Language of document : ECLI:EU:C:2019:427

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

P. PIKAMÄE

van 16 mei 2019 (1)

Zaak C314/18

Openbaar Ministerie

tegen

SF

[verzoek van de rechtbank Amsterdam (Nederland) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluiten 2002/584/JBZ en 2008/909/JBZ – Overlevering van een gezochte persoon aan de uitvaardigende lidstaat onder garantie van terugzending naar de uitvoerende lidstaat om daar een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan – Tijdstip van terugzending – Bijkomende straf of maatregel”






I.      Inleiding

1.        Dit verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, lid 3, en artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten(2), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009(3), alsmede artikel 1, onder a) en b), artikel 3, leden 3 en 4, en artikel 25 van kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie(4).

2.        Dit verzoek is ingediend in het kader van de tenuitvoerlegging in Nederland van een Europees aanhoudingsbevel dat op 3 maart 2017 door de Canterbury Crown Court (rechter in strafzaken Canterbury, Verenigd Koninkrijk) ter fine van een strafvervolging is uitgevaardigd tegen SF.

3.        Artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 voorziet in de mogelijkheid dat de lidstaat die een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer legt de tenuitvoerlegging ervan afhankelijk stelt van de garantie van de uitvaardigende lidstaat dat de persoon die in de uitvaardigende lidstaat wordt veroordeeld tot een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel wordt teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat om die straf daar te ondergaan. De onderhavige zaak biedt het Hof de gelegenheid de strekking van deze garantie van terugzending te verduidelijken en de vereisten te bevestigen die voortvloeien uit het beginsel van wederzijdse erkenning dat ten grondslag ligt aan de justitiële samenwerking in strafzaken binnen de Unie.

II.    Kaderbesluit

A.      Unierecht

1.      Kaderbesluit 2002/584

4.        Artikel 1 van kaderbesluit 2002/584 bepaalt:

„1.      Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.

2.      De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.

3.      Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [VEU], wordt aangetast.”

5.        Artikel 2, lid 1, van dit kaderbesluit luidt:

„Een Europees aanhoudingsbevel kan worden uitgevaardigd wegens feiten die door de wet van de uitvaardigende lidstaat strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, met een maximum van ten minste twaalf maanden of, wanneer een straf of een maatregel is opgelegd, wegens opgelegde sancties met een duur van ten minste vier maanden.”

6.        In artikel 5, punt 3, van dit kaderbesluit wordt bepaald:

„De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel door de uitvoerende rechterlijke autoriteit kan door het recht van de uitvoerende lidstaat afhankelijk worden gesteld van een van de volgende voorwaarden:

[...]

3.      indien de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel ter fine van een strafvervolging is uitgevaardigd, onderdaan of ingezetene van de uitvoerende lidstaat is, kan overlevering afhankelijk worden gesteld van de garantie dat de persoon, na te zijn berecht, wordt teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem eventueel wordt opgelegd in de uitvaardigende lidstaat.”

2.      Kaderbesluit 2008/909

7.        Artikel 1, onder a) en b), van kaderbesluit 2008/909 luidt:

„In dit kaderbesluit wordt verstaan onder:

a)      ‚vonnis’: een door een rechter van de beslissingsstaat gegeven onherroepelijke uitspraak of beschikking waarbij een sanctie aan een natuurlijke persoon wordt opgelegd;

b)      ‚sanctie’: een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel van bepaalde of onbepaalde duur die wegens een strafbaar feit in een strafprocedure is opgelegd”.

8.        Artikel 3 van dit kaderbesluit luidt:

„1.      Met dit kaderbesluit wordt beoogd de regels vast te stellen volgens welke een lidstaat, ter bevordering van de reclassering van de gevonniste persoon, een vonnis erkent en de sanctie ten uitvoer legt.

2.      Dit kaderbesluit is van toepassing indien de gevonniste persoon zich in de beslissingsstaat of in de tenuitvoerleggingsstaat bevindt.

3.      Dit kaderbesluit is uitsluitend van toepassing op de erkenning van vonnissen en de tenuitvoerlegging van sancties in de zin van dit kaderbesluit. Het feit dat naast de sanctie ook een geldboete is opgelegd en/of een beslissing tot confiscatie is genomen, die nog niet is betaald of geïnd of nog niet ten uitvoer is gelegd, vormt geen beletsel voor toezending van het vonnis. De erkenning en tenuitvoerlegging van een dergelijke geldboete of beslissing tot confiscatie in een andere lidstaat berust op de instrumenten die tussen de lidstaten van toepassing zijn, in het bijzonder kaderbesluit 2005/214/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties[(5)] en kaderbesluit 2006/783/JBZ van de Raad van 6 oktober 2006 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen tot confiscatie[(6)].

4.      Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die is neergelegd in artikel 6 [VEU], wordt aangetast.”

9.        Artikel 8 van dit kaderbesluit luidt:

„1.      De bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat erkent een overeenkomstig artikel 4 en volgens de procedure van artikel 5 toegezonden vonnis en neemt onverwijld de maatregelen voor de tenuitvoerlegging van de sanctie, tenzij zij zich beroept op een van de in artikel 9 genoemde gronden tot weigering van de erkenning en de tenuitvoerlegging.

2.      Indien de duur van de sanctie onverenigbaar is met het recht van de tenuitvoerleggingsstaat, kan de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat alleen besluiten de sanctie aan te passen voor zover deze zwaarder is dan de maximumsanctie welke naar het recht van die staat op vergelijkbare strafbare feiten is gesteld. De aangepaste sanctie mag niet lager zijn dan de maximumsanctie die krachtens het recht van de tenuitvoerleggingsstaat voor vergelijkbare strafbare feiten geldt.

3.      Indien de aard van de sanctie onverenigbaar is met het recht van de tenuitvoerleggingsstaat, kan de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat de sanctie aanpassen aan de sanctie of maatregel die door het nationale recht voor vergelijkbare strafbare feiten is voorgeschreven. Deze sanctie of maatregel stemt zoveel mogelijk overeen met de in de beslissingsstaat opgelegde sanctie en derhalve wordt de sanctie niet gewijzigd in een geldboete.

4.      De aangepaste sanctie houdt, naar aard of duur, geen verzwaring van de in de beslissingsstaat opgelegde sanctie in.”

10.      Artikel 25 van dit kaderbesluit bepaalt:

„Onverminderd kaderbesluit [2002/584] zijn de bepalingen van het onderhavige kaderbesluit, voor zover verenigbaar met kaderbesluit [2002/584], van overeenkomstige toepassing op de tenuitvoerlegging van vonnissen in het geval dat een lidstaat zich op grond van artikel 4, [punt] 6, van kaderbesluit [2002/584] ertoe verbonden heeft een vonnis ten uitvoer te leggen, dan wel op grond van artikel 5, [punt] 3, van genoemd kaderbesluit als voorwaarde heeft gesteld dat de betrokkene naar de uitvoerende lidstaat zal worden teruggezonden om er de sanctie te ondergaan, zulks teneinde straffeloosheid te voorkomen.”

B.      Nederlands recht

11.      Kaderbesluit 2002/584 is in Nederlands recht omgezet bij de Overleveringswet(7) van 29 april 2004. Artikel 6, lid 1, OLW luidt:

„Overlevering van een Nederlander kan worden toegestaan voor zover deze is gevraagd ten behoeve van een tegen hem gericht strafrechtelijk onderzoek en naar het oordeel van de uitvoerende justitiële autoriteit is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.”

12.      Artikel 28, lid 2, OLW bepaalt:

„Bevindt de rechtbank [...] dat de overlevering niet kan worden toegestaan [...], dan weigert zij bij haar uitspraak de overlevering.”

13.      Kaderbesluit 2008/909 is in Nederlands recht omgezet bij de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties(8) van 12 juli 2012. Artikel 2:2 van deze wet, met het opschrift „bevoegde autoriteit”, bepaalt in lid 1:

„Onze Minister is bevoegd tot erkenning van een van de uitvaardigende lidstaat ontvangen rechterlijke uitspraak, met het oog op tenuitvoerlegging in Nederland.”

14.      Artikel 2:11 WETS, met het opschrift „betrokkenheid rechter; aanpassing sanctie”, bepaalt:

„1.      Tenzij Onze Minister reeds aanstonds van oordeel is dat er gronden zijn om de erkenning van de rechterlijke uitspraak te weigeren, doet hij de rechterlijke uitspraak en het certificaat toekomen aan de advocaat-generaal bij het ressortsparket.

2.      De advocaat-generaal legt de rechterlijke uitspraak en het certificaat onverwijld voor aan de bijzondere kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden [Nederland], [...]

3.      De bijzondere kamer van het gerechtshof beoordeelt:

[...]

c.      tot welke aanpassing van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie het vierde, vijfde of zesde lid aanleiding geeft.

4.      Indien de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie een langere duur heeft dan het voor het desbetreffende feit naar Nederlands recht toepasselijke strafmaximum, wordt de duur van de vrijheidsbenemende sanctie tot dat strafmaximum verlaagd.

5.      Indien de veroordeelde is overgeleverd onder garantie van teruglevering als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Overleveringswet, is het vierde lid niet van toepassing, maar wordt bezien of de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie overeenkomt met de sanctie die in Nederland voor het desbetreffende feit zou zijn opgelegd. Voor zover nodig wordt de sanctie dienovereenkomstig aangepast, waarbij rekening wordt gehouden met de in de uitvaardigende lidstaat levende opvattingen omtrent de ernst van het feit.”

III. Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen

15.      Op 3 maart 2017 heeft een rechter van de Canterbury Crown Court tegen SF, een Nederlands onderdaan, een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd strekkende tot overlevering van SF ter fine van een strafvervolging voor twee strafbare feiten, te weten samenzwering tot invoer in het Verenigd Koninkrijk van 4 kg heroïne (feit 1) en 14 kg cocaïne (feit 2).

16.      Op 30 maart 2017 heeft de officier van justitie (Nederland) de uitvaardigende rechterlijke autoriteit verzocht de garantie te verstrekken als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW, waarbij uitvoering is gegeven aan artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584.

17.      De brief van 20 april 2017 van het Home Office (ministerie van Binnenlandse Zaken, Verenigd Koninkrijk) geeft aan:

„[...]

In overeenstemming met section 153C van de Extradition Act 2003 (uitleveringswet van 2003) verplicht het Verenigd Koninkrijk zich ertoe om SF, indien in het Verenigd Koninkrijk een vrijheidsstraf tegen hem wordt uitgesproken, naar Nederland terug te zenden zodra dat redelijkerwijs mogelijk is na afronding van de strafprocedure in het Verenigd Koninkrijk en elke andere procedure betreffende het strafbare feit waarvoor om overlevering wordt verzocht.

Volledige gegevens over de eventueel tegen SF uitgesproken straf worden bij zijn terugzending naar Nederland medegedeeld. Wij zijn van mening dat een overlevering op grond van kaderbesluit [2002/584] Nederland niet toestaat de duur van de eventueel door een Britse rechter uitgesproken straf te wijzigen.”

18.      Gevraagd naar de procedures die onder het begrip „elke andere procedure” als bedoeld in section 153C(4) van de uitleveringswet van 2003 vallen, heeft het ministerie van Binnenlandse Zaken bij e‑mail van 19 februari 2018 het volgende geantwoord:

„Ik kan u mededelen dat ‚andere procedure’ het volgende kan omvatten:

a)      het in overweging nemen van een confiscatiemaatregel;

b)      de procedure om vast te stellen welke gevangenisstraf ten uitvoer moet worden gelegd bij gebreke van betaling van de eventuele geldboete;

c)      de uitputting van eventuele rechtsmiddelen, en

d)      het verstrijken van alle betalingstermijnen van een beslissing tot confiscatie of een geldboete.”

19.      De verwijzende rechter verduidelijkt dat de passage „[w]ij zijn van mening dat een overlevering op grond van kaderbesluit [2002/584] Nederland niet toestaat de duur van de eventueel door een Britse rechter uitgesproken straf te wijzigen” verband houdt met de omstandigheid dat het verzoek van het Openbaar Ministerie (Nederland) om een garantie te verstrekken in eerdere, vergelijkbare zaken de opmerking bevatte dat het Koninkrijk der Nederlanden de opgelegde vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel kan aanpassen aan Nederlandse maatstaven, overeenkomstig artikel 2:11, vijfde lid, WETS.

20.      Volgens de verwijzende rechter werpt de door de uitvaardigende lidstaat verstrekte garantie, zoals door deze lidstaat geformuleerd, vragen op over de verenigbaarheid van deze garantie met verscheidene bepalingen in de kaderbesluiten 2002/584 en 2008/909. Indien daadwerkelijk blijkt dat deze garantie onverenigbaar is met deze kaderbesluiten, moet de overlevering van SF worden geweigerd.

21.      De eerste vraag betreft het tijdstip waarop de uitvaardigende lidstaat de garantie moet effectueren dat de persoon die wordt veroordeeld tot een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel wordt teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat, zoals bepaald in artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584. In het bijzonder rijst de vraag of de uitvaardigende lidstaat, nadat de veroordeling tot een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel onherroepelijk is geworden, mag wachten met het terugzenden van de betrokkene naar de uitvoerende lidstaat totdat elke andere procedure met betrekking tot het strafbare feit waarvoor de overlevering is verzocht – zoals een confiscatieprocedure – onherroepelijk is afgerond.

22.      In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat de doelstelling om de reclassering te bevorderen van de persoon die is veroordeeld tot een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel er weliswaar voor pleit deze persoon naar de uitvoerende lidstaat terug te zenden zodra deze veroordeling onherroepelijk is geworden, zonder de uitkomst van andere procedures met betrekking tot het strafbare feit waarvoor de overlevering is verzocht, af te wachten, maar dat er ook argumenten zijn voor de tegengestelde uitlegging, zoals de doeltreffendheid van de bestrijding van criminaliteit en de bescherming van de rechten van verdediging van de betrokkene.

23.      De tweede door de verwijzende rechter opgeworpen vraag vloeit voort uit de vermelding in de formulering van de terugzendingsgarantie van de uitvaardigende lidstaat dat „een overlevering op grond van kaderbesluit [2002/584] Nederland niet toestaat de duur van de eventueel door een Britse rechter uitgesproken straf te wijzigen”.

24.      Volgens de verwijzende rechter werpt deze vermelding de vraag op of en in hoeverre de uitvoerende lidstaat, nadat deze de betrokkene heeft overgeleverd onder de voorwaarde van de garantie dat deze wordt teruggezonden en zodra hij de veroordeling van deze persoon tot een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel ten uitvoer moet leggen, deze straf mag aanpassen.

25.      Tegen deze achtergrond heeft de rechtbank Amsterdam (Nederland) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moeten de artikelen 1, derde lid, en 5, punt 3, van kaderbesluit [2002/584] en de artikelen 1, onder a) en b), 3, derde lid en vierde lid, en 25 van kaderbesluit [2008/909] zo worden uitgelegd, dat de uitvaardigende lidstaat als beslissingsstaat[,] in een geval waarin de uitvoerende lidstaat de vervolgingsoverlevering van een eigen onderdaan afhankelijk heeft gesteld van de in artikel 5, punt 3, van kaderbesluit [2002/584] genoemde garantie dat de betrokkene, na te zijn berecht, wordt teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem eventueel wordt opgelegd in de uitvaardigende lidstaat, de betrokkene – na het onherroepelijk worden van de veroordeling tot een vrijheidsstraf of een vrijheidsbenemende maatregel – pas daadwerkelijk hoeft terug te zenden zodra ‚elke andere procedure met betrekking tot het strafbare feit waarvoor de overlevering is verzocht’ – zoals een confiscatieprocedure – onherroepelijk is afgerond?

2)      Moet artikel 25 van kaderbesluit [2008/909] zo worden uitgelegd, dat een lidstaat, wanneer hij een eigen onderdaan heeft overgeleverd onder de garantie als bedoeld in artikel 5, punt 3, van kaderbesluit [2002/584], als tenuitvoerleggingsstaat bij de erkenning en tenuitvoerlegging van het tegen die persoon gewezen vonnis – in afwijking van artikel 8, tweede lid, van kaderbesluit [2008/909] – mag bezien of de aan die persoon opgelegde vrijheidssanctie overeenkomt met de sanctie die in de tenuitvoerleggingsstaat voor het desbetreffende feit zou zijn opgelegd en, zo nodig, die opgelegde vrijheidssanctie dienovereenkomstig mag aanpassen?”

IV.    Analyse

26.      Alvorens inhoudelijk in te gaan op de vragen van de verwijzende rechter, moet worden ingegaan op de door het Koninkrijk der Nederlanden aangevoerde argumenten ter ondersteuning van de niet-ontvankelijkheid van dit verzoek om een prejudiciële beslissing.

A.      Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

27.      Het Koninkrijk der Nederlanden betwist de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing door in wezen aan te voeren dat de verwijzende rechter de antwoorden op de gestelde vragen niet nodig heeft om te beslissen over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel dat in het hoofdgeding aan de orde is, en door het hypothetische karakter van deze vragen te onderstrepen.

28.      In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat het volgens vaste rechtspraak van het Hof „in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing draagt, om – rekening houdend met de bijzonderheden van de zaak – zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden”.(9)

29.      Hieruit vloeit voort dat „er een vermoeden van relevantie rust op de vragen inzake de uitlegging van het recht van de Unie die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en wettelijke kader, waarvan het Hof de juistheid niet hoeft na te gaan. Het Hof kan een verzoek van een nationale rechter enkel afwijzen wanneer de gevraagde uitlegging van het Unierecht kennelijk op generlei wijze verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is en voorts wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen”.(10)

30.      In casu blijkt uit de aan het Hof overgelegde stukken niet dat de situatie in kwestie met een van deze aannames overeenstemt. De verwijzende rechter dient zich immers uit te spreken over de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel. Daartoe dient hij noodzakelijkerwijs te beoordelen of de terugzendingsgarantie, zoals die door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit is geformuleerd, in overeenstemming is met hetgeen wordt toegestaan in artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584, zodat hij gevolg kan geven aan het verzoek om overlevering van SF. Om dit te onderzoeken, vindt de verwijzende rechter het nodig dat het Hof de strekking van artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 verduidelijkt. Hetzelfde geldt voor de strekking van artikel 25 van kaderbesluit 2008/909. Uit het voorgaande vloeit voort dat de door het Hof gegeven antwoorden op de gestelde vragen rechtstreeks bepalend zullen zijn voor het gevolg dat de verwijzende rechter zal geven aan het Europees aanhoudingsbevel dat in het hoofdgeding aan de orde is.

31.      Ik voeg hieraan toe dat het in dit stadium van de procedure uiteraard nog niet bekend is of SF al dan niet schuldig zal worden bevonden aan de strafbare feiten die hem worden verweten en nog minder welke straf hem in voorkomend geval zal worden opgelegd. In dit verband is het hypothetische aspect inherent aan het normale verloop van een strafprocedure en het vermoeden van onschuld. Dit neemt niet weg dat één ding zeker is: de verwijzende rechter dient zich uit te spreken over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel dat in het hoofdgeding aan de orde is en heeft daartoe behoefte aan verduidelijkingen van het Hof ten aanzien van de strekking van de in artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 genoemde terugzendingsgarantie, die een voorwaarde is voor die tenuitvoerlegging.

32.      Bijgevolg ben ik van mening dat dit verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is.

B.      Eerste prejudiciële vraag

33.      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat de garantie dat de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel ter fine van een strafvervolging is uitgevaardigd, na te zijn berecht, wordt teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem in de uitvaardigende lidstaat eventueel wordt opgelegd, inhoudt dat een dergelijke terugzending kan worden uitgesteld totdat onherroepelijk uitspraak is gedaan over een bijkomende straf of maatregel, zoals een beslissing tot confiscatie.

34.      In de eerste plaats dient in herinnering te worden gebracht dat „kaderbesluit 2002/584 – zoals met name volgt uit artikel 1, leden 1 en 2, en de overwegingen 5 en 7 ervan – tot doel heeft het multilaterale uitleveringsstelsel dat is gebaseerd op het op 13 december 1957 te Parijs ondertekende Europees Verdrag betreffende uitlevering, te vervangen door een op het beginsel van wederzijdse erkenning gebaseerde regeling waarbij veroordeelde of verdachte personen met het oog op de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen of met het oog op vervolging worden overgeleverd tussen rechterlijke autoriteiten”.(11)

35.      Kaderbesluit 2002/584 „beoogt aldus met de instelling van een nieuwe vereenvoudigde en efficiëntere regeling voor de overlevering van personen die veroordeeld zijn of ervan verdacht worden strafbare feiten te hebben gepleegd, de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen, en daardoor bij te dragen tot de verwezenlijking van de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te worden die berust op de hoge mate van vertrouwen die tussen de lidstaten moet bestaan”.(12)

36.      Derhalve is „[o]vereenkomstig artikel 1, lid 1, van dat kaderbesluit [...] het doel van het mechanisme van het Europees aanhoudingsbevel de aanhouding en de overlevering van een gezochte persoon mogelijk te maken opdat, gelet op het met dit kaderbesluit nagestreefde doel, het gepleegde strafbare feit niet onbestraft blijft en deze persoon wordt vervolgd of de hem opgelegde vrijheidsstraf ondergaat”.(13)

37.      Op het door kaderbesluit 2002/584 geregelde gebied wordt aan het beginsel van wederzijdse erkenning, dat blijkens overweging 6 daarvan de „hoeksteen” van de gerechtelijke samenwerking in strafzaken vormt, toepassing gegeven in artikel 1, lid 2, van dit kaderbesluit, waarin de regel is neergelegd dat de lidstaten zich ertoe verbinden om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van ditzelfde kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen. De uitvoerende rechterlijke autoriteiten „mogen in beginsel dus slechts weigeren een dergelijk bevel ten uitvoer te leggen op de exhaustief in kaderbesluit 2002/584 opgesomde gronden tot weigering van tenuitvoerlegging, en aan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel mogen enkel de in dat kaderbesluit limitatief genoemde voorwaarden worden verbonden. De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel is dus de regel en de weigering van de tenuitvoerlegging is de uitzondering, die strikt moet worden uitgelegd”.(14)

38.      Kaderbesluit 2002/584 noemt uitdrukkelijk de gronden tot verplichte (artikel 3) en facultatieve (artikelen 4 en 4 bis) weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel, alsmede de garanties van de uitvaardigende lidstaat in bijzondere gevallen (artikel 5).(15)

39.      Derhalve impliceert, „[h]oewel dus de systematiek van kaderbesluit 2002/584 steunt op het beginsel van wederzijdse erkenning, [...] deze erkenning [...] niet dat de tenuitvoerlegging van het uitgevaardigde aanhoudingsbevel een absolute verplichting is. Het stelsel van dit kaderbesluit [...] laat de lidstaten immers de mogelijkheid om in specifieke gevallen de bevoegde rechterlijke autoriteiten toe te staan te beslissen dat een opgelegde straf ten uitvoer moet worden gelegd op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat”.(16)

40.      Dit is met name het geval krachtens artikel 4, punt 6, en artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584. Voor beide soorten van Europees aanhoudingsbevel waarop dit kaderbesluit ziet, „hebben deze bepalingen met name tot doel, bijzonder gewicht toe te kennen aan de mogelijkheid om de kansen op sociale re‑integratie van de gezochte persoon te verhogen”.(17)

41.      Artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 bepaalt met name dat „indien de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel ter fine van een strafvervolging is uitgevaardigd, onderdaan of ingezetene van de uitvoerende lidstaat is, [...] overlevering afhankelijk [kan] worden gesteld van de garantie dat de persoon, na te zijn berecht, wordt teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem eventueel wordt opgelegd in de uitvaardigende lidstaat”.

42.      Deze bepaling preciseert echter niet het tijdstip waarop de persoon die in de uitvaardigende lidstaat tot een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel is veroordeeld, moet worden teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat.

43.      Gelet op deze onduidelijkheid moet er een keuze worden gemaakt tussen twee opvattingen.

44.      Volgens de eerste opvatting, die wordt verdedigd door SF en de Italiaanse en de Poolse regering, moet voorrang worden verleend aan de doelstelling van artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584, namelijk de verhoging van de kansen op reclassering van de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd ter fine van een strafvervolging. Vanuit dit oogpunt moet de uitvaardigende lidstaat de uitvoerende lidstaat garanderen dat de persoon tegen wie dit Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd naar deze laatste lidstaat wordt teruggezonden zodra de veroordeling tot een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel onherroepelijk is geworden, omdat de schuld van deze persoon dan onherroepelijk is vastgesteld. De omstandigheid dat de veroordeling tot een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel kan worden gevolgd door een andere fase in de strafprocedure die kan resulteren in een bijkomende straf of maatregel, zoals een beslissing tot confiscatie, is in dit verband niet van belang. De terugzending van een persoon tegen wie een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling tot een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel is uitgesproken, uitstellen in afwachting van de eventuele vaststelling, na onbepaalde tijd, van een bijkomende straf of maatregel, zou immers in strijd zijn met de doelstelling om de reclassering van gevonniste personen te bevorderen. De tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel in de lidstaat waarvan de gevonniste persoon onderdaan of ingezetene is, zoals beoogd in artikel 5, punt 3, van dit kaderbesluit, mag niet afhangen van deze onzekerheid, die voortvloeit uit de bijzonderheden van de strafprocedure van de uitvaardigende lidstaat.

45.      Volgens de tweede opvatting, die met enige nuances tussen de partijen wordt ondersteund door het Openbaar Ministerie, de Nederlandse en de Oostenrijkse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk alsook de Europese Commissie, betekent de effectiviteit van de strafprocedures en de bescherming van de procedurele rechten van de beklaagde evenwel dat terugzending van deze persoon naar de uitvoerende lidstaat pas mag plaatsvinden vanaf het moment waarop de andere fases van de strafprocedure die kunnen resulteren in oplegging van een bijkomende straf of maatregel, zoals een beslissing tot confiscatie, onherroepelijk zijn afgerond.

46.      Deze tweede opvatting heeft mijn instemming. Ik wil er echter wel bepaalde preciseringen in aanbrengen om te waarborgen dat de doelstelling om de reclassering van veroordeelde personen te bevorderen niet teniet wordt gedaan door de bijzonderheden of uitzonderlijk lange duur van de strafprocedure in de uitvaardigende lidstaat.

47.      Als uitgangspunt van mijn analyse wijs ik erop dat uit artikel 1, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 voortvloeit dat een Europees aanhoudingsbevel kan worden uitgevaardigd met het oog op hetzij strafvervolging, hetzij uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.

48.      Uit artikel 2, leden 1 en 2, van kaderbesluit 2002/584 vloeit voort dat een Europees aanhoudingsbevel enkel kan worden uitgevaardigd voor strafbare feiten die in de uitvaardigende lidstaat strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel.

49.      Hoewel een Europees aanhoudingsbevel ter fine van een strafvervolging dus enkel kan worden uitgevaardigd voor strafbare feiten die strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, betekent dit niet dat dergelijke vervolgingen uitsluitend kunnen resulteren in oplegging van een dergelijke straf of een dergelijke maatregel. Het komt immers vaak voor dat een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, die de hoofdstraf vormt, gepaard gaat met een bijkomende straf of maatregel, zoals een geldboete of een beslissing tot confiscatie.

50.      Het is op dat laatste type bijkomende straf of maatregel dat de verwijzende rechter in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing de nadruk legt.

51.      Gelet op het feit dat strafprocedures in de uitvaardigende lidstaat dus kunnen resulteren in een hoofdstraf en een of meer bijkomende straffen of maatregelen, een en ander in het kader van een strafprocedure die kan zijn opgesplitst in meerdere fases, rijst de vraag wanneer de persoon die is veroordeeld tot een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel naar de uitvoerende lidstaat moet worden teruggezonden om daar deze straf te ondergaan. In dit verband merk ik op dat er, bij gebreke van voldoende harmonisatie, binnen de Unie een veelvoud aan proceduremodellen bestaat, wat met name tot uiting komt in de verschillen tussen de lidstaten als het gaat om het verloop van de strafprocedures.

52.      Bij de beantwoording van deze vraag moet rekening worden gehouden met de regels van kaderbesluit 2008/909. Uit artikel 25 van dit kaderbesluit vloeit immers voort dat de bepalingen van dit besluit in beginsel van toepassing zijn in het kader van de terugzending voor uitvoering van de straf, op grond van artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584.

53.      In artikel 1, onder a), van kaderbesluit 2008/909 wordt „vonnis” gedefinieerd als „een door een rechter van de beslissingsstaat gegeven onherroepelijke uitspraak of beschikking waarbij een sanctie aan een natuurlijke persoon wordt opgelegd”.(18) Volgens artikel 1, onder b), van dit kaderbesluit omvat het begrip „sanctie” „een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel van bepaalde of onbepaalde duur die wegens een strafbaar feit in een strafprocedure is opgelegd”.(19) De toepassing van kaderbesluit 2008/909 vereist dus het bestaan van een onherroepelijke veroordeling tot een vrijheidsstraf.(20)

54.      Hieruit vloeit voort dat de terugzending naar de uitvoerende lidstaat van de persoon die is veroordeeld tot een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, zoals bedoeld in artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584, pas kan plaatsvinden vanaf het tijdstip waarop deze veroordeling onherroepelijk is geworden, in overeenstemming met artikel 1, onder a) en b), van kaderbesluit 2008/909.

55.      Betekent dit dan dat de persoon die in de uitvaardigende lidstaat is veroordeeld tot een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel altijd onmiddellijk nadat deze veroordeling onherroepelijk is geworden,  moet worden teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat?

56.      Ik denk van niet.

57.      Ik ben namelijk van mening dat artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 de uitvaardigende lidstaat toestaat te bepalen dat de persoon die aan hem is overgeleverd pas naar de uitvoerende lidstaat mag worden teruggezonden vanaf het moment waarop een onherroepelijke uitspraak is gedaan over de bijkomende straffen of maatregelen voor het strafbare feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt.

58.      Met andere woorden, artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 staat de uitvoerende rechterlijke autoriteit weliswaar toe aan de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel de voorwaarde van terugzending van de betrokken persoon te verbinden, maar deze bepaling verleent deze autoriteit geen toestemming om te eisen dat deze terugzending plaatsvindt onmiddellijk nadat die persoon onherroepelijk is veroordeeld tot een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel. Het gegeven dat de onmiddellijke terugzending niet wordt gegarandeerd, vormt dus geen situatie waarin het voor de uitvoerende rechterlijke autoriteit mogelijk moet zijn overlevering te weigeren van een persoon die binnen de werkingssfeer van artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 valt.

59.      Ik baseer dit standpunt vooral op de overweging dat hoewel artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 uiteraard zodanig moet worden uitgelegd dat de belangrijkste doelstelling ervan, te weten het bevorderen van de kansen op reclassering van de gevonniste persoon, wordt verwezenlijkt, het eveneens van belang is een uitlegging te hanteren die het mogelijk maakt deze doelstelling te verenigen met de doelstellingen om ten eerste een volledige en doeltreffende bestraffing van het strafbare feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt te garanderen en ten tweede de bescherming van de procedurele rechten van de betrokkene te waarborgen. Ik wijs er tevens op dat het hoofddoel van kaderbesluit 2002/584 de strijd tegen de straffeloosheid is.(21)

60.      Ter ondersteuning van dit standpunt wil ik wijzen op de volgende elementen.

61.      In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat de lidstaten over een zekere beoordelingsmarge beschikken bij de uitvoering van artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584, naar analogie van wat het Hof heeft geoordeeld met betrekking tot artikel 4, punt 6, van dit kaderbesluit.(22) Bovendien moet worden benadrukt dat, ofschoon de in het eerstgenoemde artikel bedoelde terugzendingsgarantie het onder meer mogelijk moet maken dat bijzonder gewicht wordt toegekend aan de mogelijkheid de kansen op sociale re‑integratie van de gezochte persoon na het einde van de straf waartoe deze is veroordeeld, te verhogen, dit doel, hoe belangrijk het ook is, de lidstaten niet kan beletten om bij de uitvoering van kaderbesluit 2002/584, in overeenstemming met de essentiële regel van artikel 1, lid 2, daarvan, de gevallen waarin het mogelijk moet zijn de overlevering van een binnen de werkingssfeer van artikel 5, punt 3, van dit kaderbesluit vallende persoon te weigeren, te beperken.(23) De doelstelling de sociale re‑integratie van de gevonniste persoon te bevorderen, heeft dus geen absoluut karakter en kan worden afgewogen tegen andere vereisten.

62.      In de tweede plaats is het van belang te verduidelijken dat een bijkomende straf of maatregel, zoals een beslissing tot confiscatie, een cruciale rol speelt bij de bestraffing van strafbare feiten die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen, zoals de feiten die in het hoofdgeding aan de orde zijn.(24)

63.      Zoals blijkt uit overweging 1 van richtlijn 2014/42/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de bevriezing en confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven in de Europese Unie(25), is „[d]e voornaamste drijfveer van grensoverschrijdende, georganiseerde criminaliteit, met inbegrip van maffia-achtige criminele organisaties, [...] financieel gewin”. Daarom dient „[d]e doeltreffende preventie en bestrijding van georganiseerde criminaliteit [...] te geschieden door het neutraliseren van de opbrengsten van misdrijven en [...] in bepaalde gevallen tevens te worden uitgebreid tot alle voorwerpen die uit activiteiten van criminele aard zijn verkregen”.

64.      In overweging 3 van deze richtlijn onderstreept de Uniewetgever dat „[e]nkele van de meest doeltreffende methoden in de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit [...] het instellen van strenge rechtsgevolgen voor het begaan van misdrijven, doeltreffende opsporing, en de bevriezing en confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven [zijn]”.(26)

65.      Gelet op het belang van beslissingen tot confiscatie voor de bestrijding van criminaliteit moet een uitlegging worden gehanteerd die het mogelijk maakt dergelijke beslissingen ongehinderd vast te stellen, ook na een onherroepelijke veroordeling van de beklaagde tot een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel. Dit veronderstelt dat de betrokkene zich ter beschikking houdt van de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat, zowel in het kader van het onderzoek naar de materiële voordelen die het strafbare feit deze persoon heeft opgeleverd en naar de omvang van deze voordelen, als tijdens de procedure die in een beslissing tot confiscatie kan resulteren. Met andere woorden, een goede rechtsbedeling met het oog op een doeltreffende en volledige bestraffing van het laakbare gedrag dat ten grondslag ligt aan het Europees aanhoudingsbevel vereist dat de beklaagde tot aan de onherroepelijke afronding van deze procedurele fase, die volledig deel uitmaakt van de strafprocedure, aanwezig is. Het is immers van cruciaal belang dat de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat niet worden geconfronteerd met bewijstechnische of praktische problemen die verband houden met de afwezigheid van de betrokkene en het uitspreken van een beslissing tot confiscatie in de weg kunnen staan.

66.      In de derde plaats vormt de aanwezigheid van de beklaagde in het kader van een proces dat kan leiden tot een beslissing tot confiscatie een cruciale procedurele waarborg voor die persoon.

67.      In dit verband merk ik op dat kaderbesluit 2002/584, volgens artikel 1, lid 3, ervan „niet tot gevolg [kan] hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [VEU], wordt aangetast”.(27) Aangezien een beslissing tot confiscatie in aanzienlijke mate de rechten van beklaagden kan raken(28) en een dergelijke beslissing deel uitmaakt van de strafprocedure tot vaststelling van de straf, is het van belang de procedurele rechten van deze personen te waarborgen, waaronder het recht van de verdachte om in persoon te verschijnen tijdens zijn proces, dat deel uitmaakt van het recht op een eerlijk proces.

68.      Zoals het Hof heeft aangegeven in zijn arrest van 10 augustus 2017, Zdziaszek(29) „volgt uit de rechtspraak van het [Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM)] dat de waarborgen van artikel 6 EVRM niet alleen van toepassing zijn op de schuldigverklaring maar tevens op de bepaling van de straf (zie in die zin EHRM, 28 november 2013, Dementyev tegen Rusland, CE:ECHR:2013:1128JUD004309505, § 23). De inachtneming van de eerlijkheid van het proces impliceert dus het recht van de betrokkene om aanwezig te zijn bij de pleidooien vanwege de belangrijke consequenties die zij kunnen hebben voor de hoogte van de straf die hem zal worden opgelegd (zie in die zin EHRM, 21 september 1993, Kremzov tegen Oostenrijk, CE:ECHR:1993:0921JUD001235086, § 67).”(30) Voor zover zij deel uitmaakt van de bepaling van de straf, moet de strafprocedure die wordt gevoerd met het oog op een eventuele beslissing tot confiscatie dit procedurele recht van de beschuldigde eerbiedigen.(31)

69.      Gelet op deze elementen heeft de uitvaardigende lidstaat naar mijn mening het recht om overeenkomstig artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 een garantie te geven dat de betrokken persoon pas wordt teruggezonden vanaf het moment waarop onherroepelijk is beslist over een bijkomende straf of maatregel, zoals een beslissing tot confiscatie.

70.      Hieruit volgt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit niet kan weigeren het Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen met het argument dat een dergelijke garantie in strijd is met artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584.

71.      Om de reikwijdte van de door mij voorgestelde oplossing af te bakenen, wil ik echter wijzen op de volgende elementen.

72.      In de eerste plaats is het duidelijk dat de fase van de strafprocedure die kan leiden tot oplegging van een bijkomende straf of maatregel, zoals een beslissing tot confiscatie, betrekking moet hebben op hetzelfde strafbare feit als het feit dat ten grondslag ligt aan de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel ter fine van een strafvervolging.

73.      In de tweede plaats moet vaststelling van een bijkomende straf of maatregel, zoals een beslissing tot confiscatie, plaatsvinden in het kader van de strafvervolging met het oog waarop het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd. In het bijzonder moet er sprake zijn van een beslissing tot confiscatie in het kader van een strafrechtelijke procedure en niet in het kader van een civielrechtelijke of administratieve procedure.

74.      In de derde plaats moet worden onderstreept dat de door mij voorgestelde uitlegging van artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 er evenwel niet toe moet leiden dat deze, vanwege de bijzonderheden van de strafprocedures in de lidstaten, de doelstelling van deze bepaling en die van kaderbesluit 2008/909(32), te weten de reclassering van de gevonniste persoon te bevorderen, in de weg staat. Deze doelstelling mag bijgevolg niet door de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat worden genegeerd nadat degene tegen wie het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, is overgeleverd. In dit verband dient te worden beklemtoond dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat „de herintegratie van de Unieburger in de staat waar hij daadwerkelijk is geïntegreerd niet alleen in diens belang is, maar tevens in dat van de [...] Unie in het algemeen”.(33) Hoewel ik, om de hierboven uiteengezette redenen, aanvaard dat terugzending naar de uitvoerende lidstaat van de tot een vrijheidsstraf of een andere tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel veroordeelde persoon kan worden uitgesteld totdat een bijkomende straf of maatregel, zoals een beslissing tot confiscatie, onherroepelijk is vastgesteld, mag een dergelijk uitstel een redelijke termijn niet overschrijden.

75.      Er mag immers niet uit het oog worden verloren dat elke voortzetting van de detentie van de gevonniste persoon in de uitvaardigende lidstaat, vanaf het moment dat een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel onherroepelijk is geworden, deel uitmaakt van de uitvoering van die straf. Gelet op de doelstelling van artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 is uitvoering van deze straf in de uitvaardigende lidstaat slechts gedurende een korte termijn aanvaardbaar. Wanneer een Europees aanhoudingsbevel ter fine van vervolging wordt uitgevaardigd onder voorbehoud van de in artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 bedoelde terugzendingsgarantie, dienen de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat binnen hun bevoegdheden al het mogelijke te doen om ervoor te zorgen dat de termijn tussen de onherroepelijke veroordeling tot een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, enerzijds, en bijkomende straffen of maatregelen, zoals een beslissing tot confiscatie, anderzijds, zo kort mogelijk is, zodat de terugzending van de gevonniste persoon naar de uitvoerende lidstaat wordt bespoedigd. In dit verband dienen deze autoriteiten, voor zover hun nationale recht dit toestaat, voorrang te geven aan de vaststelling van een bijkomende straf of maatregel, zoals een beslissing tot confiscatie, gelijktijdig met de uitspraak van de vrijheidsbenemende hoofdstraf, zodat de persoon die onherroepelijk tot deze straffen is veroordeeld sneller naar de uitvoerende lidstaat kan worden teruggezonden.

76.      In de vierde plaats mag deze terugzending in elk geval niet worden uitgesteld in afwachting van de uitvoering van een bijkomende straf of maatregel, zoals een beslissing tot confiscatie. Artikel 3, lid 3, van kaderbesluit 2008/909 is in dit verband duidelijk, aangezien dit met name bepaalt dat „[h]et feit dat naast de sanctie ook een geldboete is opgelegd en/of een beslissing tot confiscatie is genomen, die nog niet is betaald of geïnd of nog niet ten uitvoer is gelegd, [...] geen beletsel [vormt] voor toezending van het vonnis”. Bovendien vloeit uit deze bepaling voort dat de erkenning en uitvoering van geldboeten en beslissingen tot confiscatie in een andere lidstaat moeten voldoen aan bijzondere regelingen in het Unierecht.

77.      Bijgevolg ben ik van mening dat de door het Verenigd Koninkrijk gegeven verduidelijking, die inhoudt dat met „andere procedure” ook „het verstrijken van alle betalingstermijnen van een beslissing tot confiscatie of een geldboete”(34) kan worden bedoeld, niet in overeenstemming is met artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584. Immers, hoewel de terugzending naar mijn mening kan worden uitgesteld tot een beslissing tot confiscatie wordt uitgesproken, is het evenwel uitgesloten de duur van dit uitstel te verlengen totdat deze beslissing is uitgevoerd. Het Verenigd Koninkrijk dient de terugzendingsgarantie derhalve op dit punt te herzien, anders zou de uitvoerende rechterlijke autoriteit naar mijn mening gerechtigd zijn te oordelen dat deze garantie niet in overeenstemming is met artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584.

78.      Uit de voorafgaande overwegingen vloeit mijns inziens voort dat artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat de garantie dat de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel ter fine van een strafvervolging is uitgevaardigd, na te zijn berecht, wordt teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem in de uitvaardigende lidstaat eventueel wordt opgelegd, inhoudt dat een dergelijke terugzending kan worden uitgesteld totdat onherroepelijk uitspraak is gedaan over een aanvullende straf of maatregel, zoals een beslissing tot confiscatie, onder de voorwaarde dat deze wordt uitgesproken in het kader van een strafprocedure en dat deze procedurefase betrekking heeft op hetzelfde strafbare feit als het feit dat ten grondslag ligt aan het betrokken Europees aanhoudingsbevel. Gelet op de doelstelling van deze bepaling, te weten de reclassering van gevonniste personen bevorderen, dienen de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat evenwel binnen hun bevoegdheden al het mogelijke te doen om ervoor te zorgen dat deze terugzending plaatsvindt binnen een zo kort mogelijke termijn.

C.      Tweede prejudiciële vraag

79.      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 25 van kaderbesluit 2008/909 aldus moet worden uitgelegd dat de uitvoerende lidstaat, nadat deze de betrokkene heeft overgeleverd onder de voorwaarde van de garantie dat deze wordt teruggezonden en zodra hij de veroordeling van deze persoon tot een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel ten uitvoer moet leggen, deze straf zodanig mag aanpassen dat deze overeenstemt met de straf die in deze lidstaat voor het betrokken strafbare feit zou zijn opgelegd.

80.      Deze vraag vindt zijn oorsprong in de opvatting van het Koninkrijk der Nederlanden, die naar mijn mening lijkt in te gaan tegen de territoriale werking van het strafrecht, dat buitenlandse strafvonnissen tegen Nederlandse onderdanen die onder de voorwaarde van een terugzendingsgarantie aan een andere lidstaat zijn overgeleverd, moeten worden omgezet in een veroordeling die in Nederland voor een vergelijkbaar strafbaar feit gebruikelijk is. Deze opvatting berust op de wil van het Koninkrijk der Nederlanden een gelijke behandeling te waarborgen tussen dergelijke onderdanen en de Nederlandse onderdanen die in de eigen lidstaat worden berecht.

81.      Deze opvatting komt tot uiting in artikel 2:11, vijfde lid, WETS, waaruit blijkt dat artikel 2:11, vierde lid, van deze wet, waarbij uitvoering is gegeven aan artikel 8, lid 2, van kaderbesluit 2008/909, niet van toepassing is wanneer de betrokkene door het Koninkrijk der Nederlanden is overgeleverd onder de garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW, waarbij uitvoering is gegeven aan artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584. Artikel 2:11, vijfde lid, WETS bepaalt in plaats daarvan dat „wordt bezien of de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie overeenkomt met de sanctie die in Nederland voor het desbetreffende feit zou zijn opgelegd” en dat „[v]oor zover nodig [...] de sanctie dienovereenkomstig [wordt] aangepast, waarbij rekening wordt gehouden met de in de uitvaardigende lidstaat levende opvattingen omtrent de ernst van het feit”.

82.      Volgens het Koninkrijk der Nederlanden staat artikel 25 van kaderbesluit 2008/909 in geval van een persoon die onder garantie van terugzending wordt overgeleverd toe dat de straf verdergaand wordt aangepast dan door artikel 8, lid 2, van dit kaderbesluit bepaald.

83.      Ik deel deze lezing van artikel 25 van kaderbesluit 2008/909 niet, aangezien dit naar mijn mening geen rechtsgrondslag bevat die een dergelijke praktijk ondersteunt.

84.      Ik wijs erop dat uit dit artikel voortvloeit dat de bepalingen van kaderbesluit 2008/909 in beginsel van toepassing zijn in het kader van de in artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 bedoelde terugzending met het oog op de tenuitvoerlegging van de straf.

85.      Kaderbesluit 2008/909 legt een verplichting op om het in een andere lidstaat gewezen vonnis te erkennen en de in dat vonnis vervatte sanctie ten uitvoer te leggen. Zoals het Hof heeft aangegeven in zijn arrest van 8 november 2016, Ognyanov(35), „bevat artikel 8 van genoemd kaderbesluit strikte voorwaarden voor de mogelijkheid dat de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat de in de beslissingsstaat opgelegde sanctie aanpast. Deze voorwaarden vormen de enige uitzondering op de beginselplicht van die autoriteit om het haar toegezonden vonnis te erkennen en de sanctie ten uitvoer te leggen waarvan de duur en aard zijn vastgelegd in het in die beslissingsstaat gewezen vonnis.”(36)

86.      Bovendien heeft het Hof reeds onderstreept dat de bevoegde rechterlijke autoriteit in de uitvoerende lidstaat niet gerechtigd is een nieuw onderzoek ten gronde te verrichten van de analyse die reeds is verricht in het kader van de in de uitvaardigende lidstaat genomen rechterlijke beslissing. Immers, „een dergelijk nieuw onderzoek [zou] inbreuk maken op en elk nuttig effect ontnemen aan het beginsel van wederzijdse erkenning, dat impliceert dat er een wederzijds vertrouwen bestaat dat in alle lidstaten de toepassing van het in de andere lidstaten geldende strafrecht ook dan wordt aanvaard wanneer de toepassing van het eigen nationale strafrecht tot een andere oplossing zou leiden, en dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit dus niet toestaat haar eigen beoordeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de [betrokkene] in de plaats te stellen van die welke is verricht [in de uitvaardigende lidstaat]”.(37)

87.      Zoals het Hof heeft verduidelijkt in het kader van een Europees aanhoudingsbevel dat was uitgevaardigd ter fine van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, ligt „[d]e grondslag voor de uitvoering van [deze straf] in het voor tenuitvoerlegging vatbare vonnis dat in de uitvaardigende lidstaat is uitgesproken”.(38)

88.      Uit al deze elementen leid ik af dat een in de uitvaardigende lidstaat opgelegde vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel enkel onder de strikte voorwaarden van artikel 8 van kaderbesluit 2008/909 in voorkomend geval in de uitvoerende lidstaat kan worden aangepast. Gelet op het verschil in duur van de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel die in deze twee lidstaten kan worden opgelegd voor strafbare feiten van hetzelfde soort als de aan SF verweten strafbare feiten(39), lijkt artikel 8, lid 2, van kaderbesluit 2008/909 de enige bepaling te zijn die een mogelijkheid biedt tot aanpassing van de straf die in het Verenigd Koninkrijk tegen SF kan worden uitgesproken. Ik wijs erop dat dit artikel bepaalt dat, „[i]ndien de duur van de sanctie onverenigbaar is met het recht van de tenuitvoerleggingsstaat, [...] de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat alleen [kan] besluiten de sanctie aan te passen voor zover deze zwaarder is dan de maximumsanctie welke naar het recht van die staat op vergelijkbare strafbare feiten is gesteld. De aangepaste sanctie mag niet lager zijn dan de maximumsanctie die krachtens het recht van de tenuitvoerleggingsstaat voor vergelijkbare strafbare feiten geldt.”

89.      Waarschijnlijk was het Verenigd Koninkrijk ervan op de hoogte dat het Nederlands recht een ruime mogelijkheid bood tot aanpassing van straffen na terugzending van de veroordeelde en wilde het aan het Koninkrijk der Nederlanden laten weten dat het zich verzette tegen een in zo ruime mate toegestane aanpassing van de straf, door in zijn formulering van de terugzendingsgarantie te vermelden dat „een overlevering op grond van kaderbesluit [2002/584] Nederland niet toestaat de duur van de eventueel door een Britse rechter uitgesproken straf te wijzigen”. Afgezien daarvan moet erop worden gewezen dat een dergelijke vermelding het Koninkrijk der Nederlanden niet kan verhinderen gebruik te maken van de mogelijkheid tot aanpassing waarin uitdrukkelijk wordt voorzien door artikel 8, lid 2, van kaderbesluit 2008/909.

90.      Uit de voorgaande overwegingen vloeit voort dat artikel 25 van kaderbesluit 2008/909 mijns inziens aldus moet worden uitgelegd dat de uitvoerende lidstaat, nadat deze de betrokkene heeft overgeleverd onder de voorwaarde van de garantie dat deze wordt teruggezonden en zodra hij de veroordeling van deze persoon tot een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel ten uitvoer moet leggen, deze straf niet zodanig mag aanpassen dat deze overeenstemt met de straf die in deze lidstaat voor het betrokken strafbare feit zou zijn opgelegd. Enkel onder de strikte voorwaarden van artikel 8 van kaderbesluit 2008/909 en, met name in het licht van de omstandigheden van het hoofdgeding, van die van lid 2 van dit artikel, kan de in een uitvaardigende lidstaat uitgesproken veroordeling in voorkomend geval in de uitvoerende lidstaat worden aangepast.

V.      Conclusie

91.      Gelet op al het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de rechtbank Amsterdam te beantwoorden als volgt:

„1)      Artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat de garantie dat de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel ter fine van een strafvervolging is uitgevaardigd, na te zijn berecht, wordt teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem in de uitvaardigende lidstaat eventueel wordt opgelegd, inhoudt dat een dergelijke terugzending kan worden uitgesteld totdat onherroepelijk uitspraak is gedaan over een bijkomende straf of maatregel, zoals een beslissing tot confiscatie, onder de voorwaarde dat deze wordt uitgesproken in het kader van een strafprocedure en dat deze procedurefase betrekking heeft op hetzelfde strafbare feit als het feit dat ten grondslag ligt aan het betrokken Europees aanhoudingsbevel. Gelet op de doelstelling van deze bepaling, te weten de reclassering van gevonniste personen bevorderen, dienen de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat evenwel binnen hun bevoegdheden al het mogelijke te doen om ervoor te zorgen dat deze terugzending plaatsvindt binnen een zo kort mogelijke termijn.

2)      Artikel 25 van kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat de uitvoerende lidstaat, nadat deze de betrokkene heeft overgeleverd onder de voorwaarde van de garantie dat deze wordt teruggezonden en zodra hij de veroordeling van deze persoon tot een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel ten uitvoer moet leggen, deze straf niet zodanig mag aanpassen dat deze overeenstemt met de straf die in deze lidstaat voor het betrokken strafbare feit zou zijn opgelegd. Enkel onder de strikte voorwaarden van artikel 8 van kaderbesluit 2008/909 en, met name in het licht van de omstandigheden van het hoofdgeding, van die van lid 2 van dit artikel, kan de in een uitvaardigende lidstaat uitgesproken veroordeling in voorkomend geval in de uitvoerende lidstaat worden aangepast.”


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


2      PB 2002, L 190, blz. 1.


3      PB 2009, L 81, blz. 24; hierna: „kaderbesluit 2002/584”.


4      PB 2008, L 327, blz. 27.


5      PB 2005, L 76, blz. 16.


6      PB 2006, L 328, blz. 59.


7      Stb. 2004, 195; hierna „OLW”.


8      Stb. 2012, 333; hierna: „WETS”.


9      Zie met name arrest van 25 juli 2018, AY (Aanhoudingsbevel – Getuige) (C‑268/17, EU:C:2018:602, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


10      Idem (punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


11      Zie met name arrest van 12 februari 2019, TC (C‑492/18 PPU, EU:C:2019:108, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


12      Idem (punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


13      Zie arrest van 6 december 2018, IK (Uitvoering van een bijkomende straf) (C‑551/18 PPU, EU:C:2018:991, punt 39).


14      Zie met name arrest van 13 december 2018, Sut (C‑514/17, EU:C:2018:1016, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


15      Idem (punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


16      Zie met name arresten van 13 december 2018, Sut (C‑514/17, EU:C:2018:1016, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 21 oktober 2010, B. (C‑306/09, EU:C:2010:626, punt 51).


17      Zie met name arrest van 21 oktober 2010, B. (C‑306/09, EU:C:2010:626, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


18      Cursivering van mij.


19      Cursivering van mij.


20      Zie in dit verband arrest van 25 januari 2017, Van Vemde (C‑582/15, EU:C:2017:37, punten 24 en 27).


21      Zie punt 36 van deze conclusie.


22      Zie naar analogie arrest van 6 oktober 2009, Wolzenburg (C‑123/08, EU:C:2009:616, punt 61).


23      Idem (punt 62).


24      Ik wijs erop dat het Europees aanhoudingsbevel dat in het hoofdgeding aan de orde is, is uitgevaardigd ter fine van een strafvervolging voor twee strafbare feiten, te weten samenzwering tot invoer in het Verenigd Koninkrijk van 4 kg heroïne (feit 1) en 14 kg cocaïne (feit 2).


25      PB 2014, L 127, blz. 39.


26      Zie eveneens overweging 3 van verordening (EU) 2018/1805 van het Europees Parlement en de Raad van 14 november 2018 inzake de wederzijdse erkenning van bevriezingsbevelen en confiscatiebevelen (PB 2018, L 303, blz. 1), die luidt dat „[d]e bevriezing en de confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven [...] tot de meest doeltreffende methoden [behoren] om criminaliteit te bestrijden”.


27      Zie wat betreft kaderbesluit 2008/909 ook artikel 3, lid 4, van dit besluit. Volgens vaste rechtspraak van het Hof moeten de regels van afgeleid Unierecht worden uitgelegd en toegepast in overeenstemming met de grondrechten, waarvan de eerbiediging van de rechten van verdediging, die voortvloeien uit het recht op een eerlijk proces, dat is neergelegd in de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”), integraal onderdeel uitmaakt [zie met name arrest van 10 augustus 2017, Tupikas (C‑270/17 PPU, EU:C:2017:628, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak)].


28      Zie in die zin overweging 33 van richtlijn 2014/42.


29      C‑271/17 PPU, EU:C:2017:629.


30      Arrest van 10 augustus 2017, Zdziaszek (C‑271/17 PPU, EU:C:2017:629, punt 87).


31      Tevens moet worden onderstreept dat de omstandigheid dat de persoon tegen wie een confiscatiebevel is uitgevaardigd niet in persoon is verschenen op het proces dat tot dit bevel heeft geleid, onder bepaalde voorwaarden later een grond kan vormen om dit bevel niet te erkennen of niet ten uitvoer te leggen; zie in dit verband overweging 32 en artikel 19, lid 1, onder g), van verordening 2018/1805.


32      Zie artikel 3, lid 1, van dit kaderbesluit.


33      Zie met name arrest van 17 april 2018, B en Vomero (C‑316/16 en C‑424/16, EU:C:2018:256, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


34      Zie punt 18 van deze conclusie.


35      C‑554/14, EU:C:2016:835.


36      Punt 36 van dit arrest.


37      Zie naar analogie arrest van 23 januari 2018, Piotrowski (C‑367/16, EU:C:2018:27, punt 52). Zie ook arrest van 8 november 2016, Ognyanov (C‑554/14, EU:C:2016:835, punten 46‑49), alsmede met betrekking tot kaderbesluit 2006/783 arrest van 10 januari 2019, ET (C‑97/18, EU:C:2019:7, punt 33).


38      Zie arrest van 6 december 2018, IK (Uitvoering van een bijkomende straf) (C‑551/18 PPU, EU:C:2018:991, punt 56).


39      In dit verband blijkt uit de schriftelijke opmerkingen van SF dat op elk van de feiten waarvoor hij moet worden overgeleverd [„organisatie ter ontwijking van het verbod op de invoer van verdovende middelen van categorie A, te weten diamorfine (heroïne)” en „organisatie ter ontwijking van het verbod op de invoer van verdovende middelen van categorie A, te weten cocaïne (cocaïnechloride)”] in het Verenigd Koninkrijk een levenslange gevangenisstraf staat. In Nederland wordt de invoer van deze verdovende middelen verboden door artikel 2, onder A, van de Opiumwet van 1 oktober 1928 (Stb. 1928, 167), en kan deze op grond van artikel 10, vijfde lid, van deze wet worden bestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaar. Het Verenigd Koninkrijk voorziet derhalve in een maximale straf die hoger is dan die van Nederland voor dezelfde feiten.