Language of document : ECLI:EU:C:2018:552

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. WATHELET

van 10 juli 2018 (1)

Zaak C478/17

IQ

tegen

JP

[verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Tribunal Cluj
(rechter in tweede aanleg Cluj, Roemenië)]

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Bevoegdheid inzake ouderlijke verantwoordelijkheid – Verwijzing naar een gerecht dat beter in staat is de zaak te behandelen – Begrip ,gerechten van een lidstaat die bevoegd zijn om ten gronde over een zaak te beslissen’”






1.        Deze prejudiciële verwijzing betreft de uitlegging van artikel 15 van verordening (EG) nr. 2201/2003(2) en is ingediend door de Tribunal Cluj (rechter in tweede aanleg Cluj, Roemenië) in het kader van een geding inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid tussen verzoekster, IQ, moeder van drie minderjarige kinderen die sinds 2012 bij haar in het Verenigd Koninkrijk wonen, en verweerder, JP, vader van de kinderen, een vreemdeling die in Roemenië woont.

I.      Toepasselijke bepalingen

A.      Unierecht

2.        De overwegingen 12, 13 en 21 van verordening nr. 2201/2003 luiden als volgt:

„(12)      De in deze verordening opgenomen bevoegdheidsregels met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid zijn zodanig opgezet dat zij in het belang van het kind zijn, en met name beantwoorden aan het criterium van de nauwe verbondenheid. Dit betekent dat de bevoegdheid in de eerste plaats bij de gerechten van de lidstaat van de gewone verblijfplaats van het kind moet berusten, behalve in bepaalde gevallen waarin het kind van verblijfplaats is veranderd of wanneer er een overeenkomst bestaat tussen de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen.

(13)      In het belang van het kind biedt de onderhavige verordening het bevoegde gerecht de mogelijkheid om in uitzonderlijke gevallen en onder bepaalde voorwaarden de zaak naar het gerecht van een andere lidstaat te verwijzen indien dat gerecht beter in staat is om de zaak te behandelen. […]

(21)      De erkenning en de tenuitvoerlegging van in een lidstaat gegeven beslissingen dienen gebaseerd te zijn op het beginsel van wederzijds vertrouwen, en de gronden tot weigering van de erkenning dienen tot het noodzakelijke minimum beperkt te blijven.”

3.        Artikel 1 van de verordening nr. 2201/2003 bepaalt:

„1.      Deze verordening is, ongeacht de aard van het gerecht, van toepassing op burgerlijke zaken betreffende:

[…]

b)      de toekenning, de uitoefening, de overdracht, de beperking of de beëindiging van de ouderlijke verantwoordelijkheid.”

4.        Artikel 2 van verordening nr. 2201/2003 luidt:

„In deze verordening wordt verstaan onder:

1.      ,gerecht’: alle autoriteiten in de lidstaten die bevoegd zijn ter zake van de aangelegenheden die overeenkomstig artikel 1 binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallen;

[…]”

5.        Artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003, met het opschrift „Algemene bevoegdheid”, bepaalt het volgende:

„Ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.”

6.        Artikel 12, lid 1 en 2, van verordening nr. 2201/2003, met het opschrift „Prorogatie van rechtsmacht”, bepaalt:

„1.      De gerechten van een lidstaat zijn, in de uitoefening van hun bevoegdheid op grond van artikel [3] ter zake van een verzoek om echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk, bevoegd voor elke met dit verzoek samenhangende kwestie inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, indien:

a)      ten minste één van de echtgenoten de ouderlijke verantwoordelijkheid voor het kind draagt;

en

b)      de bevoegdheid van deze gerechten uitdrukkelijk dan wel op enige andere ondubbelzinnige wijze door de echtgenoten en door de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, is aanvaard op het tijdstip waarop de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt en door het belang van het kind wordt gerechtvaardigd.

2.      De overeenkomstig lid 1 uitgeoefende bevoegdheid neemt een einde zodra:

a)      de beslissing houdende toewijzing of afwijzing van het verzoek om echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk definitief is geworden; hetzij

b)      ingeval op het onder a) bedoelde tijdstip nog een procedure betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid aanhangig is, een beslissing in die procedure definitief is geworden; hetzij

c)      de onder a) en b) bedoelde procedures om een andere reden zijn beëindigd.

[…]”

7.        Artikel 15 van verordening nr. 2201/2003, met het opschrift „Verwijzing naar een gerecht dat beter in staat is de zaak te behandelen”, luidt:

„1.      De gerechten van een lidstaat die bevoegd zijn om ten gronde over een zaak te beslissen, kunnen bij wijze van uitzondering, indien naar hun inzicht een gerecht van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft beter in staat is de zaak of een specifiek onderdeel daarvan te behandelen, in het belang van het kind:

a)      de behandeling van de zaak of het betrokken onderdeel daarvan aanhouden en de partijen uitnodigen om overeenkomstig lid 4 een daartoe strekkend verzoek te richten aan het gerecht van die andere lidstaat; of

b)      het gerecht van een andere lidstaat verzoeken zijn bevoegdheid overeenkomstig lid 5 uit te oefenen.

2.      Lid 1 is van toepassing:

a)      op verzoek van een van de partijen, of

b)      op initiatief van het gerecht, of

c)      op verzoek van het gerecht van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft, overeenkomstig lid 3.

Verwijzing op initiatief van het gerecht of op verzoek van het gerecht van een andere lidstaat kan echter slechts plaatsvinden indien zulks door ten minste een van de partijen wordt aanvaard.

3.      Het kind wordt geacht in de zin van lid 1 een bijzondere band met een lidstaat te hebben indien:

a)      het kind na de aanhangigmaking van een zaak bij het in lid 1 bedoelde gerecht zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft verkregen; of

b)      het kind voordien zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat had; of

c)      het kind onderdaan van die lidstaat is; of

d)      een van de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft; of

e)      het geschil betrekking heeft op maatregelen ter bescherming van het kind die verband houden met het beheer, de instandhouding van of de beschikking over bestanddelen van het vermogen van het kind die zich op het grondgebied van die lidstaat bevinden.

4.      Het gerecht van de lidstaat dat bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen stelt een termijn vast waarbinnen de zaak overeenkomstig lid 1 bij de gerechten van de andere lidstaat aanhangig moet worden gemaakt.

Wordt de zaak niet binnen deze termijn aanhangig gemaakt, dan blijft het gerecht waarbij de zaak aanvankelijk aanhangig is gemaakt de bevoegdheid overeenkomstig de artikelen 8 tot en met 14 uitoefenen.

5.      De gerechten van de andere lidstaat kunnen, wanneer dit, gelet op de specifieke omstandigheden van de zaak, in het belang van het kind is, binnen zes weken nadat de zaak op grond van lid 1, onder a) of b), bij hen aanhangig is gemaakt, de bevoegdheid aanvaarden. Het gerecht waarbij de zaak het eerst was aangebracht, ziet in dit geval af van het uitoefenen van zijn bevoegdheid. In het andere geval blijft het gerecht waarbij de zaak het eerst was aangebracht, zijn bevoegdheid overeenkomstig de artikelen 8 tot en met 14 uitoefenen.

6.      Voor de toepassing van dit artikel zijn de gerechten gehouden hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van de overeenkomstig artikel 53 aangewezen centrale autoriteiten, samen te werken.”

8.        Artikel 19 van deze verordening, met het opschrift „Aanhangigheid en onderling samenhangende procedures”, bepaalt het volgende:

„[…]

2.      Wanneer bij gerechten van verschillende lidstaten procedures betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind aanhangig zijn welke hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, houdt het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak ambtshalve aan totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat.

3.      Wanneer de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat, verwijst het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, partijen naar dat gerecht.

In dit geval kan de partij die de procedure aanhangig heeft gemaakt bij het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, die vordering aanhangig maken bij het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht.”

9.        Artikel 23 van verordening nr. 2201/2003, met het opschrift „Gronden tot weigering van de erkenning van beslissingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid”, luidt:

„Een beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid wordt niet erkend:

[…]

e)      indien zij onverenigbaar is met een latere beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, die in de aangezochte lidstaat is gegeven;

[…]”

B.      Roemeens recht

10.      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat in Roemenië de in eerste aanleg gewezen vonnissen met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid op grond van artikel 448, lid 1, punt 1, van de Codul de procedură civilă român (Roemeens wetboek voor burgerlijke rechtsvordering) uitvoerbaar bij voorraad zijn. Aldus kan volgens het Roemeense procesrecht de tenuitvoerlegging van de in eerste aanleg gewezen gerechtelijke vonnissen met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid alleen worden tegengehouden als het hoger beroep wordt aanvaard.

II.    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

11.      Op 26 november 2014 heeft verzoekster, IQ, moeder van drie kinderen die sinds 2012 bij haar in het Verenigd Koninkrijk wonen, bij de Judecătoria Cluj-Napoca (rechter in eerste aanleg Cluj-Napoca, Roemenië) een vordering tot echtscheiding ingesteld tegen verweerder, JP, de vader van hun drie kinderen en een vreemdeling die woonachtig is in Floreşti, Roemenië.

12.      In deze procedure heeft verzoekster de rechter tevens verzocht de exclusieve uitoefening van het ouderlijk gezag over de drie uit het huwelijk voortgekomen minderjarige kinderen aan haar toe te kennen, haar de huisvesting van de kinderen toe te vertrouwen en verweerder te gelasten alimentatie te betalen.

13.      Deze laatste heeft een vordering in reconventie ingediend, waarbij hij de rechter heeft verzocht de echtscheiding met onderlinge toestemming uit te spreken of, subsidiair, met gedeelde schuld, te voorzien in de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag over de drie uit het huwelijk voortgekomen kinderen en een omgangsregeling met de kinderen vast te stellen.

14.      Ter terechtzitting van 28 september 2015 heeft de Judecătoria Cluj-Napoca zijn bevoegdheid getoetst en zich bevoegd verklaard tot kennisneming van de zaak. Aangezien partijen een echtscheiding met onderlinge toestemming waren overeengekomen, heeft dit gerecht vastgesteld dat was voldaan aan de voorwaarden om op deze vordering uitspraak te doen. Het gerecht heeft derhalve de echtscheiding met onderlinge toestemming uitgesproken en de bijkomende vorderingen losgekoppeld van de vorderingen betreffende de echtscheiding zelf, ten aanzien waarvan het de behandeling heeft voortgezet door een datum voor de terechtzitting vast te stellen ten behoeve van de bewijsvoering.

15.      Bij civiel vonnis heeft de Judecătoria Cluj-Napoca de vordering van verzoekster en de vordering in reconventie van verweerder gedeeltelijk toegewezen, de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag over de drie uit het huwelijk voortgekomen kinderen bevolen, de woonplaats van de kinderen vastgesteld op het adres van verzoekster, de alimentatie berekend die verweerder aan de kinderen verschuldigd is en een omgangsregeling tussen de vader en de kinderen vastgesteld.

16.      Op 7 september 2016 hebben de moeder en de vader van de kinderen tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter.

17.      Voor deze rechter vordert IQ dat haar de exclusieve uitoefening van het ouderlijk gezag wordt toegekend en dat de omgangsregeling van de vader met de kinderen wordt beperkt. JP vordert daarentegen dat deze regeling wordt uitgebreid.

18.      Op 26 december 2016 heeft IQ de High Court of Justice (England and Wales), Family Division, Family Court, Birmingham [rechter in eerste aanleg (Engeland en Wales) in zaken betreffende familierecht, Birmingham, Verenigd Koninkrijk] verzocht de vader van de kinderen een contactverbod op te leggen. Op 3 januari 2017 heeft zij dit gerecht tevens verzocht om een uitspraak over het gezag over de kinderen.

19.      Dit gerecht heeft diezelfde dag nog een voorlopige maatregel opgelegd waarbij het de vader is verboden de kinderen mee te nemen totdat er definitief uitspraak in de zaak is gedaan. Voorts heeft dit gerecht op 2 februari 2017 de verwijzende rechter verzocht de zaak uit handen te geven, gezien het feit dat de woonplaats van de kinderen, met toestemming van de ouders, in het Verenigd Koninkrijk is.

20.      Bij beschikking van 6 juli 2017 van de High Court of Justice (England and Wales), Family Division, Family Court, Birmingham, is de verwijzende rechter verzocht om de zaak op grond van artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 te verwijzen naar dit gerecht in het Verenigd Koninkrijk, aangezien de drie betrokken kinderen in elk geval sinds 2013, en gedurende de gehele procedure voor de Roemeense gerechten, hun gewone verblijfplaats in het Verenigd Koninkrijk hadden, dat wil zeggen binnen zijn rechtsgebied en niet in Roemenië.

21.      De verwijzende rechter betoogt dat het gerecht dat is verzocht de zaak te verwijzen in casu een beroepsinstantie is en dat er in eerste aanleg al een vonnis is gewezen.

22.      Voorts wijst hij erop dat het in eerste aanleg door de Judecătoria Cluj-Napoca gewezen vonnis ingevolge artikel 448, lid 1, punt 1, van het Roemeense wetboek voor burgerlijke rechtsvordering uitvoerbaar bij voorraad is, zodat verweerder, zolang dit vonnis niet is vernietigd, de tenuitvoerlegging ervan kan vorderen.

23.      Indien de verwijzende rechter de zaak op grond van artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 naar een gerecht in het Verenigd Koninkrijk moet verwijzen, kan hij echter geen uitspraak in hoger beroep doen, zodat het in eerste aanleg gewezen vonnis blijft bestaan.

24.      In deze omstandigheden heeft de Tribunal Cluj beslist de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Verwijst de uitdrukking ,de gerechten van een lidstaat die bevoegd zijn om ten gronde over een zaak te beslissen’ in artikel 15 [van verordening nr. 2201/2003] zowel naar gerechten die de zaak in eerste aanleg behandelen als naar beroepsinstanties? Vastgesteld moet worden of de zaak op grond van artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 kan worden verwezen naar een gerecht dat beter in staat is de zaak te behandelen indien het bevoegde gerecht dat is verzocht de zaak te verwijzen naar een gerecht dat hiertoe beter in staat is, een beroepsinstantie is, terwijl het gerecht dat beter in staat is de zaak te behandelen een gerecht van eerste aanleg is.

2)      Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, welk gevolg moet het bevoegde gerecht dat de zaak verwijst naar een gerecht dat beter in staat is de zaak te behandelen, verbinden aan het vonnis dat in eerste aanleg is gewezen?”

III. Procedure bij het Hof

25.      Alleen de Roemeense regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend, terwijl geen van de partijen in het hoofdgeding dit nodig achtte. Partijen hebben niet om een mondelinge behandeling verzocht en ook het Hof heeft hiertoe niet besloten.

IV.    Analyse

A.      Eerste vraag

1.      Samenvatting van de opmerkingen van partijen

26.      De Roemeense regering wijst erop dat het Hof heeft geoordeeld dat om te garanderen dat bij de toepassing van de bevoegdheidsregels met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid rekening wordt gehouden met het belang van het kind, de wetgever van de Europese Unie gebruik heeft gemaakt van het criterium van de nauwe verbondenheid, zoals blijkt uit overweging 12 van de verordening.(3) Op grond van dit criterium wordt de bevoegdheid van de gerechten overeenkomstig artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 in de regel bepaald door de gewone verblijfplaats van het kind op het tijdstip dat de zaak bij die gerechten aanhangig wordt gemaakt.(4) Artikel 12, lid 1, van verordening nr. 2201/2003, dat in wezen bepaalt dat het gerecht dat op grond van artikel 3 van deze verordening ter zake van een verzoek om echtscheiding bevoegd is, eveneens bevoegd is voor elke met dit verzoek samenhangende kwestie inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, vormt een uitzondering op de bevoegdheidsregel van artikel 8 van verordening nr. 2201/2003.

27.      Wat betreft artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003, merkt de Roemeense regering allereerst op dat het begrip „gerechten van een lidstaat die bevoegd zijn om ten gronde over een zaak te beslissen” in deze verordening niet wordt gedefinieerd. Derhalve moet bij de uitlegging van dit begrip rekening worden gehouden met de context van dit artikel en met de doelstellingen die met verordening nr. 2201/2003 worden nagestreefd.

28.      Vervolgens wijst de Roemeense regering erop dat de bevoegdheidsregels in zaken op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid zijn opgenomen in hoofdstuk II, afdeling 2, van verordening nr. 2201/2003, waarvan artikel 15 deel uitmaakt. Bijgevolg heeft artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 dezelfde materiële werkingssfeer als het geheel van bevoegdheidsregels dat in afdeling 2 van hoofdstuk II van verordening nr. 2201/2003 is vervat.(5) Hieruit blijkt dat het „bevoegde gerecht” in de zin van artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 elk gerecht kan zijn dat overeenkomstig de artikelen 8 tot en met 14 van verordening nr. 2201/2003 bevoegd is ter zake van ouderlijke verantwoordelijkheid. Volgens de Roemeense regering wordt de taak om uitspraak te doen in een zaak betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid op grond van artikel 15 van deze verordening derhalve aan het daarin genoemde gerecht toevertrouwd, op grond van de bij verordening nr. 2201/2003 ingestelde bevoegdheid, onafhankelijk van de vraag of dit gerecht in eerste aanleg of in hoger beroep uitspraak doet.

29.      Tot slot betoogt de Roemeense regering dat het begrip „gerechten […] die bevoegd zijn om ten gronde over een zaak te beslissen” van artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 niet alleen verwijst naar het feit dat het om een gerecht gaat dat overeenkomstig zijn bevoegdheid in staat is om ten gronde over een zaak te beslissen, maar ook naar het feit dat het gerecht in kwestie zichzelf bevoegd heeft verklaard.

30.      Wat betreft het tijdstip waarop het ten gronde bevoegde gerecht de zaak kan verwijzen naar een gerecht dat hiertoe beter in staat is, merkt de Roemeense regering op dat in artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 geen tijdslimiet wordt vastgesteld.

31.      In dit verband merkt zij op dat op grond van artikel 12, lid 2, van verordening nr. 2201/2003 de in artikel 12, lid 1, van deze verordening bedoelde geprorogeerde bevoegdheid met name een einde neemt zodra een beslissing in een procedure betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid definitief is geworden of de procedure om een andere reden is beëindigd. In het hoofdgeding kan het gerecht waarbij de zaak het eerst was aangebracht op grond van artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 de zaak verwijzen naar het gerecht dat daartoe beter in staat is, totdat de geprorogeerde bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst was aangebracht een einde neemt. De Roemeense regering is van mening dat tijdens de verwijzing van de zaak het bevoegde gerecht van geval tot geval moet onderzoeken of met name aan de in artikel 15 van deze verordening bedoelde voorwaarden is voldaan.(6)

32.      In een situatie zoals die in het hoofdgeding is het aan de bevoegde rechter, te weten de rechter bij wie de zaak het eerst was aangebracht, om na te gaan of de overdracht naar een gerecht dat beter in staat is de zaak te behandelen, aan de voorwaarden van artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 voldoet en meer in het bijzonder of het gerecht waarnaar hij voornemens is de zaak te verwijzen, beter in staat is om op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid een beslissing te nemen die het belang van het kind beter dient.

33.      De Roemeense regering stelt voor om de eerste vraag aldus te beantwoorden dat de bepalingen van verordening nr. 2201/2003 in het algemeen en artikel 15 meer in het bijzonder aldus moeten worden uitgelegd dat deze, in de omstandigheden zoals die in het hoofdgeding, een gerecht van een lidstaat dat bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen in de zin van artikel 12, lid 1, van deze verordening, in staat stellen om de zaak te verwijzen naar een gerecht van een andere lidstaat dat volgens hem daartoe beter in staat is, totdat zijn bevoegdheid een einde neemt op grond van artikel 12, lid 2, van verordening nr. 2201/2003.

34.      Bovendien staat het aan het gerecht dat bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen om van geval tot geval na te gaan en vast te stellen of de verwijzing van een zaak die zich in het stadium van hoger beroep bevindt aan de voorwaarden van artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 voldoet en meer in het bijzonder om na te gaan of het gerecht waarnaar wordt overwogen de zaak te verwijzen, beter in staat is om een beslissing te nemen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid en of de verwijzing van de zaak in het belang van het kind is.

35.      Volgens de Commissie is op grond van artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 de overdracht van bevoegdheid alleen mogelijk naar een gerecht „van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft”. Artikel 15, lid 3, van verordening nr. 2201/2003 geeft een limitatieve opsomming van de criteria waaraan het begrip „lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft” moet voldoen. In dit verband zij opgemerkt dat de lidstaat waar het kind zijn huidige gewone verblijfplaats heeft niet in deze opsomming staat, terwijl de bevoegdheid van de gerechten in het land waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft de hoeksteen vormt van de bevoegdheid op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid.

36.      De Commissie is echter van mening dat de toepassing van artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 niet kan worden uitgesloten in het geval waarin twee gerechten bevoegd zijn. Het is derhalve in strijd met de ratio legis van deze bepaling om uit te sluiten dat deze van toepassing is op het gerecht van een lidstaat waarmee het kind de sterkste band heeft.

37.      Wat betreft het verband tussen de artikelen 15 en 19 van verordening nr. 2201/2003, moet worden opgemerkt dat, hoewel dit laatste artikel bepaalt dat het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht zijn uitspraak moet aanhouden totdat de bevoegdheid is vastgesteld van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, dit vereiste niet de mogelijkheid voor het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht moet uitsluiten om een verzoek in te dienen overeenkomstig artikel 15, lid 2, onder c), van verordening nr. 2201/2003.

38.      Met betrekking tot de uitdrukking „de gerechten van een lidstaat die bevoegd zijn om ten gronde over een zaak te beslissen” uit artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003, voert de Commissie aan dat deze uitdrukking geenszins aangeeft dat deze mogelijkheid beperkt is tot gerechten van eerste aanleg.

39.      De Commissie is van mening dat de ratio legis van artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 het gerecht een beoordelingsmarge toekent die hem in staat stelt om in voorkomend geval een beslissing tot overdracht van bevoegdheid te nemen mits deze overdracht „in het belang van het kind” is.

2.      Beoordeling

a)      Inleiding

40.      In een hele korte verwijzingsbeslissing van maar 21 punten wenst de Tribunal Cluj (met zijn eerste vraag) in wezen te vernemen hoe het begrip „gerechten van een lidstaat die bevoegd zijn om ten gronde over een zaak te beslissen” zoals bedoeld in artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 moet worden uitgelegd en of een verwijzing naar een gerecht dat beter in staat is het hoofdgeding te behandelen mogelijk is op grond van artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 wanneer het verwijzende gerecht een beroepsinstantie en het gerecht dat beter in staat is de zaak te behandelen een gerecht van eerste aanleg is.

41.      Allereerst dient in herinnering te worden gebracht dat het Hof al in de gelegenheid is geweest zich te buigen over de uitlegging van de bepalingen van artikel 15 van verordening nr. 2201/2003, maar zich nog niet heeft uitgesproken over de uitlegging van het begrip „gerechten van een lidstaat die bevoegd zijn om ten gronde over een zaak te beslissen” zoals bedoeld in lid 1 van dit artikel.

42.      In het arrest van 27 oktober 2016, D. (C‑428/15, EU:C:2016:819), dat ik in deze conclusie vaak zal aanhalen en dat hoofdzakelijk betrekking heeft op de uitlegging van artikel 15 van verordening nr. 2201/2003, had het nationale gerecht vragen gesteld over de werkingssfeer en de toepassingsvoorwaarden van deze bepaling, maar ook over het begrip „gerecht dat beter in staat is de zaak te behandelen” en de criteria die relevant zijn om vast te stellen welk gerecht dit is, alsook over het begrip „belang van het kind”.(7) Het Hof heeft geoordeeld dat het vereiste dat de verwijzing in het belang van het kind moet zijn, inhoudt dat het bevoegde gerecht zich er met name van vergewist dat de beoogde verwijzing naar een gerecht van een andere lidstaat, gezien de concrete omstandigheden van de zaak, geen negatieve gevolgen kan hebben voor de situatie van het kind.(8)

43.      Zoals de Commissie opmerkt, lijkt de onderhavige zaak zich te kenmerken door de omstandigheid dat beide gerechten hun bevoegdheid in beginsel ontlenen aan verordening nr. 2201/2003.

44.      In dit verband zij opgemerkt dat, gezien het feit dat de gewone verblijfplaats van de kinderen sinds 2012 in het Verenigd Koninkrijk lijkt te zijn, en dit zonder onderbreking tijdens de gehele duur van de zaak, de bevoegdheid van de Roemeense gerechten (waarbij de zaak het eerst is aangebracht) op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid slechts gebaseerd kan zijn op artikel 12, lid 1(9), in samenhang met artikel 3, lid 1, onder a), derde streepje, van verordening nr. 2201/2003 („gewone verblijfplaats van de verweerder”), op grond dus van een bijkomende bevoegdheid die voortvloeit uit die inzake echtscheiding. Deze bepaling vormt een uitzondering op de bevoegdheidsregel van artikel 8 van verordening nr. 2201/2003.(10)

45.      Ook al is de echtscheiding door de Roemeense rechter uitgesproken, de bijkomende bevoegdheid op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid blijft onder artikel 12, lid 2, onder b), van verordening nr. 2201/2003 vallen totdat een beslissing op dit gebied definitief is geworden, hetgeen in de onderhavige zaak nog niet het geval is.

46.      Aangezien de drie kinderen hun gewone verblijfplaats in het Verenigd Koninkrijk hebben, waar zij sinds 2012 met hun moeder wonen, ontlenen de gerechten van het Verenigd Koninkrijk (waar verzoekster de zaak het laatst heeft aangebracht) hun bevoegdheid inzake ouderlijke verantwoordelijkheid aan artikel 8 van verordening nr. 2201/2003.(11)

47.      Bijgevolg ben ik van mening dat opgehelderd dient te worden of artikel 15 van verordening nr. 2201/2003, inzake de overdracht van bevoegdheid, ofwel van toepassing is op gevallen waarin de gerechten van beide lidstaten bevoegd zijn op grond van deze verordening, ofwel slechts mogelijk maakt de bevoegdheid over te dragen aan de gerechten van een lidstaat die anders niet bevoegd zouden zijn op grond van deze verordening.

48.      In dit laatste geval is het antwoord eenvoudig: artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 is dan niet van toepassing op de onderhavige zaak. In dat geval is het slechts een kwestie van het toepassen van de aanhangigheidsregels van artikel 19 van verordening nr. 2201/2003.(12)

1)      Is artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 van toepassing wanneer de gerechten van beide lidstaten ten gronde bevoegd zijn op grond van deze verordening?

49.      Artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 is een innoverende bepaling die, bij wijze van uitzondering, voorziet in de mogelijkheid dat een gerecht waarbij een zaak aanhangig is gemaakt en dat ten gronde bevoegd is, de zaak naar een gerecht van een andere lidstaat verwijst als dat gerecht beter in staat is de zaak te behandelen. Het gerecht kan de gehele zaak of een specifiek onderdeel ervan verwijzen.(13)

50.      Immers, „[e]en van de grootste innovaties op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid die is neergelegd in [verordening nr. 2201/2003] – in navolging van het [Verdrag van 19 oktober 1996 inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen (hierna: ‚Verdrag van 's-Gravenhage’)] – is het opzetten van een systeem voor een dialoog tussen Europese rechters, waarbij hun bevoegdheid op grond van opportuniteitsoverwegingen wordt beoordeeld. In navolging van de forum-non-conveniensleer kent artikel 15 van verordening [nr. 2201/2003] [– een opmerkelijke bepaling(14), maar vaak nogal complex geacht –] de mogelijkheid van een ,verwijzing’ van de zaak naar een gerecht dat beter in staat is om over die zaak te beslissen (vergelijkbaar met de artikelen 8 en 9 van het Verdrag van ’s-Gravenhage […], waardoor het systeem wordt opgesplitst in een overdracht [van bevoegdheid – forum non conveniens] of een aanspraak op bevoegdheid [forum conveniens] […])”.(15)

51.      Op grond van artikel 8 van het Verdrag van ’s-Gravenhage kan een verzoek worden ingediend telkens wanneer de bevoegde autoriteit van oordeel is dat de autoriteit van een andere verdragsluitende staat beter in staat is het belang van het kind te beoordelen. Volgens artikel 8, lid 2, onder d), is het bestaan van een nauwe band met het kind een factor die meeweegt bij het criterium of de autoriteit „beter in staat” is het belang van het kind te beoordelen, maar vormt het geen verplichting.

52.      Ook al is de modus operandi van het systeem van verordening nr. 2201/2003 en die van het Verdrag van ’s-Gravenhage niet hetzelfde, ik zie geen enkele principiële reden waarom artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 niet kan worden toegepast in het geval van een „concurrerende bevoegdheid”, dat wil zeggen wanneer twee gerechten (van verschillende lidstaten) bevoegd zijn op grond van deze verordening.

53.      Ik ben van mening dat een dergelijke overdracht juist a fortiori mogelijk is op grond van artikel 15 van verordening nr. 2201/2003, omdat het gerecht waarnaar de zaak zou moeten worden verwezen ex hypothesi een nauwe band met het kind moet hebben.

54.      Volgens artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 kan een zaak immers alleen naar een gerecht van een andere lidstaat dan die van het normalerwijs bevoegde gerecht worden verwezen indien, zoals blijkt uit overweging 13 van de verordening, aan strikte en specifieke voorwaarden is voldaan(16) en daartoe slechts in uitzonderlijke gevallen wordt overgegaan.(17)

55.      Zoals het Hof allereerst heeft geoordeeld in het arrest van 27 oktober 2016, D. (C‑428/15, EU:C:2016:819, punt 50), kan een gerecht van een lidstaat krachtens artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 een zaak op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid slechts verwijzen naar een gerecht van een andere lidstaat waarmee het betrokken kind een „bijzondere band” heeft.

56.      Of in een bepaalde zaak sprake is van een dergelijke band dient vervolgens, volgens het arrest van 27 oktober 2016, D. (C‑428/15, EU:C:2016:819, punt 51), te worden aangetoond aan de hand van de factoren die uitputtend zijn opgesomd in artikel 15, lid 3, onder a) tot en met e), van verordening nr. 2201/2003. Zaken waarin die factoren niet aanwezig zijn, zijn bijgevolg van meet af aan van de verwijzingsregeling uitgesloten.

57.      Volgens punt 53 van dit arrest betreffen de eerste twee factoren het feit dat het kind in kwestie zijn woonplaats heeft verkregen in de andere betrokken lidstaat voor- of nadat de zaak bij het normalerwijs bevoegde gerecht aanhangig is gemaakt en volgens punt 52 van dit arrest vormen al die factoren aanwijzingen voor de nauwe verbondenheid die bestaat tussen het bij de zaak betrokken kind en een andere lidstaat dan die van het gerecht dat op grond van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 bevoegd is de zaak te behandelen.

58.      Het is derhalve duidelijk dat de lidstaat waar het kind zijn huidige gewone verblijfplaats heeft, niet tussen de in deze bepaling opgesomde landen staat, terwijl de bevoegdheid van de gerechten in het land waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft de hoeksteen vormt van de bevoegdheid op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid. Dit feit lijkt erop te duiden dat artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 uitsluitend betrekking heeft op de toekenning van bevoegdheid door middel van verwijzing naar gerechten van een lidstaat die nog niet op grond van verordening nr. 2201/2003 bevoegd waren om de zaak te behandelen.

59.      Ik ben echter van mening dat dit er geenszins aan in de weg staat dat artikel 15 van deze verordening kan worden toegepast in het geval waarin beide gerechten bevoegd zijn, a fortiori wanneer deze overeenkomen dat een van hen beter in staat is de zaak te behandelen dan de andere.

60.      Ik ben dan ook (net als de Commissie) van mening dat het logisch is dat de „huidige gewone verblijfplaats” in een lidstaat, die de hoeksteen vormt van de bevoegdheid op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid, noodzakelijkerwijs een nauwere band impliceert dan de vorige verblijfplaats (zoals het Roemeense gerecht zelf erkent). Artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 – die in uitzonderingsgevallen een zekere mate van flexibiliteit mogelijk moet maken teneinde het belang van het kind beter te beschermen – pleit voor een zodanige uitlegging van de uitdrukking „een bijzondere band met een lidstaat” dat daarbij de huidige gewone verblijfplaats (in casu sinds 2012) van het kind in een lidstaat is inbegrepen, hetgeen inhoudt dat deze bepaling van toepassing is op gevallen waarin het gerecht dat beter in staat is de zaak te behandelen reeds bevoegd is op grond van verordening nr. 2201/2003.

61.      Dit standpunt wordt ook ondersteund door de doctrine.

62.      In de eerste plaats, „[Article 15 is about] a court having jurisdiction as to the substance of the matter pursuant to Articles 8‑14 of the Regulation [transferring jurisdiction to a Member State] not necessarily also having jurisdiction pursuant to Article 8 et seq. of the Regulation”(18).

63.      In de tweede plaats, „[a]nother and far more important principle laid down in Article 15(1) is that this transfer can be for the benefit of any Member State’s court. The provision states that this transfer should concern a court ,with which the child has a particular connection’, and the exact nature of these connections is listed in paragraph (3). However, Article 15(1) does not require that the designated court would otherwise have jurisdiction over the subject matter. Therefore, the transfer mechanism is […] [one] allowing a competent court to transfer a case to any Member State court, provided that the particular connection is identified. This analysis implies that Article 15 is not only a court cooperation provision, but contains also a jurisdictional rule. The effect of this rule is to give jurisdiction to any Member State court, providing there is a particular connection between the court and the child”(19), hetgeen in casu het geval lijkt te zijn.

64.      Hieruit volgt dat, „Article 15(1) can therefore be analysed in connection with Article 12(3) of the Regulation, which also provides for a very open jurisdictional rule. The difference lies [in] the fact that Article 12(3) relies on party autonomy, whereas Article 15(1) relies on judicial cooperation. The bases of jurisdiction are therefore very different, but the main effect of both provisions is very similar: giving jurisdiction to a court that is not designated by any of the connecting factors of the Regulation.”(20)

65.      Uit al het voorgaande blijkt dat artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 in casu van toepassing is.

2)      Het begrip „gerechten van een lidstaat die bevoegd zijn om ten gronde over een zaak te beslissen”

66.      Ik stel vast dat dit begrip als zodanig niet wordt gedefinieerd in verordening nr. 2201/2003.

67.      In dit verband dient dit begrip te worden uitgelegd in het licht van de context van artikel 15 en de doelstellingen van verordening nr. 2201/2003.(21)

68.      Derhalve ben ik (net als de Roemeense regering) van mening dat de uitlegging van het begrip „gerechten […] die bevoegd zijn om ten gronde over een zaak te beslissen” moet worden bezien in verhouding tot het begrip „gerecht”. Overeenkomstig artikel 2, punt 1, van verordening nr. 2201/2003 wordt onder „gerecht” verstaan alle autoriteiten in de lidstaten die bevoegd zijn ter zake van de aangelegenheden die overeenkomstig artikel 1 van verordening nr. 2201/2003 binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallen.(22)

69.      Volgens het arrest van 27 oktober 2016, D. (C‑428/15, EU:C:2016:819, punt 61), moet artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 aldus worden uitgelegd dat om tot de slotsom te kunnen komen dat een gerecht van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft, beter in staat is om de zaak te behandelen, het bevoegde gerecht van een lidstaat zich ervan moet vergewissen dat verwijzing van de zaak naar een dergelijk gerecht werkelijk en concreet toegevoegde waarde kan bieden voor het onderzoek van die zaak, met name gelet op de in die andere lidstaat geldende procedurele bepalingen en dat om tot de slotsom te kunnen komen dat een dergelijke verwijzing in het belang van het kind is, het bevoegde gerecht van een lidstaat zich er met name van moet vergewissen dat die verwijzing geen negatieve gevolgen kan hebben voor de situatie van het kind.

70.      Het volstaat vast te stellen dat de gebruikte bewoordingen („gerechten van een lidstaat die bevoegd zijn om ten gronde over een zaak te beslissen”) er geenszins op wijzen dat de mogelijkheid om de bevoegdheid over te dragen op grond van artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 is voorbehouden aan gerechten van eerste aanleg.

71.      Aangezien het oorspronkelijke gerecht beschikt over een ruime beoordelingsmarge, waardoor het kan beslissen om de bevoegdheid al dan niet over te dragen (hetgeen overigens logisch is, omdat dit in overeenstemming is met de forum-non-conveniensleer die ten grondslag ligt aan de overdrachtsprocedure van artikel 15 van verordening nr. 2201/2003), ben ik (net als de Commissie) van mening dat er geen enkele reden bestaat deze beoordelingsmarge voor te behouden aan een gerecht van eerste aanleg. Dit des te meer, wanneer de mogelijkheid van een overdracht van bevoegdheid zich wellicht alleen voordoet tijdens de behandeling van de zaak door een hogere rechterlijke instantie.

72.      In de onderhavige zaak was de procedure voor de Roemeense gerechten immers in behandeling bij het gerecht van tweede aanleg toen dit het verzoek tot overdracht ontving van het gerecht in het Verenigd Koninkrijk, dat ongeveer twee jaar nadat de moeder het Roemeense gerecht had aangezocht, door haar was aangezocht. Tijdens de gehele procedure woonden de kinderen in het Verenigd Koninkrijk. Wanneer de procedure in Roemenië wordt voortgezet, moeten de kinderen aldaar worden gehoord en zou het advies van een Britse deskundige nodig kunnen blijken te zijn om een weloverwogen beslissing te kunnen nemen met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid (gezag en omgangsregeling). Dit kan leiden tot hogere kosten en een langere duur van de procedure, terwijl het altijd in het belang van het kind is om dit soort beslissingen zo snel mogelijk te nemen.

73.      Bijgevolg moet de uitdrukking „gerechten van een lidstaat die bevoegd zijn om ten gronde over een zaak te beslissen” in artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 aldus worden uitgelegd dat deze ook verwijst naar beroepsinstanties, die de zaak ofwel op verzoek ofwel op eigen initiatief kunnen verwijzen naar een gerecht van een andere lidstaat dat beter in staat is de zaak te behandelen, voor zover voldaan is aan de voorwaarden van artikel 15 van verordening nr. 2201/2003.

B.      Tweede vraag

1.      Samenvatting van de opmerkingen van partijen

74.      De Roemeense regering merkt op dat verordening nr. 2201/2003 is gebaseerd op de beginselen van samenwerking en wederzijds vertrouwen tussen de gerechten, beginselen die leiden tot de wederzijdse erkenning en tot de tenuitvoerlegging van in de lidstaten genomen rechterlijke beslissingen.(23) Volgens het Hof is het inherent aan het beginsel van wederzijds vertrouwen dat het gerecht van een lidstaat waarbij een verzoek inzake ouderlijke verantwoordelijkheid is ingediend, zijn bevoegdheid aan de artikelen 8 tot en met 14 van verordening nr. 2201/2003 toetst.(24) Zoals artikel 24 van verordening nr. 2201/2003 aangeeft, kunnen de gerechten van de andere lidstaten de beoordeling op grond waarvan het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht zich bevoegd heeft geacht, niet toetsen.(25)

75.      Bovendien is het doel van de wettelijke bepalingen inzake verwijzing om parallelle procedures voor gerechten van verschillende lidstaten te vermijden en tegenstrijdige gerechtelijke beslissingen te voorkomen.

76.      De Roemeense regering stelt voor om de tweede vraag aldus te beantwoorden dat de bepalingen van verordening nr. 2201/2003 in het algemeen en artikel 15 ervan meer in het bijzonder, aldus moeten worden uitgelegd dat, in de omstandigheden zoals die in het hoofdgeding, wanneer het bevoegde gerecht op grond van artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 besluit de zaak te verwijzen naar een gerecht dat beter in staat is de zaak te behandelen, en deze laatste op grond van artikel 15, lid 5, eerste zin, van deze verordening ermee instemt om de behandeling van deze zaak over te nemen, het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht op grond van artikel 15, lid 5, tweede zin, van dezelfde verordening afziet van het uitoefenen van zijn bevoegdheid.

77.      De Commissie voert in wezen aan dat in geval van overdracht van bevoegdheid naar een gerecht van een andere lidstaat, de in eerste aanleg genomen beslissing de gevolgen heeft die het nationale recht eraan verbindt zolang deze beslissing niet is gewijzigd of vervangen door een nieuwe beslissing met werking voor de toekomst van een ander gerecht dat de bevoegdheid uitoefent op grond van verordening nr. 2201/2003.

2.      Beoordeling

78.      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen, in geval de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, welke gevolg moet worden verbonden aan het in eerste aanleg door de Roemeense gerechten gewezen vonnis zodra de zaak wordt verwezen naar een gerecht dat beter in staat is het hoofdgeding te behandelen.

79.      Volgens artikel 448, lid 1, punt 1, van het Roemeense wetboek voor burgerlijke rechtsvordering zijn de in eerste aanleg gewezen vonnissen met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid uitvoerbaar bij voorraad.

80.      Zoals de Commissie opmerkt wat betreft het gevolg van het door de Roemeense gerechten van eerste aanleg gewezen vonnis vóór een eventuele overdracht van bevoegdheid door de beroepsinstantie, in het onderhavige geval de verwijzende rechter, verwijst overweging 13 van verordening nr. 2201/2003 naar de overdracht van de „zaak”, terwijl de tekst van de leden 1 en 5 van artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 alleen verwijst naar de overdracht of uitoefening van rechterlijke „bevoegdheid”.

81.      Overeenkomstig artikel 15, lid 5, van verordening nr. 2201/2003 kan het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht ofwel afzien van het uitoefenen van zijn bevoegdheid indien het gerecht van de andere lidstaat zich bevoegd heeft verklaard en zo een einde maken aan de bij hem aanhangige procedure, ofwel, in het tegenovergestelde geval, zijn bevoegdheid blijven uitoefenen.

82.      Anders gezegd, zolang het verzoek om overdracht van bevoegdheid in behandeling is, blijft de zaak in behandeling bij het gerecht waarbij de zaak in eerste instantie is aangebracht. Dientengevolge dient het gerecht, in het geval waarin het tijdens deze periode een dreigend risico voor het kind gewaar wordt, zijn bevoegdheid op grond van verordening nr. 2201/2003 uit te oefenen, met het oog op het treffen van alle maatregelen die nodig zijn om het kind te beschermen. Deze maatregelen worden wettelijk erkend op grond van verordening nr. 2201/2003 (artikel 21 met het opschrift „Erkenning van een beslissing”) en blijven van kracht totdat het gerecht van de andere lidstaat dat zijn bevoegdheid heeft aanvaard, besluit deze op te heffen of te wijzigen.

83.      Op dezelfde wijze moet het gevolg van de in eerste aanleg genomen beslissing worden geregeld overeenkomstig het nationale recht van de lidstaat die de bevoegdheid heeft overgedragen.

84.      Ik ben (net als de Commissie) van mening dat vanaf het moment dat het verzoekende gerecht afziet van het uitoefenen van zijn bevoegdheid en er nieuwe procedures zijn aangespannen, het gerecht van de aangezochte lidstaat, waaraan de bevoegdheid is overgedragen, zijn bevoegdheid kan uitoefenen.

85.      Ik wijs erop dat de artikelen 21 en volgende van verordening nr. 2201/2003 betrekking hebben op de erkenning en de tenuitvoerlegging van de beslissingen en dat artikel 23, onder e), met name bepaalt dat een beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid niet wordt erkend indien deze onverenigbaar is met een latere beslissing op dit gebied, die in de aangezochte lidstaat is gegeven.

86.      Hieruit volgt dat de in eerste aanleg door het Roemeense gerecht genomen beslissing de gevolgen heeft die het nationale recht daaraan verbindt zolang deze beslissing niet is gewijzigd of vervangen door een nieuwe beslissing met werking voor de toekomst van een ander gerecht dat de bevoegdheid uitoefent op grond van verordening nr. 2201/2003.

V.      Conclusie

87.      Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Tribunal Cluj (rechter in tweede aanleg Cluj, Roemenië) als volgt te beantwoorden:

„1)      De uitdrukking ‚de gerechten van een lidstaat die bevoegd zijn om ten gronde over een zaak te beslissen’ in artikel 15 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, verwijst ook naar beroepsinstanties, die de zaak ofwel op verzoek ofwel op eigen initiatief kunnen verwijzen naar een gerecht van een andere lidstaat dat beter in staat is de zaak te behandelen, voor zover voldaan is aan de voorwaarden van artikel 15 van verordening nr. 2201/2003.

2)      De beroepsinstantie die de bevoegdheid heeft overgedragen aan een gerecht van een andere lidstaat ziet overeenkomstig artikel 15, lid 5, van verordening nr. 2201/2003 af van het uitoefenen van zijn bevoegdheid, waardoor de bij hem lopende procedure een einde neemt overeenkomstig het nationale procesrecht. De in eerste aanleg genomen beslissing in de betrokken procedure heeft de gevolgen die ditzelfde nationale recht eraan verbindt zolang deze beslissing niet is gewijzigd of vervangen door een nieuwe beslissing met werking voor de toekomst van een ander gerecht dat de bevoegdheid uitoefent op grond van verordening nr. 2201/2003.”


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


2      Verordening van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB 2003, L 338, blz. 1, genaamd „Brussel II bis-verordening”).


3      Zie arrest van 27 oktober 2016, D. (C‑428/15, EU:C:2016:819, punt 45).


4      Zie arresten van 15 februari 2017, W en V (C‑499/15, EU:C:2017:118, punt 52), en 27 oktober 2016, D. (C‑428/15, EU:C:2016:819, punt 46).


5      Zie in dit verband arrest van 27 oktober 2016, D. (C‑428/15, EU:C:2016:819, punt 30).


6      Zie in dit verband arrest van 27 oktober 2016, D. (C‑428/15, EU:C:2016:819, punten 56‑59).


7      Zie ook mijn conclusie in deze zaak (C‑428/15, EU:C:2016:458). Zie ook een soortgelijke zaak waarin onlangs uitspraak is gedaan door de Supreme Court of the United Kingdom (hoogste rechter in het Verenigd Koninkrijk): In the matter of N (Children) [2016] UKSC 15. Voor een analyse zie bijvoorbeeld, Pirrung, J., „Forum (non) conveniens – Artikel 15 EuEheVO vor zwei obersten Common law-Gerichten”, IPRax, 2017, 562, nummer 6. Zowel het Hof in de zaak D. (C‑428/15), als de Supreme Court of the United Kingdom „sind auf unterschiedlichen Wegen zu richtigen Ergebnissen gekommen und haben einem besseren Verständnis der forum non conveniens[…]-Regel in europäischen Sorgerechtsverfahren beigetragen”.


8      Zie arrest van 27 oktober 2016, D. (C‑428/15, EU:C:2016:819, punt 61). Zie ook arrest van 19 november 2015, P (C‑455/15 PPU, EU:C:2015:763), dat hoofdzakelijk betrekking heeft op artikel 23, onder a) van verordening nr. 2201/2003, inzake de gronden tot weigering van de erkenning van beslissingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid gebaseerd op de openbare orde, en ook terloops ingaat op de uitlegging van artikel 15 van verordening nr. 2201/2003.


9      Zie punten 2 en 10 van de verwijzingsbeslissing.


10      Zie conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak W en V (C‑499/15, EU:C:2016:920, punt 51).


11      „Wat de context van de artikelen 8, lid 1, en 12, lid 3, van verordening nr. 2201/2003 betreft, preciseert [overweging 12] van die verordening dat de bevoegdheid in de eerste plaats bij de gerechten van de lidstaat van de gewone verblijfplaats van het kind moet berusten. Overeenkomstig [die overweging] bepaalt artikel 8, lid 1, van genoemde verordening dat de algemene bevoegdheid ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid op basis van die verblijfplaats wordt bepaald” [arrest van 1 oktober 2014, E. (C‑436/13, EU:C:2014:2246, punt 41)].


12      In het geval waarin alleen artikel 19 van toepassing is zou, aangezien duidelijk blijkt dat de twee procedures hetzelfde onderwerp hebben voor zover het de ouderlijke verantwoordelijkheid betreft, het gerecht in het Verenigd Koninkrijk de zaak moeten verwijzen, omdat de zaak bij dit gerecht het laatst is aangebracht. Zie in dit verband de thans aanhangige zaak Liberato (C‑386/17), waarin aan het Hof een vraag is gesteld over de gevolgen van een duidelijke schending van de aanhangigheidsregels van artikel 19 van verordening nr. 2201/2003 met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid. De verwijzende rechter wenst te vernemen of een dergelijke schending in de weg kan staan aan de erkenning van een beslissing die genomen is in strijd met deze regels vanwege strijdigheid met de openbare orde van de aangezochte lidstaat, rekening houdend met artikel 24 van verordening nr. 2201/2003, of met dwingende Unierechtelijke voorschriften van procedurele openbare orde.


13      Zie Praktijkgids voor de toepassing van de verordening Brussel II bis, gepubliceerd door de Europese Commissie, 2015, beschikbaar op http://e-justice.europa.eu, blz. 34.


14      Gezien de verschillende Europese rechtssystemen en vooral de systemen van Brussel I en Brussel I bis, die niet voorzien in een dergelijke justitiële samenwerking tussen de lidstaten (in ieder geval niet op dit moment). Zie arrest van 1 maart 2005, Owusu (C‑281/02, EU:C:2005:120, punten 38 en 41), waarin het Hof oordeelt dat „[b]ij toepassing van de forum-non-conveniensleer, die de aangezochte rechter een ruime beoordelingsmarge laat met betrekking tot de vraag of een buitenlands forum geschikter zou zijn om een geschil ten gronde te beslechten, […] de voorzienbaarheid van de door het Executieverdrag gestelde bevoegdheidsregels, in het bijzonder die van artikel 2, en bijgevolg het rechtszekerheidsbeginsel, als grondslag van dit verdrag, [worden] aangetast”. Zie in dit verband bijvoorbeeld Ni Shuilleabhain, M., Cross-Border Divorce Law, Brussels II bis, Oxford University Press, 2010, blz. 202 e.v. (op blz. 225 stelt de auteur voor om in de nieuwe wetgeving een bepaling op te nemen overeenkomstig artikel 15 van verordening nr. 2201/2003, zodat onder bepaalde omstandigheden ook de overdracht van zaken op het gebied van echtscheiding mogelijk wordt).


15      Gallant, E., „Le forum non conveniens de l’article 15 du règlement Bruxelles II bis (affaire C‑428/15, D)”, Revue critique de droit international privé (RCDIP), 2017, blz. 464. Zie ook betreffende artikel 15: Ancel, B., en Muir Watt, H., „L’intérêt supérieur de l’enfant dans le concert des juridictions: le règlement Bruxelles II bis”, RCDIP, 2005, blz. 569; Gallant, E., „Règlement II bis”, Rép. Internat. Dalloz 2007, spéc. nr. 157, en Joubert, N., „Autorité parentale”, J.-Cl. int. fasc. 549‑20, 172.


16      Bijvoorbeeld: „in Spain, a decision from the Supreme Court which refused to transfer the jurisdiction to a Belgian court, whereas the whole family was now living in Belgium. The refus[al] was based on the fact that a significant period of time had elapsed since the beginning of the proceedings and that the best interests of the child required a quick resolution of his situation” (zie arrest van de Tribunal supremo van 7 juli 2011, 496/2011, SP/SENT/639104); deze passage wordt aangehaald in Pataut, E., en Gallant, E., in Magnus, U., en Mankowski, P. (uitgevers), ECPIL – European Commentaries on Private International Law, Brussels II bis Regulation, Otto Schmidt, 2017, blz. 175. Zie ook arrest [2016] UKSC 15, aangehaald in voetnoot 7.


17      Zie arrest van 27 oktober 2016, D. (C‑428/15, EU:C:2016:819, punt 47).


18      Staudinger-Pirrung, BGB, Vorbem C-H zu Artikel 19 EGBGB, Internationales Kindschaftsrecht, 2009, Art 15 Regulation No 2201/2003, par. C 89.


19      Cursivering van mij. Zie Pataut, E., en Gallant, E., op. cit. (voetnoot 16), blz. 176.


20      Zie Pataut, E., en Gallant, E., op. cit. (voetnoot 16), blz. 176.


21      Zie naar analogie arrest van 27 oktober 2016, D. (C‑428/15, EU:C:2016:819, punt 41).


22      Overeenkomstig artikel 1 is de verordening onder meer van toepassing op zaken betreffende echtscheiding en ouderlijke verantwoordelijkheid.


23      Zie arrest van 15 februari 2017, W en V (C‑499/15, EU:C:2017:118, punt 50).


24      Zie arrest van 15 juli 2010, Purrucker (C‑256/09, EU:C:2010:437, punt 73).


25      Zie arrest van 15 juli 2010, Purrucker (C‑256/09, EU:C:2010:437, punt 74).