangt van de voorwaarde dat een procesbelang wordt aangetoond. Daartoe dienen de bewoordingen, de systematiek en het doel van artikel 55, lid 1, van verordening nr. 40/94 te worden onderzocht.

21      Eerst en vooral blijkt uit de bewoordingen van artikel 55, lid 1, sub a, van verordening nr. 40/94 dat een vordering tot nietigverklaring van een gemeenschapsmerk, met name op grond van de beschrijvende aard ervan in de zin van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 of op grond van het ontbreken van onderscheidend vermogen in de zin van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94, bij het BHIM kan worden ingesteld „door iedere natuurlijke of rechtspersoon, alsmede iedere groepering die opgericht is om de belangen van fabrikanten, producenten, dienstverrichters, handelaars of consumenten te behartigen en die overeenkomstig het daarvoor geldende recht bevoegd is in eigen naam in rechte op te treden”. In artikel 55, lid 1, sub a, van verordening nr. 40/94 wordt dus geenszins verwezen naar enig procesbelang.

22      Vervolgens blijkt uit de systematiek van artikel 55, lid 1, van verordening nr. 40/94 dat geen procesbelang is vereist in het kader van een vordering tot nietigverklaring als die in casu. Overeenkomstig dat artikel worden vorderingen tot nietigverklaring op grond van absolute nietigheidsgronden immers anders behandeld dan vorderingen tot nietigverklaring op grond van relatieve nietigheidsgronden.

23      Zo vereist artikel 55, lid 1, sub a, van verordening nr. 40/94, betreffende de vorderingen tot nietigverklaring op grond van een absolute nietigheidsgrond, niet – zoals is opgemerkt in punt 21 supra – dat degene die nietigheid vordert, een procesbelang aantoont. Hooguit wordt geëist dat de vordering tot nietigverklaring wordt ingesteld door een natuurlijke of rechtspersoon of door een groepering die bevoegd is om in rechte op te treden.

24      Artikel 55, lid 1, sub b en c, van verordening nr. 40/94, betreffende de vorderingen tot nietigverklaring op grond van een relatieve nietigheidsgrond, bepaalt daarentegen dat deze vorderingen alleen kunnen worden ingesteld door de houders van oudere merken of rechten of door personen die bevoegd zijn oudere rechten uit te oefenen. Met andere woorden: alleen wie een procesbelang heeft, kan de in artikel 55, lid 1, sub b en c, van verordening nr. 40/94 bedoelde vorderingen tot nietigverklaring instellen.

25      Uit de systematiek van artikel 55, lid 1, van verordening nr. 40/94 blijkt dus dat de wetgever elke natuurlijke of rechtspersoon en elke groepering die bevoegd is om in rechte op te treden, de mogelijkheid heeft willen bieden om een vordering tot nietigverklaring op grond van een absolute nietigheidsgrond in te stellen, terwijl hij voor de vorderingen tot nietigverklaring op grond van een relatieve nietigheidsgrond de personen die deze vordering kunnen instellen, uitdrukkelijk heeft beperkt.

26      Ten slotte vindt deze analyse steun in een teleologische uitlegging van de betrokken bepalingen. Anders dan voor de relatieve weigeringsgronden, die slechts de particuliere belangen van de houders van een aantal oudere rechten beschermen, zijn de in artikel 7, lid 1, van verordening nr. 40/94 opgesomde absolute weigeringsgronden ingegeven door andere algemene belangen (zie in die zin arrest Hof van 16 september 2004, SAT.1/BHIM, C‑329/02 P, Jurispr. blz. I‑8317, punt 25). Met het oog op een zo ruim mogelijke bescherming van deze algemene belangen is het noodzakelijk dat de absolute weigeringsgronden kunnen worden aangevoerd door een zo groot mogelijk aantal verzoekers. Daarom eist artikel 55, lid 1, sub a, van verordening nr. 40/94 alleen dat degene die nietigverklaring vordert, rechtspersoonlijkheid bezit of bevoegd is om in rechte op te treden, maar niet dat hij een procesbelang aantoont.

27      Deze analyse wordt niet ontkracht door verzoeksters argumenten. Met betrekking tot het argument dat het vereiste van een procesbelang voortvloeit uit artikel 55, lid 1, sub a, juncto artikel 79 van verordening nr. 40/94, zij eraan herinnerd dat laatstgenoemd artikel bepaalt dat voor zover deze verordening of de uitvoeringsverordeningen geen procedureregels bevatten, het BHIM zich moet richten naar de beginselen die in de lidstaten ter zake algemeen aanvaard zijn. Vaststaat evenwel dat artikel 55, lid 1, sub a, van verordening nr. 40/94 de procedureregel vormt, in de zin van artikel 79 van verordening nr. 40/94, die geldt voor de in artikel 51 van verordening nr. 40/94 bedoelde vorderingen tot nietigverklaring op grond van een absolute nietigheidsgrond. Aangezien deze procedureregel niet dubbelzinnig is, is artikel 79 van verordening nr. 40/94 in casu niet van toepassing.

28      Gesteld dat dit artikel in casu van toepassing zou zijn, dan zij bovendien opgemerkt dat verzoekster geenszins heeft aangetoond dat het vorderingsrecht – zoals zij stelt – in alle lidstaten zonder uitzondering openstaat voor wie een rechtmatig belang heeft bij het welslagen of het mislukken van een stelling. Verzoekster heeft in haar schrifturen alleen verwezen naar het Franse recht en, inzonderheid, naar het Franse merkenrecht.

29      Bijgevolg dient verzoeksters argument betreffende artikel 79 van verordening nr. 40/94 te worden afgewezen.

30      Met betrekking tot verzoeksters overige argumenten, volgens welke – zakelijk weergegeven – de rechtspraak inzake de artikelen 230 EG, 232 EG en 236 EG, inclusief de rechtspraak betreffende het vereiste van een rechtstreeks en individueel belang van de verzoekende partij, in casu van toepassing is, zij opgemerkt, zoals het BHIM heeft gedaan, dat deze rechtspraak in casu rechtstreeks noch mutatis mutandis relevant is.

31      Eerst en vooral zijn de artikelen 230 EG, 232 EG en 236 EG in casu niet van toepassing. De artikelen 230 EG en 232 EG zien immers op de beroepen tot nietigverklaring of wegens nalaten tegen een handeling of een verzuim van de daarin limitatief opgesomde instellingen, waaronder niet het BHIM, en artikel 236 EG betreft ambtenarengeschillen.

32      Vervolgens zijn de in de artikelen 230 EG, 232 EG en 236 EG bedoelde beroepen in rechte, terwijl de in artikel 55, lid 1, sub a, van verordening nr. 40/94 bedoelde vordering tot nietigverklaring, die bij het BHIM moet worden ingesteld, een administratieve procedure is. In dit opzicht is de verwijzing naar het arrest Rechthoekig tablet met inkeping in punt 16 supra (punt 12) niet relevant, aangezien dat arrest betrekking heeft op de beroepen in rechte die krachtens artikel 63 van verordening nr. 40/94 bij de gemeenschapsrechter worden ingesteld tegen de beslissingen van de kamers van beroep van het BHIM.

33      Met betrekking tot de verwijzing naar de beslissing van de nietigheidsafdeling van het BHIM van 3 mei 2001 inzake het merk AROMATONIC, zij ten slotte opgemerkt dat de beslissingen die de instanties van het BHIM krachtens verordening nr. 40/94 nemen betreffende de nietigverklaring van een gemeenschapsmerk, berusten op een gebonden bevoegdheid en niet op een discretionaire bevoegdheid. De wettigheid van de beslissingen van de kamers van beroep moet derhalve enkel aan deze verordening, zoals uitgelegd door de gemeenschapsrechter, worden getoetst en niet aan een eerdere beslissingspraktijk van het BHIM [zie, mutatis mutandis, arrest Gerecht van 27 februari 2002, Streamserve/BHIM (STREAMSERVE), T‑106/00, Jurispr. blz. II‑723, punt 66].

34      Bovendien kan op basis van voornoemde beslissing niet worden geconcludeerd dat de rechtspraak inzake de ontvankelijkheid van de beroepen krachtens de artikelen 230 EG, 232 EG en 236 EG geldt voor de ontvankelijkheid van de vorderingen tot nietigverklaring die krachtens artikel 55, lid 1, sub a, van verordening nr. 40/94 bij het BHIM worden ingesteld. Zoals het BHIM in zijn schrifturen heeft opgemerkt, was de vraag die in deze beslissing voor de nietigheidsafdeling aan de orde was, of de vordering tot nietigverklaring zonder voorwerp was geraakt doordat het merk waartegen deze vordering was gericht, was ingetrokken. Deze beslissing kan dus niet worden uitgelegd als een erkenning van de noodzaak om bij het instellen van een vordering tot nietigverklaring een procesbelang aan te tonen.

35      Gelet op het voorgaande en aangezien niet wordt betwist dat CMS Hasche Sigle met een rechtspersoon kan worden gelijkgesteld, heeft de kamer van beroep de door CMS Hasche Sigle ingestelde vordering tot nietigverklaring terecht ontvankelijk verklaard.

36      Derhalve dient het eerste middel ongegrond te worden verklaard.

 Tweede middel: schending van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94

 Argumenten van partijen

37      In het tweede middel stelt verzoekster, in de eerste plaats, dat de kamer van beroep geen acht heeft geslagen op het verschil tussen een suggestief merk of een merk dat een indruk bevat, hetwelk perfect kan worden beschermd, en een beschrijvend merk. De boodschap die de woordcombinatie bestaande uit „color” en „edition” overbrengt, is voor het relevante publiek niet onmiddellijk en rechtstreeks begrijpbaar en deze woordcombinatie is dus niet beschrijvend. Het merk COLOR EDITION verwijst slechts indirect naar een aantal kenmerken van de geclaimde waren.

38      In de tweede plaats merkt verzoekster op dat het een intellectuele inspanning vergt om uit de termen „color” en „edition” de kenmerken, de eigenschappen en de aard van de geclaimde waren af te leiden. Volgens de rechtspraak moet een merk als zuiver suggestief en niet als beschrijvend worden beschouwd wanneer het van het betrokken publiek een intellectuele inspanning vergt om een suggestieve of emotionele boodschap te vertalen in rationele informatie. In casu is de associatie van de termen „color” en „edition” – zoals de nietigheidsafdeling in haar beslissing van 21 december 2005 heeft geoordeeld – banaal noch voor de hand liggend, want het is niet duidelijk of deze combinatie betrekking heeft op waren die in een gekleurde verpakking worden aangeboden, die zelf een kleur bevatten of die bedoeld zijn om kleur af te geven.

39      Het BHIM concludeert dat dit middel moet worden afgewezen.

 Beoordeling door het Gerecht

40      Ingevolge artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 wordt inschrijving geweigerd van „merken die uitsluitend bestaan uit tekens of aanduidingen die in de handel kunnen dienen tot aanduiding van soort, kwaliteit, hoeveelheid, bestemming, waarde, plaats van herkomst, tijdstip van vervaardiging van de waren of verrichting van de dienst of andere kenmerken van de waren of diensten”.

41      Uit de rechtspraak volgt dat de tekens en aanduidingen waarop artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 doelt, die zijn welke in het normale gebruik uit het oogpunt van het betrokken publiek kunnen dienen tot aanduiding, hetzij rechtstreeks hetzij door vermelding van een van de essentiële kenmerken ervan, van de waar of dienst waarvoor de inschrijving is aangevraagd [zie arresten Gerecht van 7 juni 2005, Münchener Rückversicherungs-Gesellschaft/BHIM (MünichFinancialServices), T‑316/03, Jurispr. blz. II‑1951, punt 26; 22 juni 2005, Metso Paper Automation/BHIM (PAPERLAB), T‑19/04, Jurispr. blz. II‑2383, punt 24, en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 14 juni 2007, Europig/BHIM (EUROPIG), T‑207/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 26].

42      Hieruit volgt dat een teken onder het in deze bepaling vervatte verbod valt wanneer het een voldoende rechtstreeks en concreet verband met de betrokken waren of diensten heeft, dat het betrokken publiek in staat stelt hierin onmiddellijk en zonder verder nadenken een beschrijving van de betrokken waren en diensten, of van een van de kenmerken ervan, te zien (zie arresten PAPERLAB, punt 41 supra, punt 25, en aldaar aangehaalde rechtspraak, en EUROPIG, punt 41 supra, punt 27).

43      Een merk bestaande uit bestanddelen die elk op zich een beschrijving vormen van de kenmerken van de waren of de diensten waarvoor de inschrijving is aangevraagd, vormt voorts zelf ook een beschrijving van de kenmerken van die waren of diensten in de zin van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94, tenzij er een merkbaar verschil bestaat tussen het aangevraagde merk en de loutere som van de bestanddelen ervan. Dit veronderstelt dat het aangevraagde merk, wegens het ongebruikelijke karakter van de combinatie met betrekking tot die waren of diensten, een indruk wekt die voldoende afwijkt van de indruk die wordt gewekt door de loutere samenvoeging van hetgeen wordt aangeduid door de bestanddelen ervan (zie arrest PAPERLAB, punt 41 supra, punt 27 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

44      Ook dient eraan te worden herinnerd dat het beschrijvend karakter van een teken alleen kan worden beoordeeld uitgaande van de wijze waarop het door het betrokken publiek wordt opgevat en met betrekking tot de betrokken waren of diensten (zie arresten MunichFinancialServices, punt 41 supra, punt 26, en EUROPIG, punt 41 supra, punt 30).

45      In casu zijn de betrokken waren cosmetische en make-upproducten die door alle consumenten kunnen worden aangekocht. Het betrokken publiek is dus het algemene, redelijk geïnformeerde, normaal omzichtige en oplettende publiek [arrest Hof van 18 juni 2002, Philips, C‑299/99, Jurispr. blz. I‑5475, punten 59 en 63; arrest Gerecht van 30 juni 2004, Norma Lebensmittelfilialbetrieb/BHIM (Mehr für Ihr Geld), T‑281/02, Jurispr. blz. II‑1915, punt 27]. Daar het ingeschreven merk uit twee Engelse woorden bestaat, is het in aanmerking komende publiek een hoofdzakelijk Engelstalig publiek, of zelfs een niet-Engelstalig publiek dat de Engelse taal voldoende beheerst [zie in die zin arrest Gerecht van 15 september 2005, Citicorp/BHIM (LIVE RICHLY), T‑320/03, Jurispr. blz. II‑3411, punt 76].

46      Bijgevolg dient te worden onderzocht of uit het oogpunt van dat publiek een voldoende rechtstreeks en concreet verband bestaat tussen het teken COLOR EDITION en de waren waarvoor de inschrijving is aangevraagd.

47      Het Engelse woord „color” doelt op een kleur of een tint en wordt in de cosmeticasector vaak gebruikt tot aanduiding van de bestemming of de kenmerken van waren. Het woord „edition” verwijst niet alleen naar de wereld van de literatuur en de pers, maar duidt ook – zoals de kamer van beroep heeft opgemerkt – een assortiment van een waar in een of meerdere versies of vormen aan. Zoals het woord „color” wordt ook dit woord gebruikt voor cosmetica.

48      Het teken COLOR EDITION bestaat dus uitsluitend uit aanwijzingen die kunnen dienen tot aanduiding van bepaalde kenmerken van de betrokken waren. Zoals de kamer van beroep heeft opgemerkt, brengt dit teken een boodschap over die het relevante publiek onmiddellijk en rechtstreeks opvat als een verwijzing naar een assortiment cosmetische en make-upproducten in verschillende tinten.

49      Bovendien vertoont de associatie van de woorden „color” en „edition” geen ongebruikelijke, maar een gangbare structuur gelet op de lexicale regels van de Engelse taal. Het aangevraagde merk wekt bij het doelpubliek dus geen indruk die voldoende ver verwijderd is van de indruk die ontstaat door de nevenschikking zonder meer van woordelementen waaruit het merk bestaat zodat de betekenis of de draagwijdte ervan wordt gewijzigd. Zoals de kamer van beroep heeft geoordeeld, dient dus te worden aangenomen dat het geen intellectuele inspanning vergt om deze boodschap te begrijpen en dat de nevenschikking zonder meer van de betrokken woorden niets wijzigt aan de beschrijvende aard van de afzonderlijke bestanddelen van het teken.

50      Het woordmerk COLOR EDITION, in zijn geheel beschouwd, vertoont bijgevolg een voldoende rechtstreeks en concreet verband met de erdoor aangeduide waren. De kamer van beroep heeft dus terecht geconcludeerd dat dit merk beschrijvend is in de zin van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94. Het tweede middel moet derhalve ongegrond worden verklaard.

51      Aangezien uit artikel 7, lid 1, van verordening nr. 40/94 blijkt dat het volstaat dat een van de daarin genoemde absolute weigeringsgronden van toepassing is, om het teken niet als gemeenschapsmerk te kunnen inschrijven (arrest Hof van 19 september 2002, DKV/BHIM, C‑104/00 P, Jurispr. blz. I‑7561, punt 29; arrest EUROPIG, punt 41 supra, punt 45), behoeft verzoeksters derde middel, schending van artikel 7, lid 1, sub b, van deze verordening, niet meer te worden onderzocht.

52      Derhalve moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

53      Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van het BHIM te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Lancôme parfums et beauté & Cie SNC zal haar eigen kosten dragen alsmede die van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen).

Pelikánová

Jürimäe

Soldevila Fragoso

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 8 juli 2008.

De griffier

 

      De president van de Tweede kamer

E. Coulon

 

      I. Pelikánová


* Procestaal: Frans.