Language of document : ECLI:EU:T:2020:465

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer – uitgebreid)

5 oktober 2020 (*)

„Openbare dienst – Ambtenaren – Ambtenaar die bij zijn indiensttreding onderdaan is van het Verenigd Koninkrijk – Terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie – Verkrijging van de nationaliteit van het land van de standplaats tijdens de loopbaan – Verlies van de ontheemdingstoelage – Gelijke behandeling – Beginsel van non-discriminatie – Artikel 4, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut”

In zaak T‑18/19,

Colin Brown, wonende te Brussel (België), vertegenwoordigd door I. Van Damme, advocaat,

verzoeker,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door T. Bohr en D. Milanowska als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Bauer en R. Meyer als gemachtigden,

interveniënt,

betreffende een verzoek krachtens artikel 270 VWEU dat ertoe strekt ten eerste het besluit van 19 maart 2018 nietig te verklaren waarbij het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten (PMO) van de Commissie verzoekers ontheemdingstoelage en diens reiskostenvergoeding heeft ingetrokken en ten tweede deze vergoedingen vanaf 1 december 2017 weer toe te kennen,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: S. Papasavvas, president, S. Gervasoni, P. Nihoul, R. Frendo (rapporteur) en J. Martín y Pérez de Nanclares, rechters,

griffier: L. Ramette, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 27 februari 2020,

het navolgende

Arrest

I.      Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoeker, Colin Brown, had aanvankelijk slechts de hoedanigheid van onderdaan van het Verenigd Koninkrijk en heeft daar tot 1996 gewoond. Hij heeft in 1996 en 1997 in Italië gestudeerd en vervolgens van september 1997 tot en met juni 1998 in België. Verzoeker was vervolgens stagiair bij de Europese Commissie in Brussel (België) van 1 oktober 1998 tot en met 28 februari 1999. Ten slotte heeft hij van 1 maart 1999 tot en met 31 december 2000 in België voltijds in de private sector gewerkt.

2        Verzoeker is op 1 januari 2001 in dienst getreden bij de Commissie. Het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten (PMO) van de Commissie heeft hem op grond van artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) de ontheemdingstoelage toegekend.

3        Op 23 juni 2016 hebben de burgers van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland zich in een referendum uitgesproken voor de terugtrekking van hun staat uit de Europese Unie. Nadat het parlement van het Verenigd Koninkrijk op 13 maart 2017 de European Union (Notification of Withdrawal) Act 2017 [wet van 2017 betreffende de Europese Unie (kennisgeving van de terugtrekking)] had aangenomen, heeft de premier van het Verenigd Koninkrijk op 29 maart 2017 de Europese Raad kennisgegeven van het voornemen van die lidstaat om zich uit de Unie en uit de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom) terug te trekken krachtens artikel 50, lid 2, VEU.

4        Verzoeker heeft op 27 juni 2017 de Belgische nationaliteit aangevraagd en die op 3 november van dat jaar verkregen. Hij heeft deze wijziging op 19 januari 2018 aan het PMO meegedeeld.

5        Op 23 februari 2018 werd verzoeker meegedeeld dat zijn ontheemdingstoelage vanaf 31 oktober 2017 werd ingetrokken, omdat hij de Belgische nationaliteit had verkregen, en dat hij dientengevolge ook de reiskostenvergoeding verloor die hem overeenkomstig artikel 8 van bijlage VII bij het Statuut was toegekend.

6        Na om uitleg te hebben gevraagd, heeft verzoeker op 5 maart 2018 een e-mail ontvangen waaruit bleek dat de intrekking van de ontheemdingstoelage werd gerechtvaardigd op grond van artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut omdat hij sinds 1997 in België woonde.

7        Op 19 maart 2018 heeft het PMO het besluit van 23 februari 2018 vervangen door een nieuw besluit waarin 1 december 2017 werd vastgesteld als datum waarop verzoekers ontheemdingstoelage en zijn reiskostenvergoeding werden ingetrokken (hierna: „bestreden besluit”).

8        Op 17 juni 2018 heeft verzoeker een klacht ingediend, die is afgewezen bij besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”) van 15 oktober 2018.

II.    Procedure en conclusies van partijen

9        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 11 januari 2019, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

10      De Commissie heeft op 20 maart 2019 haar verweerschrift ingediend.

11      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht heeft de president van het Gerecht bij beslissing van 25 maart 2019 en op grond van artikel 27, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering de zaak toegewezen aan een nieuwe rechter-rapporteur die is toegevoegd aan de Vijfde kamer.

12      Bij op 12 april 2019 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft de Raad van de Europese Unie verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan de zijde van de Commissie.

13      Op 9 mei 2019 heeft verzoeker zijn repliek ingediend.

14      Bij beslissing van 13 mei 2019 heeft de president van de Vijfde kamer van het Gerecht de interventie van de Raad toegestaan.

15      Op 18 juni 2019 heeft de Commissie haar dupliek ingediend.

16      Interveniënt heeft zijn memorie op 25 juni 2019 ingediend en verzoeker heeft zijn opmerkingen daarover binnen de gestelde termijn ingediend.

17      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht op grond van artikel 27, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Vierde kamer, aan welke kamer de onderhavige zaak dan ook is toegewezen.

18      Op voorstel van de Vierde kamer heeft het Gerecht overeenkomstig artikel 28 van het Reglement voor de procesvoering besloten om de zaak naar een uitgebreide kamer te verwijzen. De vicepresident van het Gerecht is verzocht krachtens het besluit van de voltallige vergadering van het Gerecht van 4 oktober 2019 over de vorming van de kamers en toevoeging van de rechters aan de kamers (PB 2019, C 372, blz. 3) zitting te nemen in de Vierde kamer in uitgebreide formatie en overeenkomstig artikel 11, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering de functie van kamerpresident uit te oefenen.

19      Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer – uitgebreid) besloten om ten eerste tot de mondelinge behandeling over te gaan, ten tweede partijen, bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang in de zin van artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering, schriftelijke vragen te stellen met het verzoek hierop tijdens de terechtzitting te antwoorden en ten derde het Europees Parlement, het Hof van Justitie van de Europese Unie alsmede de Europese Rekenkamer overeenkomstig artikel 24 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie om inlichtingen te vragen. Dit verzoek om inlichtingen strekte ertoe te vernemen welke uitlegging deze drie instellingen geven aan artikel 4, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut en hoe zij dit artikel toepassen in het geval dat een ambtenaar of een ander personeelslid met de nationaliteit van een lidstaat, tijdens zijn loopbaan de nationaliteit verkrijgt van de staat op het grondgebied waarvan zijn standplaats is gelegen.

20      Partijen hebben ter terechtzitting van 27 februari 2020 pleidooi gehouden en geantwoord op de schriftelijke en mondelinge vragen van het Gerecht. Tijdens de terechtzitting werd de Commissie en de Raad verzocht om het Gerecht mee te delen hoeveel ambtenaren die de nationaliteit van het land van hun standplaats hebben verkregen, de ontheemdingstoelage ontvangen en hoeveel van deze ambtenaren deze toelage hebben verloren.

21      Het Gerecht heeft de Commissie in het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang in de zin van artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering op 9 maart 2020 verzocht om overlegging van een informatienota van de Raad van 11 december 1959 die zij ter terechtzitting had voorgelezen.

22      De Commissie en de Raad hebben binnen de gestelde termijn geantwoord op de verzoeken die het Gerecht tijdens de terechtzitting en als maatregel tot organisatie van de procesgang heeft geformuleerd.

23      Op 4 mei 2020 heeft verzoeker zijn opmerkingen ingediend over de gegevens die en het document dat de Commissie en de Raad na de terechtzitting hadden overgelegd. In deze opmerkingen betreurt verzoeker dat deze gegevens volgens hem onvolledig zijn zonder evenwel om aanvulling ervan te verzoeken.

24      Op 14 mei 2020 is de mondelinge behandeling gesloten en de zaak in beraad genomen.

25      Verzoeker verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        te gelasten dat de ontheemdingstoelage en de reiskostenvergoeding weer worden toegekend met ingang van 1 december 2017;

–        te gelasten dat de toelagen en vergoedingen worden uitbetaald die niet zijn overgemaakt tussen 1 december 2017 en de datum waarop het recht op deze uitkeringen weer wordt vastgesteld, alles vermeerderd met rente;

–        voor het geval dat het Gerecht de in het verzoekschrift opgenomen exceptie van onwettigheid aanvaardt, de toepassing van artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut ongeldig te verklaren totdat de instellingen deze bepaling vervangen door niet-discriminerende bepalingen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

26      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

27      Interveniënt concludeert tot verwerping van het beroep.

III. In rechte

A.      Eerste vordering

28      Ter ondersteuning van zijn eerste vordering, die strekt tot nietigverklaring van het bestreden besluit, voert verzoeker vier middelen aan die betrekking hebben op:

–        schending van artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut;

–        schending van het gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel, aangezien in het bestreden besluit zijn recht op de ontheemdingstoelage afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarden van artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut;

–        schending van het gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel aangezien in het bestreden besluit aan artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut een uitlegging wordt gegeven die in strijd is met dit beginsel;

–        een tegen artikel 4, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut gerichte exceptie van onwettigheid.

29      Met zijn eerste middel, dat in twee onderdelen kan worden verdeeld, betwist verzoeker dat de Commissie zijn recht op de ontheemdingstoelage opnieuw mocht onderzoeken. In het eerste onderdeel van dit middel stelt hij dat artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut geen mogelijkheid biedt om dit recht opnieuw te onderzoeken in geval van verwerving van een nieuwe nationaliteit. In het tweede onderdeel stelt hij dat de Commissie er op zijn minst rekening mee had moeten houden dat hij tot zijn handelen was gedwongen als gevolg van de mogelijke terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie. Het eerste middel is dus niet alleen gebaseerd op schending van artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut, zoals verzoeker stelt, maar ook op dit feit dat hij noodgedwongen handelde.

30      Met zijn tweede middel, dat eveneens in twee onderdelen kan worden opgesplitst, stelt verzoeker dat het gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel eraan in de weg staat dat zijn recht op een ontheemdingstoelage opnieuw wordt onderzocht in het licht van de voorwaarden van artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut. In het eerste onderdeel beweert hij dat hij is behandeld alsof hij tijdens de tien jaar voorafgaand aan zijn indiensttreding de Belgische nationaliteit had gehad, terwijl hij gedurende die tijd onderdaan was van het Verenigd Koninkrijk. In het tweede onderdeel zet hij uiteen dat in de omstandigheden van het geval de toepassing van deze bepaling de ambtenaren die onderdaan zijn van het Verenigd Koninkrijk, meer heeft geraakt dan alle andere.

31      Met zijn derde middel, waarmee verzoeker zich subsidiair richt op het geval dat niets de Commissie belet om zijn recht op de ontheemdingstoelage opnieuw te onderzoeken op basis van artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut, stelt hij dat het gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel in ieder geval tot een andere uitlegging van deze bepaling had moeten leiden.

1.      Eerste middel: schending van artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut en het feit dat verzoeker noodgedwongen handelde

32      Zoals al is uiteengezet in punt 29 hierboven, betwist verzoeker met het eerste middel dat het verkrijgen van de Belgische nationaliteit een nieuw onderzoek naar zijn recht op de ontheemdingstoelage kon rechtvaardigen.

a)      Eerste onderdeel betreffende schending van artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut

33      Verzoeker stelt dat artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut geen mogelijkheden biedt om het recht van een ambtenaar op de ontheemdingstoelage opnieuw te onderzoeken op grond dat deze ambtenaar tijdens zijn loopbaan de nationaliteit heeft verkregen van het land waar hij zijn standplaats heeft. Gelet erop dat de ontheemdingstoelage is bedoeld als compensatie voor de lasten en nadelen van het aanvaarden van functies die een verandering van woonplaats tot gevolg hebben, kan in dit stadium alleen een nieuw onderzoek plaatsvinden wanneer de standplaats wordt gewijzigd.

34      Artikel 4, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut is als volgt verwoord:

„Een ontheemdingstoelage […] wordt toegekend aan:

a)      de ambtenaar:

–        die niet de nationaliteit bezit van de staat op welks grondgebied zijn standplaats is gelegen, en die deze ook nooit heeft bezeten, en,

–        die gedurende een periode van vijf jaar, eindigende zes maanden vóór zijn indiensttreding, niet regelmatig woonachtig is geweest of zijn voornaamste beroepsbezigheden heeft uitgeoefend op het grondgebied in Europa van bedoelde staat. Buiten beschouwing blijven hierbij omstandigheden die voortvloeien uit diensten, verricht voor een andere staat of een internationale organisatie;

b)      de ambtenaar die de nationaliteit van de staat op welks grondgebied zijn standplaats is gelegen, bezit of heeft bezeten, maar die gedurende een periode van tien jaar, eindigende op het ogenblik van zijn indiensttreding, regelmatig woonachtig is geweest buiten het grondgebied in Europa van die staat, en wel om een andere reden dan het uitoefenen van een functie in dienst van een staat of van een internationale organisatie.”

35      Deze bepalingen moeten, net als alle bepalingen van het Unierecht die recht geven op financiële uitkeringen, strikt worden uitgelegd (zie arrest van 18 juli 2017, Commissie/RN, T‑695/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:520, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      In dit verband moet worden vastgesteld dat artikel 4, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut niet uitdrukkelijk voorziet in de mogelijkheid om het recht op de ontheemdingstoelage opnieuw te onderzoeken met het oog op een wijziging van omstandigheden die zich tijdens de loopbaan van een ambtenaar voordoet.

37      Aangezien de ontheemdingstoelage maandelijks wordt uitbetaald, kan de administratie deze echter niet blijven uitkeren wanneer zich een gebeurtenis voordoet die de situatie van de begunstigde ervan ingrijpend wijzigt, voor zover deze gebeurtenis de voorwaarden raakt die aan de toekenning van deze vergoeding zijn verbonden. De administratie moet in dat geval en zonder dat er een bepaling is die hieraan in de weg staat, deze situatie opnieuw onderzoeken (zie in die zin arrest van 26 juni 2013, Achab/EESC, F‑21/12, EU:F:2013:95, punt 26). Anders dan de intrekking met terugwerkende kracht van een besluit, is immers de opheffing ervan voor de toekomst altijd mogelijk wanneer niet meer wordt voldaan aan de omstandigheden die dit besluit rechtvaardigden. Dit is in het ambtenarenrecht met name het geval wanneer de verdere uitkering van bezoldigingselementen onrechtmatig blijkt. Het Statuut zelf bevestigt dit in artikel 85 door impliciet te erkennen dat onverschuldigde uitkeringen kunnen worden stopgezet (zie in die zin arrest van 9 maart 1978, Herpels/Commissie, 54/77, EU:C:1978:45, punten 38‑40).

38      Zoals het Gerecht al heeft vastgesteld, volgt bovendien uit de bewoordingen van artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut geenszins dat de ontheemdingstoelage is aan te merken als een verworven recht (zie in die zin arrest van 28 september 1993, Magdalena Fernández/Commissie, T‑90/92, EU:T:1993:78, punt 32).

39      Overigens bestrijdt verzoeker niet het beginsel zelf dat een nieuw onderzoek mogelijk is, maar beperkt hij zich tot de stelling dat het recht op de ontheemdingstoelage alleen opnieuw kan worden onderzocht indien zich een wijziging voordoet van de standplaats van de betrokken ambtenaar en niet ingeval een nieuwe nationaliteit wordt verkregen.

40      In dit verband beweert verzoeker ten eerste dat de verkrijging van een nieuwe nationaliteit tijdens de loopbaan geen rechtvaardiging vormt voor de herziening van het recht op de ontheemdingstoelage, omdat de in artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut gebruikte uitdrukking „die niet de nationaliteit bezit [van het land waar zijn standplaats is gelegen] en deze ook nooit heeft bezeten” alleen verwijst naar de situatie van de ambtenaar op het moment van zijn indiensttreding, op welk moment ook het besluit over deze toelage wordt vastgesteld.

41      De voorwaarde dat de ontheemdingstoelage wordt toegekend aan de ambtenaar die „niet de nationaliteit bezit” van het land van zijn standplaats, is echter in de tegenwoordige tijd van de aantonende wijs geformuleerd. Rekening houdend met het karakter van deze toelage, die steeds opnieuw wordt uitbetaald, sluiten deze bewoordingen dan ook niet uit dat de betrokken ambtenaar gedurende zijn loopbaan moet blijven voldoen aan de voorwaarde dat hij niet de nationaliteit heeft van het land van zijn standplaats om op grond van artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut deze toelage te behouden (zie in die zin arrest van 26 juni 2013, Achab/EESC, F‑21/12, EU:F:2013:95, punt 28).

42      Verzoeker betwist de relevantie van dit arrest omdat Achab, anders dan hij, als onderdaan van een derde land niet de nationaliteit van een lidstaat had op het moment van zijn aanwerving en in dit verband dispensatie had gekregen om te kunnen worden aangeworven. Het feit dat Achab niet de nationaliteit van een lidstaat had, is echter niet relevant met betrekking tot artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut, dat uitgaat van de nationaliteit van het land van de standplaats en niet die van het land van herkomst. Voorts was het juist omdat gedurende de loopbaan deze tweede nationaliteit werd verkregen, zowel in het geval van Achab als in dat van verzoeker, dat de uitbetaling werd beëindigd van de hun krachtens lid 1, onder a), van dat artikel toegekende ontheemdingstoelage.

43      Bovendien staat de omstandigheid dat artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut de toekenning van de ontheemdingstoelage tevens afhankelijk stelt van het feit dat de ambtenaar de nationaliteit van het land van zijn standplaats „nooit heeft bezeten”, evenmin in de weg aan een uitlegging volgens welke het krachtens deze bepaling verkregen recht op de toelage verloren gaat indien tijdens de loopbaan deze nationaliteit wordt verkregen.

44      Daar komt nog bij dat artikel 4, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut voortkomt uit artikel 4, lid 1, van bijlage VII bij verordening nr. 31/EEG, 11/EGA, van de Raad van 18 december 1961 tot vaststelling van het Statuut van de ambtenaren en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Economische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (PB 1962, 45, blz. 1387), in zijn oorspronkelijke versie. Uit een informatienota van de Raad van 11 december 1959 (zie punt 21 hierboven) volgt dat de wetgever tijdens de voorbereidende werkzaamheden voor de vaststelling van deze bepaling meerdere toekenningsvoorwaarden voor de ontheemdingstoelage heeft onderzocht, maar uiteindelijk de nationaliteitsvoorwaarde heeft gekozen omdat deze naar haar aard „nauwkeuriger en eenvoudiger toepasbaar” is dan andere voorwaarden, terwijl de wetgever zich ervan bewust was dat daardoor „niet alle moeilijkheden [werden] weggenomen ([in het bijzonder in] het geval van […] dubbele nationaliteit)”.

45      Uit een en ander volgt dat de wetgever niet de bedoeling had om alle situaties te regelen die zich kunnen voordoen, maar dat hij ervoor heeft gekozen om de voorkeur te geven aan een formulering die in veruit de meeste gevallen de vaststelling van besluiten over het recht op een ontheemdingstoelage vereenvoudigt. Overeenkomstig de in punt 35 hierboven weergegeven rechtspraak was het alleen met een andere formulering van artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut mogelijk geweest om enig nieuw onderzoek tijdens de loopbaan naar het recht op deze toeslag na het verkrijgen van een nieuwe nationaliteit uit te sluiten.

46      Verzoeker beweert ten tweede dat het na indiensttreding verkrijgen van de nationaliteit van het land waar de standplaats is gelegen, slechts één van vele manieren is om banden aan te knopen met dit land en er te integreren. Volgens de rechtspraak biedt artikel 4, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut het TABG echter geen mogelijkheden om de ontheemdingstoelage in te trekken op grond dat de lasten en nadelen die aan de indiensttreding zijn verbonden, voldoende zijn gecompenseerd op een moment gedurende de loopbaan van de ambtenaar waarop hij inmiddels voldoende in dit land is geïntegreerd.

47      In dit verband moet worden opgemerkt dat uit de informatienota van de Raad van 11 december 1959 (zie punt 21 hierboven) volgt dat de ontheemdingstoelage is opgevat als een vergoeding „die wordt toegekend ter compensatie van de materiële kosten en de immateriële ongemakken die voortvloeien uit het feit dat de functionaris ver van zijn plaats van herkomst verwijderd is” en dat „de personeelsleden over het algemeen familiebetrekkingen […] met hun herkomstregio onderhouden”. Zoals zowel verzoeker als de Commissie stelt, kunnen deze ongemakken en lasten de hele loopbaan lang aanhouden en in die tijd zelfs toenemen, ondanks de integratie in het land van de standplaats.

48      Daarom is geoordeeld dat het doel van de ontheemdingstoelage is om de bijzondere lasten en nadelen te compenseren die verbonden zijn aan de indiensttreding bij de Unie (arresten van 13 juli 2018, Quadri di Cardano/Commissie, T‑273/17, EU:T:2018:480, punt 44, en 28 februari 2019, Pozza/Parlement, T‑216/18, niet gepubliceerd, EU:T:2019:118, punt 24) door ambtenaren die, teneinde permanent hun functie te kunnen uitoefenen en te voldoen aan artikel 20 van het Statuut, verplicht zijn om hun woonplaats te verplaatsen van het land van hun domicilie naar de staat waar hun standplaats is gelegen (zie in die zin arrest van 16 mei 2007, F/Commissie, T‑324/04, EU:T:2007:140, punt 47).

49      De ontheemdingstoelage maakt zo opgevat en zoals de Raad heeft opgemerkt, de aanwerving mogelijk uit de onderdanen van de lidstaten van de Unie met inachtneming van de breedst mogelijke geografische basis overeenkomstig artikel 27, eerste alinea, van het Statuut, en bevordert aldus een, overigens in lijn der Unie liggend, geografisch evenwicht binnen de Europese openbare dienst (zie in die zin arrest van 4 maart 1964, Lasalle/Parlement, 15/63, EU:C:1964:9, blz. 75).

50      Tegen deze achtergrond heeft de wetgever alleen bepaald dat de integratie van een ambtenaar in de staat waar zijn standplaats is gelegen, zich verzette tegen de betaling van de ontheemdingstoelage wanneer deze het gevolg is van het feit dat hij daar „gedurende een periode van vijf jaar, eindigende zes maanden vóór zijn indiensttreding, […] regelmatig woonachtig is geweest of zijn voornaamste beroepsbezigheden heeft uitgeoefend”. De wetgever heeft anders gezegd met deze verduidelijkingen uitgesloten dat integratie als gevolg ervan dat de betrokken ambtenaar tijdens zijn loopbaan zijn gewone verblijfplaats in het land van de standplaats heeft gevestigd en daar werkt, aan die betaling in de weg kan staan.

51      Daarentegen heeft de wetgever, zoals is uiteengezet in de punten 41 tot en met 45 hierboven, met zijn keuze voor de formulering van artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut niet uitgesloten dat de bijzondere integratievorm die erin bestaat dat na de indiensttreding de nationaliteit van het land van de standplaats wordt verkregen, een aanzienlijke wijziging van de situatie vormt die tot het verlies van de ontheemdingstoelage kan leiden. Met deze keuze is de wetgever binnen het kader gebleven van de ruime beoordelingsvrijheid waarover hij beschikte om de arbeidsvoorwaarden van ambtenaren van de Unie vast te stellen (zie in die zin arrest van 22 december 2008, Centeno Mediavilla e.a./Commissie, C‑443/07 P, EU:C:2008:767, punt 91, en 4 maart 2010, Angé Serrano e.a./Parlement, C‑496/08 P, EU:C:2010:116, punt 86), waaronder de voorwaarden betreffende de bezoldiging (zie in die zin arrest van 13 december 2018, Carpenito/Raad, T‑543/16 en T‑544/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:955, punt 60).

52      In deze omstandigheden heeft het PMO artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut niet geschonden door vast te stellen dat het recht op de ontheemdingstoelage opnieuw moest worden onderzocht wanneer tijdens de loopbaan de nationaliteit van het land van de standplaats is verkregen.

53      Het eerste onderdeel van het eerste middel is dan ook ongegrond.

b)      Tweede onderdeel betreffende het feit dat de Commissie er geen rekening mee heeft gehouden dat verzoeker noodgedwongen handelde als gevolg van de mogelijke terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie

54      Verzoeker zet uiteen dat de Commissie er rekening mee had moeten houden dat hij de Belgische nationaliteit noodgedwongen heeft aangevraagd, omdat dat hem destijds de enige oplossing leek om zijn baan te behouden bij een mogelijke terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie. Het college van commissarissen heeft immers pas op 28 maart 2018 aan de ambtenaren die onderdaan zijn van het Verenigd Koninkrijk, de waarborg verstrekt dat zij niet ambtshalve zullen worden ontslagen wanneer zij, in het geval dat deze terugtrekking een feit zou worden, niet langer de nationaliteit van een lidstaat zouden hebben.

55      Om dit onderdeel van het middel te onderzoeken, moet vooraf in herinnering worden gebracht dat uit artikel 49 van het Statuut, gelezen in samenhang met artikel 28, onder a), daarvan, volgt dat de ambtenaar die niet langer voldoet aan de voorwaarde dat hij onderdaan van één van de lidstaten van de Unie is, bij met redenen omkleed besluit van het TABG ambtshalve kan worden ontslagen, zoals verzoeker terecht stelt.

56      Tevens moet worden opgemerkt dat tussen partijen vaststaat dat in de periode vóór verzoeker op 27 juni 2017 de Belgische nationaliteit had aangevraagd, en zelfs voordat hij die had verkregen, aan de ambtenaren die onderdaan zijn van het Verenigd Koninkrijk geen waarborg is gegeven dat artikel 49 van het Statuut niet op hen zou worden toegepast ingeval het Verenigd Koninkrijk zich terugtrok. Zoals verzoeker uiteenzet, heeft de Commissie pas op 28 maart 2018 besloten dat het TABG geen gebruik zou maken van zijn discretionaire bevoegdheid op grond van deze bepaling, behalve wanneer dit in specifieke gevallen, zoals belangenconflicten of internationale verplichtingen, naar behoren zou zijn gerechtvaardigd.

57      Ten slotte moet worden benadrukt dat de enkele kennisgeving door het Verenigd Koninkrijk van het voornemen om zich uit de Unie terug te trekken, de rechtspositie van zijn onderdanen niet heeft gewijzigd (zie naar analogie arrest van 26 november 2018, Shindler e.a./Raad, T‑458/17, EU:T:2018:838, punt 44).

58      Tegen die achtergrond baseert verzoeker de vermeende verplichting van de Commissie om rekening te houden met het feit dat hij noodgedwongen handelde, op de rechtspraak betreffende artikel 4, lid 3, van bijlage VII bij het Statuut. In antwoord op een ter terechtzitting gestelde vraag heeft verzoeker verduidelijkt dat het noodgedwongen handelen waarvan hij in zijn processtukken gewag maakte, een geval van overmacht kon vormen, aan de voorwaarden waarvan in dit geval was voldaan.

59      Met betrekking tot artikel 4, lid 3, van bijlage VII bij het Statuut moet in herinnering worden gebracht dat deze bepaling de ambtenaar die door een huwelijk ambtshalve de nationaliteit van het land van de standplaats verkrijgt zonder hier afstand van te kunnen doen, gelijkstelt met de ambtenaar die deze nationaliteit niet heeft en nooit heeft gehad.

60      Verzoeker betwist niet dat deze bepaling als zodanig niet van toepassing is op de onderhavige zaak. Hij betoogt evenwel dat daarin rechtspraak wordt bevestigd die zelf is gebaseerd op de vaststelling dat de beslissing om te trouwen weliswaar vrijwillig is, maar dat het huwelijk in het recht van bepaalde lidstaten tot gevolg heeft dat aan de echtgenote ambtshalve de nationaliteit van haar echtgenoot wordt toegekend, zonder dat zij daarvan afstand kan doen. Verzoeker meent dat deze situatie vergelijkbaar is met die waarin hij zich inmiddels bevindt. Volgens hem was zijn bereidheid om na de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie bij de Commissie te blijven werken weliswaar het resultaat van een persoonlijke keuze, maar de verwerving van de Belgische nationaliteit werd hem daarentegen opgelegd.

61      In dit verband moet de rechtspraak in herinnering worden gebracht waarnaar verzoeker verwijst en die ten grondslag ligt aan artikel 4, lid 3, van bijlage VII bij het Statuut. In zijn arrest van 20 februari 1975, Airola/Commissie (21/74, EU:C:1975:24, punt 12), heeft het Hof geoordeeld dat de nationaliteit die een vrouwelijke ambtenaar wegens haar huwelijk met een onderdaan van een andere lidstaat wordt opgelegd zonder dat daarvan afstand kan worden gedaan, buiten beschouwing moet worden gelaten op grond dat artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut aldus moet worden uitgelegd dat geen ongerechtvaardigd verschil in behandeling wordt gemaakt tussen ambtenaren van beide geslachten die zich in feite in vergelijkbare situaties bevinden (arrest van 20 februari 1975, Airola/Commissie, 21/74, EU:C:1975:24, punten 9‑11).

62      Hieruit volgt dat deze rechtspraak, anders dan verzoeker suggereert, niet is gebaseerd op het feit als zodanig dat de ambtenaar de nationaliteit van het land van de standplaats kreeg opgelegd, maar veeleer op het discriminerende karakter van de nationale wettelijke regeling waaraan het Unierecht geen gevolgen kon verbinden.

63      In het hierna te onderzoeken tweede, derde en vierde middel komt echter schending van het algemene gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel aan de orde, welke schending ten grondslag ligt aan de rechtspraak die bij het arrest van 20 fébruari 1975, Airola/Commissie (21/74, EU:C:1975:24), werd ingeluid, alsook schending van artikel 4, lid 3, van bijlage VII bij het Statuut.

64      Met betrekking tot overmacht, en in de veronderstelling dat het daaraan ontleende argument ontvankelijk is als aanvulling op het in de processtukken aangevoerde noodgedwongen handelen, volgt uit vaste rechtspraak op verschillende gebieden van het Unierecht dat deze overmacht wordt gekenmerkt door twee elementen: ten eerste door abnormale en onvoorziene omstandigheden die zich buiten toedoen van de betrokken persoon hebben voorgedaan (arresten van 18 december 2007, Société Pipeline Méditerranée et Rhône, C‑314/06, EU:C:2007:817, punt 23, en 25 januari 2017, Vilkas, C‑640/15, EU:C:2017:39, punt 53, en beschikking van 28 mei 2013, Honnefelder/Commissie, T‑130/13 P, EU:T:2013:276, punt 19); ten tweede door het feit dat de hierboven genoemde omstandigheden weliswaar niet beperkt zijn tot gevallen waarin de nakoming van een verplichting absoluut onmogelijk is, maar dat zij niettemin van dien aard moeten zijn dat deze nakoming een buitensporig groot offer zou vergen (zie in die zin arresten van 17 december 1970, Internationale Handelsgesellschaft, 11/70, EU:C:1970:114, punt 23; 15 december 1994, Bayer/Commissie, C‑195/91 P, EU:C:1994:412, punt 32, en 19 juni 2019, RF/Commissie, C‑660/17 P, EU:C:2019:509, punt 37).

65      Het is echter ook vaste rechtspraak dat het begrip overmacht op de verschillende gebieden van het recht van de Unie niet dezelfde inhoud heeft, zodat de betekenis ervan moet worden vastgesteld met inachtneming van het wettelijk kader waarin het effect dient te sorteren (zie arrest van 25 januari 2017, Vilkas, C‑640/15, EU:C:2017:39, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

66      In het onderhavige geval en gelet op de context van de zaak moet worden geoordeeld dat verzoeker met zijn betoog aanvoert dat de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie, waardoor hij ambtshalve ontslagen dreigde te worden, een geval van overmacht opleverde zodat het PMO niet verplicht was om zijn situatie opnieuw te onderzoeken in het licht van de Belgische nationaliteit die hij had verkregen.

67      Zelfs indien het voornemen van het Verenigd Koninkrijk om zich uit de Unie terug te trekken een abnormale en onvoorziene omstandigheid was die zich buiten toedoen van verzoeker heeft voorgedaan, kan op basis van de door verzoeker verstrekte gegevens niet worden vastgesteld dat het heronderzoek van zijn situatie in de omstandigheden van het geval, gezien de gevolgen ervan, buitensporig zou zijn geweest.

68      Verzoeker stelt dat de Commissie, gelet op het voornemen van het Verenigd Koninkrijk om zich uit de Unie terug te trekken en de mogelijke gevolgen van deze terugtrekking voor de ambtenaren die onderdaan zijn van het Verenigd Koninkrijk, hen zelf heeft aangemoedigd om de Belgische nationaliteit aan te vragen. Hij overlegt dienaangaande een e-mail die de voorzitter van de Commissie hun op 24 juni 2016 heeft gestuurd. Evenwel moet worden vastgesteld dat daarin alleen werd verzekerd dat de „deur niet voor hen [zou worden gesloten]”, dat hij met de voorzitters van de andere instellingen zou samenwerken zodat allen van hun ervaring zouden kunnen blijven profiteren en dat het „Statuut in een Europese geest [zou] worden gelezen en toegepast”. Er blijkt niet uit dat de Commissie de belanghebbenden zou hebben aangespoord om de nationaliteit van het land van hun standplaats aan te nemen. Verzoeker legt tevens een krantenartikel van 3 mei 2018 over waarin een standpuntbepaling van eveneens de voorzitter van de Commissie wordt weergegeven, alsmede de notulen van een informele vergadering op 29 januari 2018 van het personeel en de vicevoorzitter van de Commissie die onder meer belast was met personeelszaken. Deze bijeenkomst en deze standpuntbepaling dateren echter van na de datum waarop verzoeker de Belgische nationaliteit heeft verworven en kunnen hem dus niet meer tot deze stap hebben aangezet.

69      Uiteindelijk lijkt het verlies van de ontheemdingstoelage geen buitensporige last te zijn geweest, gezien de volledige waarborg die verzoeker kreeg dat hij in geval van terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie zijn baan zou behouden door de Belgische nationaliteit te verwerven.

70      Overigens heeft het Hof weliswaar geoordeeld dat het vertrek van een lidstaat uit de Unie aanzienlijke gevolgen kan hebben voor de rechten van alle burgers van de Unie (arrest van 10 december 2018, Wightman e.a., C‑621/18, EU:C:2018:999, punt 64), maar het heeft niet gesuggereerd dat de Unie op enigerlei wijze verplicht zou zijn om de uitwerking ervan te neutraliseren.

71      De hypothese van overmacht moet in het onderhavige geval dus van de hand worden gewezen, zonder dat hoeft te worden onderzocht of deze overmacht, ondanks het ontbreken van een uitdrukkelijke verwijzing daarnaar in artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut, niettemin kon worden aangevoerd in het licht van de opzet en de doelstellingen van deze bepaling.

72      Gelet op een en ander en zonder dat er sprake is van dwang waar juridisch gezien rekening mee kan worden gehouden, hoeft er geen uitspraak te worden gedaan over het argument dat verzoeker heeft ontleend aan het arrest van 26 juni 2013, Achab/EESC (F‑21/12, EU:F:2013:95), en aan de noodzaak onderscheid te maken tussen het onderhavige geval, dat wordt gekenmerkt door een situatie waarin verzoeker noodgedwongen handelde, en de zaak die heeft geleid tot dat arrest, waarin de betrokkene zijn loopbaan nog had kunnen voortzetten zonder de Belgische nationaliteit te verkrijgen.

73      Hieruit volgt dat het tweede onderdeel van het eerste middel ongegrond is en dat dit middel in zijn geheel moet worden afgewezen.

2.      Tweede middel: schending van het gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel aangezien verzoekers recht op een ontheemdingstoelage opnieuw is onderzocht in het licht van de voorwaarden van artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut

74      Zoals is uiteengezet in punt 30 hierboven, stelt verzoeker in het tweede middel van het verzoekschrift dat het gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel zich ertegen verzette dat de Commissie zijn situatie opnieuw onderzocht in het licht van artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut.

75      Voor het onderzoek van dit middel moet er allereerst aan worden herinnerd dat volgens artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut het recht op de ontheemdingstoelage van ambtenaren die niet de nationaliteit van het land van de standplaats hebben, in essentie afhankelijk is van hun gewone verblijfplaats gedurende de vijf jaar voorafgaand aan hun indiensttreding, terwijl krachtens artikel 4, lid 1, onder b), van deze bijlage dit recht voor ambtenaren die deze nationaliteit wel hebben, wordt beoordeeld in het licht van hun gewone verblijfplaats gedurende een tijdvak van tien jaar.

76      Bovendien wordt volgens vaste rechtspraak alleen geweigerd om de ontheemdingstoelage uit te keren aan ambtenaren die geen onderdaan zijn van het land waar hun standplaats is gelegen, indien zij er gedurende de volledige referentieperiode van vijf jaar hebben gewoond, terwijl voor ambtenaren die de nationaliteit van het land van de standplaats hebben, de omstandigheid dat zij aldaar hun gewone woonplaats hebben aangehouden of gevestigd, al was het maar voor een zeer korte tijd in de referentieperiode van tien jaar, voldoende is om de toelage niet te krijgen of te verliezen (arresten van 27 februari 2015, EESC/Achab, T‑430/13 P, EU:T:2015:122, punt 54; 13 juli 2018, Quadri di Cardano/Commissie, T‑273/17, EU:T:2018:480, punt 47).

77      Ten slotte moet eraan worden herinnerd dat het PMO, na verzoeker bij zijn indiensttreding op basis van artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut het recht op de ontheemdingstoelage te hebben toegekend, dit recht weer heeft ingetrokken op grond van artikel 4, lid 1, onder b), van die bijlage, omdat hij voortaan moest worden beschouwd als een ambtenaar „die de nationaliteit [bezit]” van het land waar zijn standplaats is gelegen.

78      Tegen deze achtergrond moeten de twee onderdelen van het tweede middel van het verzoekschrift worden onderzocht.

a)      Eerste onderdeel betreffende schending van het beginsel van gelijke behandeling en non-discriminatie vergeleken met ambtenaren met de Belgische nationaliteit en ambtenaren die het voornaamste centrum van hun belangen hebben verplaatst

79      Verzoeker betoogt dat de Commissie, door artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut op hem toe te passen, twee verschillende categorieën personen op dezelfde wijze heeft behandeld, namelijk enerzijds personen die bij hun indiensttreding de Belgische nationaliteit hadden of, meer in het algemeen, de nationaliteit van de staat van de standplaats, die daar hadden gewoond tijdens de in die bepaling bedoelde referentieperiode van tien jaar en die zijn aangeworven zonder dat zij in een situatie van ontheemding verkeerden, en anderzijds personen die, net als hij, bij hun indiensttreding niet de betreffende nationaliteit hadden en die dus, anders dan de eerste categorie personen, niet konden worden geacht nauwe banden met de staat van de standplaats te hebben. Verzoeker meent omgekeerd ook dat hij anders is behandeld dan andere ambtenaren die, net als hij, het voornaamste centrum van hun belangen hebben verlaten om in dienst te treden van de instellingen en die toch hun ontheemdingstoelage hebben behouden.

80      In herinnering moet worden gebracht dat volgens de rechtspraak het beginsel van gelijke behandeling verbiedt om vergelijkbare situaties verschillend en verschillende situaties gelijk te behandelen, tenzij een dergelijke naargelang het geval verschillende of gelijke behandeling objectief gerechtvaardigd wordt (zie arrest van 22 september 2017, Wanègue/Comité van de Regio’s, T‑682/15 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:644, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Daarbij moet zowel de juridische als de feitelijke situatie in aanmerking worden genomen (zie in die zin arrest van 26 juni 2013, Achab/EESC, F‑21/12, EU:F:2013:95, punt 39).

81      Vervolgens wordt erkend dat aangezien het tot de discretionaire bevoegdheid van de instellingen behoort om vast te stellen onder welke voorwaarden de ontheemdingstoelage wordt toegekend, het beginsel van gelijke behandeling slechts wordt geschonden indien artikel 4, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut leidt tot een verschil in behandeling dat willekeurig is of kennelijk niet beantwoordt aan het doel ervan (zie arrest van 13 december 2004, E/Commissie, T‑251/02, EU:T:2004:357, punt 124 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

82      In het onderhavige geval moet tevens worden opgemerkt dat de nationaliteit, waarop artikel 4, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut is gebaseerd, het bestaan doet vermoeden van meerdere en nauwe banden tussen de persoon met die nationaliteit en het land waarvan hij de nationaliteit bezit (zie in die zin arresten van 11 juli 2007, B/Commissie, F‑7/06, EU:F:2007:129, punt 39, en 5 december 2012, Bourtembourg/Commissie, F‑6/12, EU:F:2012:175, punt 26).

83      Dus in het algemeen en gelet op deze betekenis van nationaliteit, het doel van de ontheemdingstoelage (zie punt 48 hierboven) en de discretionaire beoordelingsbevoegdheid van de Uniewetgever (zie punt 81 hierboven), mocht deze wetgever terecht ervan uitgaan dat personeelsleden die de nationaliteit van het land van de standplaats bezaten of hadden bezeten, niet de lasten en nadelen droegen die de ontheemdingstoelage beoogde te compenseren, althans niet in dezelfde mate als personeelsleden die deze nationaliteit niet bezaten. Derhalve heeft de Uniewetgever zonder een willekeurig of kennelijk ongepast verschil aan te brengen, een onderscheid kunnen maken tussen ambtenaren op basis van het criterium van hun huidige of vroegere nationaliteit. Om dezelfde redenen mocht de wetgever tevens de toekenning van de ontheemdingstoelage aan ambtenaren die de nationaliteit van het land van de standplaats hebben of voorheen hadden, afhankelijk stellen van strikte voorwaarden, met name de voorwaarde dat zij gedurende de referentieperiode van tien jaar regelmatig woonachtig zijn geweest buiten het land van de standplaats (zie naar analogie arrest van 4 december 2008, Blais/ECB, F‑6/08, EU:F:2008:160, punt 102).

84      Verzoeker legt echter de nadruk op zijn uitzonderlijke situatie. Hij stelt dat hij de Belgische nationaliteit niet had tijdens de tienjarige referentieperiode bedoeld in artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut, en het voornaamste centrum van zijn belangen zich in die tijd zelfs in Troon, in het Verenigd Koninkrijk, bevond, zoals de Commissie bij zijn indiensttreding had vastgesteld. Daarom was volgens verzoeker het op deze bepaling gebaseerde vermoeden dat hij gedurende dit tijdvak meerdere en nauwe banden had met België, het land van zijn standplaats, in zijn geval ongegrond.

85      Zoals verzoeker beweert, is de wijze waarop artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut in het bestreden besluit op zijn situatie is toegepast, gebaseerd op een fictie omdat hij is behandeld alsof hij vóór zijn indiensttreding in 2001 de Belgische nationaliteit had, terwijl hij deze pas 17 jaar later heeft verkregen. De Commissie betwist dit niet, maar stelt dat de combinatie in het bestreden besluit van twee elementen, namelijk de verkrijging van de nationaliteit van het land van de standplaats na de indiensttreding en verzoekers aanwezigheid op het grondgebied van dat land vóór zijn aanwerving, een redelijke benadering van de situatie vormde, gelet op de bewoordingen van artikel 4, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut, dat, zoals gezegd, geen specifieke bepaling bevat voor de regeling van de kwestie van het verkrijgen van een nieuwe nationaliteit tijdens de loopbaan (zie de punten 41, 44 en 51 hierboven).

86      In deze context moet eraan worden herinnerd dat het de bedoeling is dat de ontheemdingstoelage, anders dan de verhuiskostenvergoeding en de inrichtingsvergoeding, tijdens de hele dienst wordt uitbetaald. Daarom moet het gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel niet alleen worden geëerbiedigd op het moment van indiensttreding, maar ook gedurende deze dienst wanneer het recht op deze toelage opnieuw wordt onderzocht in het licht van een wijziging van omstandigheden.

87      Wordt artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut niet op verzoeker toegepast vanaf het moment waarop hij Belg is geworden, dan leidt dit ertoe dat hij gunstiger wordt behandeld dan Belgen van geboorte die bij een instelling in België in dienst zijn getreden en moeten voldoen aan de strikte voorwaarden van deze bepaling om de ontheemdingstoelage gedurende hun loopbaan te ontvangen. Door verzoekers recht op de ontheemdingstoelage in 2018 opnieuw aan de orde te stellen nadat hij de Belgische nationaliteit had verkregen, kon hij op dezelfde manier worden behandeld als Belgen die, wegens hun banden met België, geen ontheemdingstoelage ontvangen.

88      Bovendien zou, wanneer artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut niet op verzoeker wordt toegepast, ook een onderscheid ontstaan tussen hem en Belgische onderdanen die reeds alle banden met België hebben verbroken, maar er, net zoals hij, hebben verbleven gedurende de tienjarige referentieperiode voorafgaand aan het moment waarop zij bij de Unie in dienst traden en in dit land werden tewerkgesteld. Dergelijke onderdanen wordt immers de ontheemdingstoelage geweigerd overeenkomstig artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut (zie in die zin arrest van 13 juli 2018, Quadri di Cardano/Commissie, T‑273/17, EU:T:2018:480, punten 28, 46 en 47).

89      Eveneens zou verzoeker, die tijdens zijn loopbaan Belg is geworden, indien artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut niet op hem werd toegepast, zelfs nog gunstiger worden behandeld dan een Belg van geboorte die afstand heeft gedaan van de Belgische nationaliteit ten gunste van een andere nationaliteit, bijvoorbeeld verzoekers nationaliteit van het Verenigd Koninkrijk, maar die enige tijd in België heeft verbleven alvorens daar door een instelling te zijn aangeworven.

90      Ten slotte bevindt een ambtenaar zoals verzoeker die gedurende zijn loopbaan de nationaliteit van het land van de standplaats verwerft, zich niet meer in dezelfde situatie als ambtenaren die niet het voornemen hebben geuit om hun banden met dit land te formaliseren door de nationaliteit ervan aan te nemen. In ieder geval leidt de verwerving van deze nationaliteit tot nauwere politieke banden met dit land dan die welke ter vergelijking door artikel 22 VWEU aan onderdanen van andere lidstaten worden toegekend.

91      Zoals de Commissie tijdens de terechtzitting heeft erkend en zoals is gebleken uit de informatienota van de Raad van 11 december 1959 die hiervoor reeds is geciteerd (zie punt 21 hierboven), is artikel 4, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut bovendien het resultaat van een compromis tussen verschillende opties. Deze bepaling heeft niet tot doel alle situaties en moeilijkheden die zich kunnen voordoen expliciet te regelen, maar om eenvoudige en objectieve criteria te verschaffen die in veruit de meeste gevallen gemakkelijk kunnen worden toegepast (zie punt 45 hierboven).

92      Bij een dergelijk „quod plerumque fit” moet eraan worden herinnerd dat, zelfs al leidt de invoering van een algemene en abstracte regeling in grensgevallen noodzakelijkerwijs tot onvoorzienbare bezwaren, de wetgever niet kan worden verweten zijn toevlucht te hebben genomen tot een indeling in categorieën, indien deze indeling is gebaseerd op objectieve elementen en, gelet op het nagestreefde doel, niet neerkomt op daadwerkelijke discriminatie (zie in die zin arresten van 15 januari 1981, Vutera/Commissie, 1322/79, EU:C:1981:6, punt 9, en 15 april 2010, Gualtieri/Commissie, C‑485/08 P, EU:C:2010:188, punt 81).

93      Verzoeker is echter van mening dat zijn situatie een stelselmatig probleem bij de uitlegging van artikel 4, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut aan het licht brengt, dat gevolgen kan hebben voor een brede categorie van ambtenaren.

94      Uit een krantenartikel waarnaar verzoeker verwijst, blijkt echter dat de Commissie toen de feiten van deze zaak zich voordeden, een personeelsbestand had van 32 847 personen. Bovendien heeft de Commissie volgens de inlichtingen die zij op verzoek van het Gerecht heeft verstrekt (zie punt 20 hierboven), 98 personeelsleden die bij hun indiensttreding onderdaan waren van het Verenigd Koninkrijk, in Brussel werkten en de Belgische nationaliteit verwierven na het referendum over de terugtrekking uit de Unie. Volgens diezelfde door de Commissie verstrekte cijfers hebben 40 van hen de ontheemdingstoelage behouden, hebben 23 deze toelage verloren en volgde bij 35 personen intrekking van de toelage voor verblijf in het buitenland waarop zij voorheen overeenkomstig artikel 4, lid 2, van bijlage VII bij het Statuut recht hadden. Ten slotte telde de Commissie volgens het krantenartikel waarnaar verzoeker verwijst na de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk alle standplaatsen bij elkaar genomen nog 700 onderdanen van dit land. Volgens de cijfers die de Raad aan het Gerecht heeft meegedeeld, werkten daar op het tijdstip van bovengenoemd referendum 80 ambtenaren en andere personeelsleden die uitsluitend onderdaan van het Verenigd Koninkrijk waren en 30 op de datum van de daadwerkelijke terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie. Het verschil is het gevolg van vertrek of de verwerving van een andere nationaliteit. In het bijzonder hebben 14 ambtenaren of andere personeelsleden die onderdaan zijn van het Verenigd Koninkrijk, opgegeven dat zij tijdens deze periode de Belgische nationaliteit hebben verworven. Nadat hun situatie als gevolg van deze verwerving opnieuw was onderzocht, hebben 3 van hen de ontheemdingstoelage verloren en 7 de toelage voor verblijf in het buitenland.

95      Bovendien volgt uit de inlichtingen waar het Parlement, het Hof van Justitie van de Europese Unie en de Rekenkamer om zijn verzocht (zie punt 19 hierboven) dat bij het Hof van Justitie van de Europese Unie 52 ambtenaren en andere personeelsleden die tijdens hun loopbaan de Luxemburgse nationaliteit hebben verkregen, de ontheemdingstoelage nog steeds ontvangen overeenkomstig artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut, en dat bij de Rekenkamer van de 23 onderdanen van het Verenigd Koninkrijk die deze toelage ontvingen en de Luxemburgse nationaliteit hebben verworven, 20 deze toelage hebben behouden overeenkomstig deze bepaling en 3 deze toelage hebben verloren, omdat zij in de tien jaar vóór hun indiensttreding in Luxemburg hadden gewoond.

96      Uit al deze cijfers volgt dat de situatie waarmee verzoeker stelt te worden geconfronteerd, geen blijk geeft van een stelselmatig probleem en dat, zoals de Raad aangeeft, de wetgever niet onrechtmatig heeft gehandeld toen hij het nationaliteitscriterium gebruikte voor een indeling van ongeveer 50 000 ambtenaren en andere personeelsleden van de Unie op grond waarvan kan worden bepaald in welke gevallen zij recht hebben op de ontheemdingstoelage.

97      Bijgevolg kan niet worden geoordeeld dat het PMO het gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel heeft geschonden door artikel 4, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut aldus uit te leggen dat om te beginnen op grond daarvan verzoekers situatie opnieuw mocht worden onderzocht nadat hij de Belgische nationaliteit had verkregen, dat vervolgens dit nieuwe onderzoek moest plaatsvinden in het licht van lid 1, onder b), van die bepaling en ten slotte dat daartoe moest worden gekeken naar de referentieperiode van tien jaar voorafgaand aan zijn indiensttreding.

98      Deze gevolgtrekking wordt niet ontkracht door verzoekers argument dat de Commissie, door hem te behandelen alsof hij een Belg was die tijdens de tienjarige referentieperiode in België woonachtig was, voorbij is gegaan aan het feit dat hij, alvorens die nationaliteit tijdens zijn loopbaan te verwerven, eerst zijn recht op vrij verkeer had uitgeoefend met het oog op zijn aanwerving door de instellingen. Verzoeker stelt dienaangaande dat het Hof in zijn arrest van 14 november 2017, Lounes (C‑165/16, EU:C:2017:862, punt 49), heeft geoordeeld dat de situatie van een onderdaan van een lidstaat die van zijn recht van vrij verkeer gebruik heeft gemaakt door zich naar een andere lidstaat te begeven en legaal op het grondgebied van die lidstaat te verblijven, niet met een zuiver interne situatie kan worden gelijkgesteld wegens het enkele feit dat deze onderdaan tijdens dat verblijf de nationaliteit van de gastlidstaat heeft verworven met behoud van zijn oorspronkelijke nationaliteit.

99      Evenwel moet worden vastgesteld dat in dat arrest de vraag aan de orde was of een onderdaan van een lidstaat die haar recht om vrij te reizen en te verblijven in een andere lidstaat had uitgeoefend, zich in deze andere staat nog kon beroepen op de in artikel 21, lid 1, VWEU opgenomen rechten van vrij verkeer en verblijf, hoewel zij de nationaliteit van dat land had verkregen, en of zij zich bijgevolg ook kon beroepen op het recht op een normaal familieleven in dat land door de aanwezigheid van familieleden, te weten een illegaal verblijvende derdelander met wie zij was gehuwd (arrest van 14 november 2017, Lounes, C‑165/16, EU:C:2017:862, punten 51 en 52).

100    In het onderhavige geval toont verzoeker niet aan dat het bestreden besluit gevolgen heeft voor de rechten die hij in België ontleent aan artikel 21, lid 1, VWEU. Integendeel, verzoeker heeft in antwoord op hem ter terechtzitting gestelde vragen uiteengezet dat zijn echtgenote onder meer de Franse nationaliteit had en dat zijn familie in Frankrijk woonde en niet op Belgisch grondgebied. Bovendien wordt verzoekers situatie in het bestreden besluit niet gelijkgesteld met een zuiver interne situatie. Dit besluit is slechts gebaseerd op het feit dat hij tijdens de tienjarige referentieperiode zijn recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van andere lidstaten heeft uitgeoefend en daardoor zijn gewone verblijfplaats in de zin van artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut heeft gehad in het land van de standplaats, van welk land hij later de nationaliteit heeft verworven.

101    Gelet op een en ander is het eerste onderdeel van het tweede middel ongegrond.

b)      Tweede onderdeel betreffende schending van het beginsel van gelijke behandeling en non-discriminatie ten nadele van ambtenaren die onderdaan zijn van het Verenigd Koninkrijk

102    Verzoeker stelt dat in de omstandigheden van het geval de uitlegging van artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut waarop het bestreden besluit is gebaseerd, discriminerend is, aangezien de ambtenaren die onderdaan zijn van het Verenigd Koninkrijk daardoor in feite meer worden geraakt dan alle andere. Tegen de achtergrond van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie waren zij immers de enige die een nieuwe nationaliteit moesten verwerven om hun baan niet te verliezen. Volgens verzoeker is deze discriminatie niet gerechtvaardigd in het licht van de doelstelling van de ontheemdingstoelage.

103    De Commissie merkt niettemin terecht op dat het verwerven van een tweede nationaliteit niet uitsluitend bij onderdanen van het Verenigd Koninkrijk voorkomt en dat voor alle personeelsleden geldt dat hun administratieve situatie dan opnieuw wordt onderzocht.

104    In haar nieuwsbrief nr. 18 van februari 2016, dus van voor het referendum over de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie op 23 juni van dat jaar, heeft de Commissie dan ook de aandacht van al haar personeelsleden gevestigd op het feit dat zij door tijdens de loopbaan de nationaliteit van het land van de standplaats te verwerven, gevolgen kunnen ondervinden voor het recht op de ontheemdingstoelage en dat daardoor een nieuwe beoordeling noodzakelijk wordt.

105    Bovendien had de Commissie dit standpunt al ingenomen in mededeling van de administratie nr. 317 van 14 april 1981 over de toelage voor verblijf in het buitenland en de ontheemdingstoelage, die dus in tempore non suspecto werd verspreid, toen er nog geen enkel vooruitzicht was op terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk.

106    Gelet op de punten 64 tot en met 70 hierboven, blijkt bovendien niet dat ambtenaren die onderdaan zijn van het Verenigd Koninkrijk, door de nationaliteit van het land van de standplaats te verwerven, zodanige gevolgen ondervonden dat de Commissie daardoor ervan had moeten afzien om opnieuw te onderzoeken of in verzoekers situatie recht bestond op de ontheemdingstoelage.

107    Het tweede onderdeel van het tweede middel is dus ongegrond.

108    Bijgevolg moet het tweede middel in zijn geheel worden afgewezen.

3.      Derde middel: schending van het gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel, aangezien in het bestreden besluit aan artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut een uitlegging wordt gegeven die in strijd is met dit beginsel

109    Zoals is uiteengezet in punt 31 hierboven, voert verzoeker in het derde middel aan dat zelfs al wordt verondersteld dat de Commissie zijn recht op de ontheemdingstoelage opnieuw mocht onderzoeken op grond van artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut, zij de voorwaarde dat de betrokken ambtenaar „regelmatig woonachtig [moet zijn] geweest buiten het grondgebied in Europa” van de standplaats om voor dit recht in aanmerking te komen, niet juist heeft uitgelegd in het licht van het beginsel van non-discriminatie.

110    Om ervoor te zorgen dat deze voorwaarde in overeenstemming is met het beginsel van non-discriminatie, had bij de uitlegging ervan volgens verzoeker rekening moeten worden gehouden met het feit dat aan artikel 4, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut het vermoeden ten grondslag ligt dat de ambtenaar die de nationaliteit van een lidstaat heeft, meerdere en nauwe banden met deze staat onderhoudt. Omgekeerd kan de ambtenaar die tijdens de tienjarige referentieperiode niet de nationaliteit van het land van de standplaats had, volgens verzoeker niet worden geacht op dat moment dergelijke banden met dit land te hebben gehad. Verzoeker suggereert derhalve dat in het geval van een ambtenaar die tijdens de loopbaan de nationaliteit van het land van de standplaats verwerft, het in artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut bedoelde begrip plaats waar hij regelmatig woonachtig is geweest niet strikt moet worden uitgelegd, zoals dat wel het geval is bij een ambtenaar die reeds die nationaliteit had voordat hij in dienst te trad. Veeleer moet dit begrip net zo worden uitgelegd als in het kader van artikel 4, lid 1, onder a), van dezelfde bijlage gebeurt met betrekking tot een ambtenaar die deze nationaliteit niet had. Een ambtenaar die na zijn indiensttreding de nationaliteit van het land van zijn standplaats heeft verworven, mag zijn ontheemdingstoelage dus alleen verliezen als hij daar in de loop van de tienjarige referentieperiode als bedoeld in artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut, minstens vijf jaar regelmatig woonachtig is geweest. Indien deze uitlegging was gevolgd, had de Commissie volgens verzoeker moeten vaststellen dat hij in deze periode regelmatig woonachtig was geweest buiten de standplaats en had de Commissie zijn recht op de ontheemdingstoelage in stand moeten laten.

111    Evenwel moet in herinnering worden gebracht dat een beroep op de uitlegging alleen mogelijk is voor zover die verenigbaar is met de tekst van de betreffende bepaling en dat zelfs het beginsel van de uitlegging in overeenstemming met een norm met een hogere bindende kracht, niet kan dienen als grondslag voor een uitlegging contra legem (zie naar analogie arrest van 19 september 2019, Rayonna prokuratura Lom, C‑467/18, EU:C:2019:765, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

112    In artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut verwijst de voorwaarde „regelmatig woonachtig” te zijn geweest, waarvan de toekenning van de ontheemdingstoelage afhankelijk is, naar een woonplaats buiten het grondgebied in Europa van het land van de standplaats, zodat, a contrario en zoals volgt uit de in punt 76 hierboven aangehaalde rechtspraak, voor ambtenaren die de nationaliteit hebben van het land van de standplaats elk verblijf in dit land, zelfs van korte duur, voldoende is om de toelage niet te krijgen of te verliezen zodra dit verblijf als regelmatig kan worden aangemerkt. Bovendien heeft deze bepaling betrekking op een referentieperiode van tien jaar, zodat de toepassing daarvan niet kan worden gebaseerd op een referentieperiode van vijf jaar, die helemaal niet past bij hetgeen de wetgever voor ogen stond.

113    Een uitlegging van artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut zoals verzoeker die bepleit, in die zin dat een ambtenaar die de nationaliteit van het land van zijn standplaats tijdens zijn loopbaan heeft verworven, zijn ontheemdingstoelage slechts mag verliezen indien hij daar in de tienjarige referentieperiode voorafgaand aan zijn indiensttreding gedurende minstens vijf jaar regelmatig woonachtig is geweest, is bijgevolg onverenigbaar met de bewoordingen van die bepaling en met de strekking ervan, zoals in vaste rechtspraak uitgelegd.

114    Zoals in punt 90 reeds is vastgesteld, komt een dergelijke uitlegging bovendien erop neer dat een ambtenaar die gedurende zijn loopbaan de nationaliteit van het land van zijn standplaats heeft verworven, wordt behandeld op een wijze die vergelijkbaar is met die van degenen die deze nationaliteit nooit hebben verworven en die niet aldus het bestaan van meerdere en nauwe banden met dat land hebben geformaliseerd.

115    De door verzoeker voorgestelde uitlegging van het begrip regelmatig woonachtig zijn geweest in de zin van artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut die in essentie duidt op een verblijf van vijf jaar in het land van de standplaats, moet dus worden verworpen.

116    Hieruit volgt dat verzoeker tevergeefs stelt dat hij zijn banden met het Verenigd Koninkrijk, waarvan hij overigens nog steeds de nationaliteit bezit, niet heeft verbroken en dat hij de Belgische nationaliteit alleen heeft aangevraagd om zijn baan te behouden zonder de bedoeling te hebben om permanent in België te blijven.

117    Uit de bestaansreden van de ontheemdingstoelage, die in de punten 44 en 48 hierboven in herinnering is gebracht, volgt immers dat het niet de vraag is of verzoeker al dan niet elk contact met het land van zijn eerste nationaliteit heeft verbroken, maar dat moet worden vastgesteld of hij gedurende de referentieperiode met het land van de standplaats, waarvan hij thans de nationaliteit bezit, voldoende banden had om hem, gelet op de voorwaarden van artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut, de ontheemdingstoelage te weigeren. Dat is in casu juist het geval. Verzoeker was regelmatig woonachtig in België en heeft daar gewerkt tussen in ieder geval 1 maart 1999 en 31 december 2000. In dit verband is de omstandigheid, gesteld al dat die is bewezen, dat hij daar enkel is gaan werken met het oog op een aanwerving door een instelling van de Unie, niet relevant. Het is geen voorwaarde voor aanwerving om aanwezig te zijn op de toekomstige standplaats en aldaar een baan te hebben en aanwerving wordt daardoor ook niet vergemakkelijkt.

118    Bovendien kan uit artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut geenszins worden afgeleid dat de opstellers ervan bijzonder belang hebben gehecht aan het moment waarop de betrokkene is gaan wonen buiten de staat waarvan hij de nationaliteit bezit of heeft bezeten, of aan de redenen die tot een dergelijke wijziging van woonplaats hebben geleid (arrest van 25 september 2014, Grazyte/Commissie, T‑86/13 P, EU:T:2014:815, punten 58 en 78).

119    Bovendien zou verzoeker, door de status van onderdaan van het Verenigd Koninkrijk en die van Belgisch onderdaan tegen elkaar af te wegen, zoals hij beweert te doen, en door te erkennen dat, zoals hij suggereert, die eerste nationaliteit voor hem de belangrijkste is, in feite de theorie van de effectieve nationaliteit toepassen, die het Hof in zijn arrest van 14 december 1979, Deverd/Commissie (257/78, EU:C:1979:294, punt 14), uitdrukkelijk heeft verworpen.

120    Ten slotte volgt uit de afwijzing van de door verzoeker voorgestane uitlegging van het begrip regelmatig woonachtig zijn, dat hij tevergeefs stelt dat de Commissie het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen heeft geschonden, door in het bestreden besluit enerzijds te oordelen dat hij bij zijn aanwerving zozeer deel uitmaakte van de Belgische samenleving dat hij moest aantonen dat hij gedurende de tien jaar voorafgaand aan zijn indiensttreding niet in België had gewoond, terwijl de Commissie anderzijds van mening was dat hij niet in die samenleving was geïntegreerd toen zij hem het recht op de ontheemdingstoelage had toegekend.

121    Aangezien de voorwaarde „regelmatig” woonachtig te zijn geweest in het kader van artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut minder strikt is dan in het kader van artikel 4, lid 1, onder b), van deze bijlage, heeft het PMO zonder zich tegen te spreken of het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen te schenden namelijk tot de slotsom kunnen komen dat de ontheemdingstoelage op basis van deze eerste bepaling moest worden toegekend bij verzoekers indiensttreding en dat die toelage op basis van de tweede bepaling moest worden ingetrokken bij het nieuwe onderzoek van zijn situatie, nadat hij de Belgische nationaliteit had verworven. Bovendien kan verzoeker zich des te minder op dit beginsel beroepen, aangezien de ambtenaren van de Commissie uitdrukkelijk op de hoogte waren gesteld van de gevolgen die zij zouden kunnen ondervinden wanneer zij de nationaliteit van het land van de standplaats verwierven (zie de punten 104 en 105 hierboven).

122    Gelet op een en ander is het derde middel ongegrond.

4.      Vierde middel: exceptie van onwettigheid van artikel 4, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut

123    Subsidiair, voor het geval dat de voorgaande middelen worden afgewezen, voert verzoeker een exceptie van onwettigheid van artikel 4, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut aan, aangezien deze bepaling discriminerend is ten aanzien van personen die zich in zijn situatie bevinden, en wel om de redenen die ter ondersteuning van het eerste en het tweede middel zijn aangevoerd.

124    Voor zover deze exceptie wordt aanvaard, vraagt verzoeker het Gerecht, zonder formeel een afzonderlijke vordering in te stellen, de instellingen te gelasten deze bepaling aldus te wijzigen dat deze discriminatie wordt opgeheven.

125    Het onderzoek van de eerste twee middelen – de enige middelen waarnaar verzoeker verwijst – heeft echter geleid tot de gevolgtrekking dat artikel 4, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut niet discriminerend was, noch op zichzelf beschouwd, noch bij de toepassing ervan op het onderhavige geval.

126    Bovendien is verzoekers verzoek aan het Gerecht om de instellingen te gelasten artikel 4, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut zodanig te wijzigen dat elke discriminatie wordt opgeheven, niet alleen ongegrond, maar valt het ook buiten de bevoegdheid van het Gerecht, aangezien het de instellingen geen bevelen kan geven (zie in die zin arrest van 27 februari 2018, Zink/Commissie, T‑338/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2018:98, punt 39).

127    Hieruit volgt dat het vierde middel moet worden afgewezen en dat het verzoek dat verzoeker daarin formuleert niet-ontvankelijk is.

128    Gelet op een en ander moet de vordering tot nietigverklaring worden afgewezen.

B.      Tweede, derde en vierde vordering

129    Met de tweede en de derde vordering verzoekt verzoeker het Gerecht om de Commissie te gelasten hem de ontheemdingstoelage te betalen en de hiermee verband houdende reiskosten te vergoeden voor de periode vanaf 1 december 2017 en dat alles vermeerderd met vertragingsrente.

130    Met zijn vierde vordering vraagt verzoeker het Gerecht om, indien het de in het verzoekschrift opgeworpen exceptie van onwettigheid aanvaardt, „de toepassing [op hem] van artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut nietig te verklaren totdat de instellingen deze bepaling vervangen door niet-discriminerende bepalingen”.

131    Deze vorderingen moeten evenwel worden afgewezen, want zij vormen een aanvulling op de vordering tot nietigverklaring waarvan zojuist is uiteengezet dat die zelf moet worden afgewezen.

132    Hieruit volgt dat het beroep in zijn geheel moet worden afgewezen.

 Kosten

133    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Volgens artikel 135, lid 1, van dat Reglement kan het Gerecht echter, wanneer de billijkheid dit vereist, beslissen dat een in het ongelijk gestelde partij, behalve in haar eigen kosten, slechts ten dele wordt verwezen in de kosten van de andere partij of daarin zelfs niet dient te worden verwezen.

134    Overeenkomstig artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten.

135    In de omstandigheden van de onderhavige zaak is het Gerecht van oordeel dat elke partij haar eigen kosten moet dragen. Verder zal de Raad als interveniënt zijn eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Vierde kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Colin Brown en de Europese Commissie dragen hun eigen kosten.

3)      De Raad van de Europese Unie draagt zijn eigen kosten.

Papasavvas

Gervasoni

Nihoul

Frendo

 

      Martín y Pérez de Nanclares

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 5 oktober 2020.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.