Language of document : ECLI:EU:C:2021:258

BESCHIKKING VAN HET HOF (Vijfde kamer)

26 maart 2021 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Grenstoezicht, asiel en immigratie – Asielbeleid – Criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming – Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublin III) – Artikel 27 – Rechtsmiddelen tegen het overdrachtsbesluit – Opschortende karakter van het beroep – Artikel 29 – Werkwijzen en termijnen voor de overdracht – Normen voor de opvang van personen die om internationale bescherming verzoeken – Richtlijn 2013/33/EU – Artikel 18 – Nationale maatregel waarbij aan een asielzoeker ten aanzien van wie een overdrachtsbesluit is genomen, een plaats wordt toegewezen in een specifieke opvangstructuur waar de opgevangen personen worden begeleid bij de voorbereiding van hun overdracht”

In zaak C‑92/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de tribunal du travail de Liège (arbeidsrechtbank Luik, België), bij beslissing van 8 februari 2021, ingekomen bij het Hof op 15 februari 2021, in de procedure

VW

tegen

Federaal agentschap voor de opvang van asielzoekers (Fedasil),

geeft

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, M. Ilešič, E. Juhász (rapporteur), C. Lycourgos en I. Jarukaitis, rechters,

advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,

griffier: A. Calot Escobar,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om overeenkomstig artikel 53, lid 2, en artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof uitspraak te doen bij met redenen omklede beschikking,

de navolgende

Beschikking

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 27 van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31; hierna: „Dublin III‑verordening”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen VW en het Federaal Agentschap voor de opvang van asielzoekers (Fedasil) (België) over de rechtmatigheid van een maatregel waarbij aan VW een plaats is toegewezen in een specifieke opvangstructuur waar de opgevangen personen worden begeleid bij de voorbereiding van hun overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van hun verzoek om internationale bescherming.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Dublin III-verordening

3        Artikel 1 van de Dublin III-verordening, „Voorwerp”, bepaalt het volgende:

„In deze verordening worden de criteria en instrumenten vastgesteld om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten is ingediend (hierna ‚de verantwoordelijke lidstaat’ genoemd).”

4        Artikel 2 van deze verordening, „Definities”, luidt:

„Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

[...]

b)      ‚verzoek om internationale bescherming’: een verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 2, onder h), van richtlijn 2011/95/EU [van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9)];

c)      ‚verzoeker’: een onderdaan van een derde land of een staatloze die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend waarover nog geen definitieve beslissing is genomen;

[...]”

5        Artikel 26 van deze verordening, „Kennisgeving van een overdrachtsbesluit”, bepaalt in lid 1 het volgende:

„Wanneer de aangezochte lidstaat instemt met de overname of de terugname van een verzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), stelt de verzoekende lidstaat de betrokkene in kennis van het besluit om hem over te dragen aan de verantwoordelijke lidstaat en, indien van toepassing, van het besluit om zijn verzoek om internationale bescherming niet te behandelen. Indien een juridisch adviseur of andere raadsman de betrokkene vertegenwoordigt, kunnen de lidstaten besluiten deze juridisch adviseur of raadsman in plaats van de betrokkene van het besluit in kennis te stellen en, indien van toepassing, het besluit aan de betrokkene mee te delen.”

6        Artikel 27 van deze verordening luidt:

„1.      De verzoeker [...] heeft het recht tegen het overdrachtsbesluit bij een rechterlijke instantie een daadwerkelijk rechtsmiddel in te stellen, in de vorm van een beroep of een bezwaar ten aanzien van de feiten en het recht.

[...]

3.      Voor een beroep of een bezwaar tegen het overdrachtsbesluit bepalen de lidstaten in hun nationale recht dat:

a)      het beroep of het bezwaar de betrokkene het recht verleent om in afwachting van de uitkomst van het beroep of het bezwaar in de betrokken lidstaat te blijven, of

b)      de overdracht automatisch wordt opgeschort en dat dergelijke opschorting verstrijkt na een bepaalde redelijke termijn, binnen welke een rechterlijke instantie na nauwkeurige en zorgvuldige bestudering van het verzoek een beslissing heeft genomen of een beroep of bezwaar al dan niet opschortende werking heeft, of

c)      de betrokkene de gelegenheid heeft om binnen een redelijke termijn een rechterlijke instantie te verzoeken de uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten in afwachting van de uitkomst van het beroep of het bezwaar. De lidstaten zorgen ervoor dat er een daadwerkelijk rechtsmiddel beschikbaar is door de overdracht op te schorten totdat de beslissing over het eerste opschortingsverzoek wordt gegeven. Beslissingen over het al dan niet opschorten van de uitvoering van het overdrachtsbesluit worden gegeven binnen een redelijke termijn die evenwel een nauwkeurige en zorgvuldige bestudering van het opschortingsverzoek mogelijk maakt. Een beslissing om de uitvoering van het overdrachtsbesluit niet op te schorten wordt gemotiveerd.

4.      De lidstaten kunnen bepalen dat de bevoegde autoriteiten ambtshalve kunnen besluiten de uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten in afwachting van de uitkomst van het beroep of het bezwaar.

5.      De lidstaten zorgen ervoor dat de betrokkene toegang heeft tot rechtsbijstand en zo nodig tot taalkundige bijstand.

6.      De lidstaten zorgen ervoor dat rechtsbijstand op verzoek kosteloos wordt verstrekt indien de betrokkene de kosten niet kan opbrengen. [...]

[...]”

7        Artikel 29 van de Dublin III-verordening, dat betrekking heeft op de werkwijzen en termijnen voor de overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat, bepaalt in de leden 1 en 2 het volgende:

„1.      De verzoeker of andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), wordt overeenkomstig het nationale recht van de verzoekende lidstaat, na overleg tussen de betrokken lidstaten, overgedragen van de verzoekende lidstaat aan de verantwoordelijke lidstaat zodra dat praktisch mogelijk is, en uiterlijk binnen een termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het verzoek van een andere lidstaat om de betrokkene over of terug te nemen of vanaf de definitieve beslissing op het beroep of het bezwaar wanneer dit overeenkomstig artikel 27, lid 3, opschortende werking heeft.

[...]

2.      Indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden, komt de verplichting voor de verantwoordelijke lidstaat om de betrokkene over te nemen of terug te nemen, te vervallen, en gaat de verantwoordelijkheid over op de verzoekende lidstaat. Indien de overdracht wegens gevangenzetting van de betrokkene niet kon worden uitgevoerd, kan deze termijn tot maximaal één jaar worden verlengd of tot maximaal 18 maanden indien de betrokkene onderduikt.”

 Richtlijn 2013/33

8        Artikel 7 van richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 96), „Verblijf en bewegingsvrijheid”, bepaalt het volgende:

„1.      Verzoekers kunnen zich vrij bewegen op het grondgebied van de ontvangende lidstaat of binnen een hun daartoe door die lidstaat aangewezen gebied. Dit aangewezen gebied mag de onvervreemdbare sfeer van het privéleven niet aantasten en dient voldoende bewegingsvrijheid te bieden om ervoor te zorgen dat alle voorzieningen die deze richtlijn biedt, toegankelijk zijn.

2.      De lidstaten kunnen een besluit nemen over de plaats van verblijf van de verzoeker, om redenen van openbaar belang, openbare orde of indien nodig voor een snelle behandeling en een doeltreffende controle van het verzoek om internationale bescherming.

3.      De lidstaten mogen de toekenning van materiële opvangvoorzieningen bepaald in dit hoofdstuk afhankelijk stellen van het daadwerkelijk verblijf van de verzoekers op een door de lidstaten te bepalen specifieke locatie. Het besluit daartoe kan een algemeen besluit zijn, dient per individu te worden genomen en moet conform het nationale recht tot stand komen.

[...]”

9        Artikel 18 van deze richtlijn, „Nadere bepalingen betreffende de materiële opvangvoorzieningen”, luidt:

„1.      Indien huisvesting in natura wordt verstrekt, gebeurt dit in één van de volgende vormen of een combinatie daarvan:

[...]

b)      in opvangcentra die een toereikend huisvestingsniveau bieden;

[...]

3.      De lidstaten houden rekening met gender- en leeftijdspecifieke problemen en met de situatie van kwetsbare personen in verband met verzoekers in de in lid 1, onder a) en b), bedoelde ruimten en opvangcentra.

[...]

6.      De lidstaten zien erop toe dat verzoekers alleen worden overgeplaatst wanneer dit noodzakelijk is. [...]

[...]”

 Belgisch recht

 Wet van 15 december 1980

10      Titel I bis van de wet betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen van 15 december 1980 (Belgisch Staatsblad van 31 december 1980, blz. 14584), in de versie die van toepassing is op de feiten van het hoofdgeding (hierna: „wet van 15 december 1980”) heeft als opschrift „De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen” en is verdeeld in vijf hoofdstukken.

11      Hoofdstuk 1 („Instelling en rechtsmacht van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen”) omvat onder andere artikel 39/2 van de wet van 15 december 1980, dat bepaalt dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (België) beroep kan instellen tot nietigverklaring van een jegens hem genomen beslissing tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten, welk beroep geen schorsende werking heeft.

12      Hoofdstuk 5 („De rechtspleging”) van deze titel I bis van de wet van 15 december 1980 is verdeeld in drie afdelingen. Afdeling III, die betrekking heeft op het „annulatieberoep”, omvat met name onderafdeling 3 („Het administratief kort geding”), waarin artikel 39/82 van deze wet is opgenomen, dat het volgende bepaalt:

„§ 1.      Wanneer een akte van een administratieve overheid vatbaar is voor vernietiging krachtens artikel 39/2, dan kan de Raad [voor Vreemdelingenbetwistingen] als enige de schorsing van de tenuitvoerlegging ervan bevelen.

[...]

De verzoeker dient, wanneer hij de schorsing van de tenuitvoerlegging vordert, te opteren hetzij voor een vordering bij uiterst dringende noodzakelijkheid, hetzij voor een gewone schorsing. Hij kan op straffe van niet-ontvankelijkheid noch gelijktijdig noch opeenvolgend hetzij opnieuw toepassing maken van het derde lid, hetzij in zijn in § 3 bedoeld verzoekschrift andermaal de schorsing vorderen.

[...]

§ 4.      De voorzitter van de kamer of de rechter in vreemdelingenzaken die hij aanwijst doet binnen dertig dagen uitspraak over de vordering tot schorsing. Indien de schorsing is bevolen, wordt binnen vier maanden na de uitspraak van de rechterlijke beslissing uitspraak gedaan over het verzoekschrift tot nietigverklaring.

Indien de vreemdeling het voorwerp is van een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel waarvan de tenuitvoerlegging imminent is, in het bijzonder indien hij is vastgehouden in een welbepaalde plaats zoals bedoeld in de artikelen 74/8 en 74/9 of ter beschikking is gesteld van de regering, en hij nog geen gewone vordering tot schorsing heeft ingeleid tegen de bedoelde verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel, kan hij binnen de in artikel 39/57, § 1, derde lid, bedoelde termijn de schorsing van de tenuitvoerlegging van deze maatregel vorderen bij uiterst dringende noodzakelijkheid.

[...]”

 Wet betreffende de opvang van asielzoekers en van bepaalde andere categorieën van vreemdelingen

13      Artikel 11, § 1, van de wet betreffende de opvang van asielzoekers en van bepaalde andere categorieën van vreemdelingen van 12 januari 2007 (Belgisch Staatsblad van 7 mei 2007, blz. 24027) voorziet, onder bepaalde voorwaarden, in de verplichte toewijzing van een plaats in een opvangstructuur voor asielzoekers. Ingevolge artikel 12, § 2, van deze wet kan Fedasil op eigen initiatief de plaats van opvang van een asielzoeker wijzigen.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

14      Op 14 oktober 2020 heeft verzoeker in het hoofdgeding, een jongvolwassene van Guineese nationaliteit, een verzoek om internationale bescherming in België ingediend.

15      In afwachting van een besluit over zijn verzoek werd hij ondergebracht in een opvangcentrum van het Rode Kruis in Bierset (België).

16      De Belgische autoriteiten hebben een overnameverzoek gericht aan de Spaanse autoriteiten, die dit verzoek op 28 oktober 2020 hebben ingewilligd.

17      De Dienst Vreemdelingenzaken (België) heeft een beslissing genomen tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten die op 2 december 2020 aan verzoeker in het hoofdgeding is betekend. In die beslissing werd hem meegedeeld dat het Koninkrijk Spanje verantwoordelijk was voor de behandeling van zijn zaak en werd hem bevolen het Belgische grondgebied te verlaten en zich naar Spanje te begeven.

18      Op 9 december 2020 heeft verzoeker in het hoofdgeding bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen beroep tot nietigverklaring ingesteld tegen dit overdrachtsbesluit.

19      Bij beslissing van 4 december 2020 heeft Fedasil, gelet op het overdrachtsbesluit, de plaats van opvang van verzoeker in het hoofdgeding gewijzigd en hem een specifieke opvangstructuur te Moeskroen (België) als verplichte plaats van inschrijving toegewezen, zodat hij kon worden begeleid bij de organisatie van zijn overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat.

20      Op 9 december 2020 heeft verzoeker in het hoofdgeding bij de tribunal du travail de Liège een kort geding aangespannen tegen deze beslissing.

21      Bij beschikking in kort geding van 10 december 2020, die op 5 januari 2021 is bevestigd, heeft de tribunal du travail de Liège voorlopig gelast dat verzoeker in het hoofdgeding in het opvangcentrum van het Rode Kruis te Bierset opgevangen blijft, op voorwaarde dat hij binnen een maand een beroep ten gronde instelt tegen de beslissing van Fedasil van 4 december 2020.

22      Op 10 december 2020 heeft verzoeker in het hoofdgeding een beroep ten gronde ingesteld tegen de beslissing van Fedasil. Tot staving van zijn beroep voert hij aan dat deze beslissing inbreuk maakt op zijn recht om tegen de beslissing tot weigering van verblijf beroep met opschortende werking in te stellen.

23      De verwijzende rechter preciseert dat artikel 27 van de Dublin III‑verordening de verzoeker waarborgt dat hij een daadwerkelijk rechtsmiddel kan instellen tegen de beslissing tot weigering van verblijf met bevel om het nationale grondgebied te verlaten.

24      De verwijzende rechter beklemtoont evenwel dat de instelling van een rechtsmiddel naar nationaal recht de tenuitvoerlegging van het bevel om het grondgebied te verlaten niet automatisch opschort. Verzoeker kan enkel in het kader van een administratief kort geding om opschorting van de tenuitvoerlegging verzoeken bij uiterst dringende noodzakelijkheid, dat wil zeggen wanneer de tenuitvoerlegging van een dergelijk bevel om het grondgebied te verlaten imminent is.

25      Volgens de verwijzende rechter vereist de beslechting van het hoofdgeding dat vooraf wordt bepaald of en onder welke voorwaarde een beroep tegen een overdrachtsbesluit opschortende werking heeft. Dienaangaande zet hij uiteen dat, indien aan dit beroep een dergelijke werking wordt toegekend, de instelling ervan tot gevolg zou hebben dat de overdracht van de betrokken verzoeker aan een andere lidstaat tijdelijk wordt verhinderd, zodat zijn overbrenging naar een specifiek centrum ter voorbereiding van zijn overdracht voorbarig is.

26      De verwijzende rechter vraagt zich dan ook af of een beslissing tot wijziging van de verplichte plaats van opvang, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde beslissing, die volgens hem moet worden beschouwd als een begin van uitvoering van het overdrachtsbesluit, in overeenstemming is met artikel 27 van de Dublin III-verordening.

27      In het licht van deze overwegingen heeft de tribunal du travail de Liège besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:

„1)      Vormt een beroep waarin het nationale recht voorziet ten behoeve van een asielzoeker die is aangemaand om zijn verzoek om internationale bescherming in een andere lidstaat te laten behandelen en dat geen enkele opschortende werking heeft en die werking slechts kan verkrijgen in geval van vrijheidsbeneming met het oog op een imminente overdracht, een ‚daadwerkelijk rechtsmiddel’ in de zin van artikel 27 van de Dublin III‑verordening?

2)      Moet het daadwerkelijke rechtsmiddel als bedoeld in artikel 27 van de Dublin III-verordening, aldus worden opgevat dat het zich enkel verzet tegen de uitvoering van een maatregel inzake gedwongen overdracht tijdens de behandeling van het tegen dat overdrachtsbesluit ingestelde beroep, dan wel dat het zich verzet tegen élke maatregel ter voorbereiding van een verwijdering, zoals de overbrenging naar een centrum dat moet zorgen voor de organisatie van een terugkeertraject voor asielzoekers die werden aangemaand hun asielaanvraag in een ander Europees land te laten behandelen?”

 Procedure bij het Hof

28      De verwijzende rechter heeft verzocht om de onderhavige zaak te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof of de versnelde procedure van artikel 105 van dat Reglement.

29      Op 1 maart 2021 heeft de Vijfde kamer, op voorstel van de rechter‑rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, beslist dat het verzoek om de onderhavige zaak te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure niet hoefde te worden ingewilligd, aangezien niet was voldaan aan de voorwaarden voor spoedeisendheid van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering. Bij beslissing van dezelfde datum is ook het verzoek om de zaak te behandelen volgens de versnelde procedure afgewezen. Op diezelfde datum heeft de president van het Hof evenwel beslist dat de zaak overeenkomstig artikel 53, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering bij voorrang dient te worden berecht.

 Prejudiciële vragen

30      Krachtens artikel 99 van zijn Reglement voor de procesvoering kan het Hof, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, in elke stand van het geding beslissen om bij met redenen omklede beschikking uitspraak te doen, wanneer met name over het antwoord op een prejudiciële vraag redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan. Bovendien kan het Hof, ingevolge artikel 53, lid 2, van dat reglement, in geval van kennelijke niet‑ontvankelijkheid van een verzoek om een prejudiciële beslissing, de advocaat-generaal gehoord, te allen tijde bij met redenen omklede beschikking beslissen zonder de behandeling voort te zetten.

31      Deze bepalingen moeten in casu worden toegepast.

 Tweede vraag

32      Met zijn tweede vraag, die als eerste dient te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 27 van de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat ten aanzien van een verzoeker die beroep heeft ingesteld tegen een besluit tot overdracht aan een andere lidstaat in de zin van artikel 26, lid 1, van deze verordening, maatregelen neemt ter voorbereiding van deze overdracht, zoals de toewijzing van een plaats in een specifieke opvangstructuur waar de opgevangen personen worden begeleid bij de voorbereiding van hun overdracht.

33      Ingevolge artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening heeft de asielzoeker het recht om tegen het overdrachtsbesluit bij een rechterlijke instantie een daadwerkelijk rechtsmiddel in te stellen, in de vorm van een beroep of een bezwaar ten aanzien van de feiten en het recht. Voorts volgt uit artikel 27, leden 3 tot en met 6, van die verordening dat de asielzoeker, teneinde de doeltreffendheid van dit rechtsmiddel te verzekeren, met name de gelegenheid moet hebben om binnen een redelijke termijn een rechterlijke instantie te verzoeken de uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten in afwachting van de uitkomst van zijn rechtsmiddel en over rechtsbijstand moet kunnen beschikken (zie in die zin arrest van 7 juni 2016, Ghezelbash, C‑63/15, EU:C:2016:409, punt 50).

34      Overeenkomstig artikel 27 moet het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel weliswaar op zijn minst gepaard gaan met de mogelijkheid voor de verzoeker om te verzoeken dat de uitvoering van het overdrachtsbesluit wordt opgeschort, maar deze bepaling verplicht de lidstaten niet om in hun wetgeving te bepalen dat het instellen van een dergelijk rechtsmiddel automatisch tot opschorting van de uitvoering leidt.

35      Uit artikel 27, lid 3, onder c), van de Dublin III‑verordening volgt namelijk dat de Uniewetgever – met de precisering dat de lidstaten bepalen dat de betrokkene de gelegenheid heeft om binnen een redelijke termijn een rechterlijke instantie te verzoeken de uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten in afwachting van de uitkomst van het rechtsmiddel – erkent dat de lidstaten kunnen beslissen dat het aanwenden van een rechtsmiddel tegen een overdrachtsbesluit op zich niet volstaat om de overdracht op te schorten, welke dus plaats kan vinden zonder de behandeling van dat rechtsmiddel af te wachten, voor zover niet om opschorting was verzocht of het verzoek om opschorting was afgewezen (zie in die zin arrest van 7 juni 2016, Ghezelbash, C‑63/15, EU:C:2016:409, punt 59).

36      Niettemin moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat noch deze bepaling – hoewel zij voorziet in een recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel en in de mogelijkheid om te verzoeken dat de uitvoering van het overdrachtsbesluit wordt opgeschort in afwachting van de uitkomst van het beroep – noch enige andere bepaling van de Dublin III‑verordening zich verzet tegen de vaststelling van maatregelen als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die als zodanig niet het begin vormen van de procedure tot tenuitvoerlegging van het overdrachtsbesluit in de zin van deze verordening.

37      Dergelijke maatregelen moeten namelijk niet worden beschouwd als maatregelen ter uitvoering van de overdracht, maar als voorbereidende maatregelen voor de uitvoeringsprocedure, aangezien de toepassing ervan niet tot gevolg heeft dat de betrokkene het grondgebied van de verzoekende lidstaat verlaat. Bovendien doen zij geen afbreuk aan de bewegingsvrijheid van de verzoeker of aan de uitoefening van de procedurele rechten die hij aan de Dublin III-verordening ontleent.

38      Bovendien zijn maatregelen als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op zich niet van dien aard dat zij de strekking van de te nemen beslissing op het beroep tegen het overdrachtsbesluit kunnen aantasten, hetgeen de verwijzende rechter overigens niet beweert.

39      Voorts zij erop gewezen dat artikel 29, lid 1, van de Dublin III‑verordening bepaalt dat de overdracht van de verzoeker van de verzoekende lidstaat aan de verantwoordelijke lidstaat plaatsvindt „zodra dat praktisch mogelijk is, en uiterlijk binnen een termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het verzoek van een andere lidstaat om de betrokkene over of terug te nemen of vanaf de definitieve beslissing op het beroep [...] wanneer dit [...] opschortende werking heeft”. Een dergelijke bepaling impliceert dat de overdracht van de verzoeker zo spoedig mogelijk moet plaatsvinden, zodra aan de wettelijke voorwaarden daarvoor is voldaan.

40      Het treffen van voorbereidende maatregelen voor de overdracht lijkt dus te stroken met de bepalingen van artikel 29 van de Dublin III‑verordening, aangezien deze maatregelen tot doel hebben de overdracht van de asielzoeker zo snel mogelijk voor te bereiden wanneer zijn beroep tegen het overdrachtsbesluit wordt verworpen.

41      In de tweede plaats is het treffen van voorbereidende maatregelen als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, ook niet in strijd met de bepalingen van richtlijn 2013/33 die ertoe strekt de voorwaarden voor de opvang van asielzoekers te regelen, met inbegrip van de asielzoekers die in kennis zijn gesteld van een overdrachtsbesluit op grond van de Dublin III‑verordening (zie in die zin arrest van 27 september 2012, Cimade en GISTI, C‑179/11, EU:C:2012:594, punt 50).

42      In dit verband verzet de in artikel 18, lid 6, van richtlijn 2013/33 neergelegde verplichting van de lidstaten om verzoekers slechts over te plaatsen „wanneer dit noodzakelijk is”, zich er niet tegen dat een verzoeker na de vaststelling van een overdrachtsbesluit wordt ondergebracht in een nieuw opvangcentrum dat bijstand verleent voor de begeleiding van deze overdracht, ook al heeft de verzoeker tegen dit overdrachtsbesluit beroep ingesteld.

43      Het kan de verzoekende lidstaat namelijk niet worden verweten dat hij van mening is dat het noodzakelijk is om de verzoeker een andere opvangplaats toe te wijzen omdat zijn administratieve situatie, gelet op het overdrachtsbesluit, is gewijzigd en dit verplichtingen voor die lidstaat meebrengt.

44      Daarbij zij evenwel aangetekend dat de informatie die aan de verzoekers wordt verstrekt en de gesprekken die met hen worden gevoerd in het open opvangcentrum waarnaar zij zijn verwezen, niet van dien aard mogen zijn dat de personen die om internationale bescherming verzoeken hierdoor mogelijk onder ongeoorloofde druk komen te staan om af te zien van hun procedurele rechten uit hoofde van de Dublin III-verordening.

45      Gelet op het voorgaande moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 27 van de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat een lidstaat ten aanzien van een verzoeker die beroep heeft ingesteld tegen een besluit om hem over te dragen aan een andere lidstaat in de zin van artikel 26, lid 1, van deze verordening, maatregelen treft ter voorbereiding van deze overdracht, zoals de toewijzing van een plaats in een specifieke opvangstructuur waar de opgevangen personen worden begeleid bij de voorbereiding van hun overdracht.

 Eerste vraag

46      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 27 van de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die de verzoeker enkel de mogelijkheid biedt om te verzoeken dat de uitvoering van het overdrachtsbesluit wordt opgeschort wanneer dat besluit wordt uitgevoerd en de verzoeker een risico loopt op een imminente overdracht.

47      Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing draagt, om, rekening houdend met de bijzonderheden van de zaak, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de door hem aan het Hof voorgelegde vragen te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden [arrest van 26 maart 2020, A. P. (Proeftijdvoorwaarden), C‑2/19, EU:C:2020:237, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

48      Hieruit volgt dat voor de vragen die betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht een vermoeden van relevantie geldt. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechterlijke instantie wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, het vraagstuk van hypothetische aard is, of het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen [arrest van 26 maart 2020, A. P. (Proeftijdvoorwaarden), C‑2/19, EU:C:2020:237, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

49      Om te beginnen volgt in casu uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de verwijzende rechter enkel dient „na te gaan of de materiële bijstand die aan VW in het opvangcentrum te Moeskroen wordt verleend, hem dezelfde materiële en juridische voorwaarden zal bieden als de opvang in een ander centrum, zodat hij onder dezelfde voorwaarden zijn recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel kan uitoefenen” tegen het aan hem betekende overdrachtsbesluit.

50      Voorts vormen, zoals in punt 37 van de onderhavige beschikking is uiteengezet, maatregelen als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, geen maatregelen ter uitvoering van een overdrachtsbesluit in de zin van de Dublin III-verordening.

51      Hieruit volgt dat de vraag of het beroep tegen een overdrachtsbesluit opschortende werking heeft, niet relevant is voor het hoofdgeding, zodat moet worden vastgesteld dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met de werkelijkheid of het voorwerp van het hoofdgeding.

52      Hieraan wordt niet afgedaan door het arrest van 30 september 2020, OCMW van Luik (C‑233/19, EU:C:2020:757), aangezien er in casu geen verband bestaat tussen het hoofdgeding, dat betrekking heeft op de toewijzing van een verzoeker aan een opvangstructuur die diensten levert met het oog op de overdracht, en de toepassing van artikel 27 van de Dublin III-verordening. Bijgevolg is het voor de beslechting van het hoofdgeding niet nodig dat de verwijzende rechter zich uitspreekt over de vraag of het bij een andere rechter ingestelde beroep tot nietigverklaring een daadwerkelijk rechtsmiddel is.

53      Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat, overeenkomstig artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, de eerste vraag kennelijk niet‑ontvankelijk is.

 Kosten

54      Ten aanzien van partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vijfde kamer) beschikt:

Artikel 27 van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat een lidstaat ten aanzien van een verzoeker die beroep heeft ingesteld tegen een besluit om hem over te dragen aan een andere lidstaat in de zin van artikel 26, lid 1, van deze verordening, maatregelen treft ter voorbereiding van deze overdracht, zoals de toewijzing van een plaats in een specifieke opvangstructuur waar de opgevangen personen worden begeleid bij de voorbereiding van hun overdracht.

ondertekeningen


*      Proceduretaal: Frans.