Language of document : ECLI:EU:T:2012:626





BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

van 27 november 2012 (*)

„Beroep tot nietigverklaring – Aan lidstaat gerichte besluiten om buitensporigtekortsituatie te verhelpen – Niet rechtstreeks geraakt – Niet-ontvankelijkheid”

In zaak T‑541/10,

Anotati Dioikisi Enoseon Dimosion Ypallilon (ADEDY), gevestigd te Athene (Griekenland),

Spyridon Papaspyros, wonende te Athene,

Ilias Iliopoulos, wonende te Athene,

vertegenwoordigd door M.‑M. Tsipra, advocaat,

verzoekers,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door T. Middleton, A. De Gregorio Merino en E. Chatziioakeimidou als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door

Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. Smulders, J.‑P. Keppenne en M. Konstantinidis als gemachtigden,

interveniënte,

betreffende een beroep tot nietigverklaring, enerzijds, van besluit 2010/320/EU van de Raad van 10 mei 2010 gericht tot Griekenland met het oog op de versterking en verdieping van het begrotingstoezicht en tot aanmaning van Griekenland om maatregelen te treffen om het tekort te verminderen in de mate die nodig wordt geacht om de buitensporigtekortsituatie te verhelpen (PB L 145, blz. 6, met rectificatie in PB 2011, L 209, blz. 63) en, anderzijds, van besluit 2010/486/EU van de Raad van 7 september 2010 tot wijziging van besluit 2010/320 (PB L 241, blz. 12),

geeft

HET GERECHT (Eerste kamer)

samengesteld als volgt: J. Azizi (rapporteur), president, S. Frimodt Nielsen en M. Kancheva, rechters,

griffier: E. Coulon,

de navolgende

Beschikking

 Toepasselijke bepalingen

 Verdrag betreffende de Europese Unie

1        Artikel 3, lid 4, VEU luidt:

„De Unie stelt een economische en monetaire unie in die de euro als munt heeft.”

 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

2        Artikel 119 VWEU luidt:

„1. Teneinde de in artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie genoemde doelstellingen te bereiken, omvat het optreden van de lidstaten en de Unie, onder de voorwaarden waarin de Verdragen voorzien, de invoering van een economisch beleid dat gebaseerd is op de nauwe coördinatie van het economisch beleid van de lidstaten, op de interne markt en op de uitwerking van gemeenschappelijke doelstellingen en dat wordt gevoerd met inachtneming van het beginsel van een openmarkteconomie met vrije mededinging.

2. Gelijktijdig daarmee omvat dit optreden, onder de voorwaarden en volgens de procedures waarin de Verdragen voorzien, één munt, de euro, alsmede het bepalen en voeren van één monetair en wisselkoersbeleid, beide met als hoofddoel het handhaven van prijsstabiliteit en, onverminderd deze doelstelling, het ondersteunen van het algemene economische beleid in de Unie, met inachtneming van het beginsel van een openmarkteconomie met vrije mededinging.

3. Dit optreden van de lidstaten en van de Unie impliceert de naleving van de volgende grondbeginselen: stabiele prijzen, gezonde overheidsfinanciën en monetaire condities en een houdbare betalingsbalans.”

3        Artikel 126 VWEU betreft de procedure bij buitensporige tekorten die ertoe strekt de betrokken lidstaat ertoe aan te zetten en zo nodig te dwingen om een eventueel vastgesteld overheidstekort terug te dringen. De relevante delen van dit artikel luiden als volgt:

„1. De lidstaten vermijden buitensporige overheidstekorten.

2. De Commissie ziet toe op de ontwikkeling van de begrotingssituatie en de omvang van de overheidsschuld in de lidstaten, teneinde aanzienlijke tekortkomingen vast te stellen. Met name gaat de Commissie op basis van de volgende twee criteria na of de hand wordt gehouden aan de begrotingsdiscipline:

a)      of de verhouding tussen het voorziene of feitelijke overheidstekort en het bruto binnenlands product een bepaalde referentiewaarde overschrijdt, tenzij:

–        hetzij de verhouding in aanzienlijke mate en voortdurend is afgenomen en een niveau heeft bereikt dat de referentiewaarde benadert;

–        hetzij de overschrijding van de referentiewaarde slechts van uitzonderlijke en tijdelijke aard is en de verhouding dicht bij de referentiewaarde blijft;

b)      of de verhouding tussen de overheidsschuld en het bruto binnenlands product een bepaalde referentiewaarde overschrijdt, tenzij de verhouding in voldoende mate afneemt en de referentiewaarde in een bevredigend tempo benadert.

De referentiewaarden worden nader omschreven in het aan de Verdragen gehechte protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten.

[...]

6. Op voorstel van de Commissie en rekening houdend met de opmerkingen die de betrokken lidstaat eventueel wenst te maken, besluit de Raad, na een algehele evaluatie te hebben gemaakt, of er al dan niet een buitensporig tekort bestaat.

7. Wanneer de Raad overeenkomstig lid 6 besluit dat er sprake is van een buitensporig tekort, stelt hij, op aanbeveling van de Commissie, zonder ongegronde vertraging de aanbevelingen vast die hij tot de betrokken lidstaat richt opdat deze binnen een bepaalde termijn een eind maakt aan het tekort. Behoudens het bepaalde in lid 8, worden deze aanbevelingen niet openbaar gemaakt.

8. Wanneer de Raad vaststelt dat binnen de voorgeschreven periode geen effectief gevolg aan zijn aanbevelingen is gegeven, kan hij zijn aanbevelingen openbaar maken.

9. Wanneer een lidstaat blijft verzuimen uitvoering te geven aan de aanbevelingen van de Raad, kan de Raad besluiten de betrokken lidstaat aan te manen binnen een voorgeschreven termijn maatregelen te treffen om het tekort te verminderen in de mate die de Raad nodig acht om de situatie te verhelpen.

In dat geval kan de Raad de betrokken lidstaat verzoeken volgens een nauwkeurig tijdschema verslag uit te brengen, teneinde na te gaan welke aanpassingsmaatregelen die lidstaat heeft getroffen.

[...]

11. Zolang een lidstaat zich niet voegt naar een overeenkomstig lid 9 genomen besluit, kan de Raad één of meer van de volgende maatregelen toepassen of in voorkomend geval versterken:

–        eisen dat de betrokken lidstaat door de Raad te bepalen aanvullende informatie openbaar maakt voordat hij obligaties en andere waardepapieren uitgeeft;

–        de Europese Investeringsbank verzoeken haar beleid inzake kredietverstrekking ten aanzien van de betrokken lidstaat opnieuw te bezien;

–        eisen dat de betrokken lidstaat bij de Unie een niet-rentedragend bedrag van een passende omvang deponeert, totdat het buitensporige tekort naar het oordeel van de Raad is gecorrigeerd;

–        boeten van een passende omvang opleggen.

De voorzitter van de Raad stelt het Europees Parlement van de genomen besluiten in kennis.

12. De Raad trekt de in de leden 6 tot en met 9 en 11 bedoelde besluiten of aanbevelingen of sommige daarvan in, indien hij van oordeel is dat het buitensporige tekort in de betrokken lidstaat is gecorrigeerd. Indien de Raad voordien aanbevelingen openbaar heeft gemaakt, legt hij, zodra het besluit uit hoofde van lid 8 is ingetrokken, een openbare verklaring af waarin wordt gezegd dat er niet langer een buitensporig tekort in de betrokken lidstaat bestaat.

13. De in de leden 8, 9, 11 en 12 bedoelde besluiten worden door de Raad op aanbeveling van de Commissie genomen.

[...]”

4        Artikel 136, lid 1, VWEU bepaalt:

„1. Om bij te dragen aan de goede werking van de economische en monetaire unie, en overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van de Verdragen stelt de Raad [...] maatregelen vast voor de lidstaten die de euro als munt hebben:

a)      ter versterking van de coördinatie en de bewaking van hun begrotingsdiscipline;

b)      houdende bepaling van de richtsnoeren voor hun economisch beleid, met dien verstande dat deze verenigbaar moeten zijn met de richtsnoeren welke voor de gehele Unie zijn vastgesteld, en met het oog op de bewaking ervan.”

5        Artikel 1 van het aan de Verdragen gehechte protocol nr. 12 betreffende de procedure bij buitensporige tekorten luidt:

„De in artikel 126, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bedoelde referentiewaarden zijn:

–        3 % voor de verhouding tussen het voorziene of feitelijke overheidstekort en het bruto binnenlands product tegen marktprijzen;

–        60 % voor de verhouding tussen de overheidsschuld en het bruto binnenlands product tegen marktprijzen.”

 Stabiliteits‑ en groeipact

6        Tijdens zijn bijeenkomst in Amsterdam op 17 juni 1997 heeft de Europese Raad een regelgevingskader vastgesteld voor de coördinatie van het nationale begrotingsbeleid van de lidstaten die aan de economische en monetaire unie deelnemen. Dat kader heeft de vorm aangenomen van een stabiliteits‑ en groeipact gebaseerd op de doelstelling van gezonde overheidsfinanciën om betere voorwaarden te creëren voor prijsstabiliteit en sterke en duurzame groei en aldus de werkgelegenheid te bevorderen [zie resolutie van de Europese Raad van 17 juni 1997 betreffende het stabiliteits‑ en groeipact (PB C 236, blz. 1)].

7        Het stabiliteits‑ en groeipact bestaat uit de volgende drie teksten: ten eerste de in punt 6 hierboven aangehaalde resolutie, ten tweede verordening (EG) nr. 1466/97 van de Raad van 7 juli 1997 over versterking van het toezicht op begrotingssituaties en het toezicht op en de coördinatie van het economisch beleid (PB L 209, blz. 1) en ten derde verordening (EG) nr. 1467/97 van de Raad van 7 juli 1997 over de bespoediging en verduidelijking van de tenuitvoerlegging van de procedure bij buitensporige tekorten (PB L 209, blz. 6).

8        Artikel 3 van verordening nr. 1466/97, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1055/2005 van de Raad van 27 juni 2005 (PB L 174, blz. 1), verplicht de lidstaten die de euro als munt hebben aangenomen, de Raad van de Europese Unie en de Commissie van de Europese Gemeenschappen regelmatig een stabiliteitsprogramma met gegevens over hun economisch beleid voor te leggen.

9        Artikel 3, lid 2, sub c, van verordening nr. 1466/97, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1055/2005, preciseert dat het stabiliteitsprogramma de volgende informatie biedt:

„een gedetailleerde en kwantitatieve beoordeling van de budgettaire en andere economische beleidsmaatregelen die worden genomen en/of voorgesteld om de doelstellingen van het programma te bereiken, inclusief een kosten/batenanalyse van grote structurele hervormingen met rechtstreekse kostenbesparende effecten op de lange termijn, mede door verhoging van de potentiële groei[.]”

10      Artikel 3, lid 4, van verordening nr. 1467/97, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1056/2005 van de Raad van 27 juni 2005 (PB L 174, blz. 5) luidt als volgt:

„In de aanbeveling van de Raad overeenkomstig artikel [126], lid 7, [VWEU], wordt een termijn van ten hoogste zes maanden bepaald waarbinnen de betrokken lidstaat daaraan effectief gevolg moet geven. In de aanbeveling van de Raad wordt tevens een termijn bepaald voor het corrigeren van het buitensporige tekort, dat, behoudens bijzondere omstandigheden, binnen het jaar nadat het is geconstateerd, verholpen moet zijn. In de aanbeveling verzoekt de Raad de lidstaat een minimale jaarlijkse verbetering van het conjunctuurgezuiverde begrotingssaldo, ongerekend eenmalige en tijdelijke maatregelen, van ten minste 0,5 % bbp als benchmark te bewerkstelligen, teneinde het buitensporige tekort binnen de in de aanbeveling gestelde termijn te corrigeren.”

11      Artikel 5 van verordening nr. 1467/97, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1056/2005, bepaalt:

„1. Een besluit van de Raad overeenkomstig artikel [126], lid 9, [VWEU], om de betrokken deelnemende lidstaat aan te manen maatregelen te treffen om het tekort te verminderen, wordt genomen binnen twee maanden nadat de Raad overeenkomstig artikel [126], lid 8, [VWEU] heeft vastgesteld dat geen effectief gevolg aan zijn aanbevelingen is gegeven. In de aanmaning verzoekt de Raad de lidstaat een minimale jaarlijkse verbetering van het conjunctuurgezuiverde begrotingssaldo, ongerekend eenmalige en tijdelijke maatregelen, van ten minste 0,5 % bbp als benchmark te bewerkstelligen, teneinde het buitensporige tekort binnen de in de aanmaning gestelde termijn te corrigeren.

2. Indien effectief gevolg is gegeven aan een aanmaning krachtens artikel [126], lid 9, [VWEU] en indien er zich na de goedkeuring van de aanmaning onverwachte ongunstige economische gebeurtenissen met een ernstige negatieve weerslag op de openbare financiën voordoen, kan de Raad, op aanbeveling van de Commissie, een herziene aanmaning krachtens artikel [126], lid 9, [VWEU] aannemen. Bij de herziene aanmaning, waarin rekening wordt gehouden met de in artikel 2, lid 3, van deze verordening genoemde relevante factoren, mag met name de termijn die is bepaald voor het corrigeren van het buitensporige tekort met een jaar worden verlengd. De Raad beoordeelt op basis van de in zijn aanmaning vervatte economische prognoses of er sprake is van onverwachte ongunstige economische gebeurtenissen met een ernstige negatieve weerslag op de openbare financiën.”

 Voorgeschiedenis van het geding

 Griekse schuldencrisis en intergouvernementeel mechanisme voor financiële bijstand aan de Helleense Republiek

12      Op 21 oktober 2009 heeft de Helleense Republiek bij Eurostat (bureau voor de statistiek van de Europese Unie) statistische gegevens ingediend waarbij haar overheidstekort voor 2008 werd herzien van 5,0 % van het bruto binnenlands product (bbp) (het percentage dat de Helleense Republiek in april 2009 had ingediend) tot 7,7 % bbp. Tegelijkertijd hebben de Griekse autoriteiten het verwachte tekort voor 2009 herzien van 3,7 % bbp (percentage ingediend in het voorjaar van 2009) tot 12,5 % bbp.

13      Door deze herziening van de economische gegevens zijn de markten gaan twijfelen aan de solvabiliteit van het land, waardoor de overheidsschuldencrisis is verscherpt. Tijdens de eerste maanden van 2010 zijn de rentetarieven voor Griekse obligaties door de opstelling van beleggers op de markt sterk gestegen. Eind april 2010 heeft een kredietbeoordelingsbureau Griekse obligaties afgewaardeerd van BBB– tot BB+, een categorie die door de markten wordt gezien als zeer riskant.

14      Gelet op het feit dat de Griekse schuldencrisis dreigde over te slaan naar andere lidstaten van het eurogebied en de stabiliteit van het eurogebied als geheel in gevaar bracht, zijn de staatshoofden en regeringsleiders van het eurogebied tijdens de bijeenkomst van de Europese Raad van 25 maart 2010 overeengekomen om een intergouvernementeel mechanisme voor bijstand aan de Helleense Republiek ten uitvoer te leggen in de vorm van gecoördineerde bilaterale leningen tegen niet-concessionele rentevoeten, dat wil zeggen dat zij geen subsidiecomponent bevatten. De leningen zouden worden onderworpen aan strenge voorwaarden en worden geactiveerd op verzoek van de Helleense Republiek. Het bijstandsmechanisme zou ook een substantiële bijdrage van het Internationaal Monetair Fonds (IMF) omvatten.

15      Het bovengenoemde intergouvernementele mechanisme is gebaseerd op twee instrumenten: enerzijds, een „intercreditor agreement” (crediteurenovereenkomst) waarbij de staten die bijstand verstrekken partij zijn en die de essentiële regels voor de onderlinge coördinatie van de leningverstrekking behelst, en anderzijds, een „loan facility agreement” (leningovereenkomst) tussen de lidstaten van het eurogebied die bijstand verstrekken (alsook een Duitse overheidskredietentiteit die handelt op aanwijzing van de Bondsrepubliek Duitsland en door haar wordt gegarandeerd), en de Helleense Republiek en de Griekse centrale bank.

16      Op 23 april 2010 heeft de Helleense Republiek verzocht om activering van het bovengenoemde intergouvernementele bijstandsmechanisme.

17      Op 2 mei 2010 hebben de lidstaten van het eurogebied ermee ingestemd de Helleense Republiek overeenkomstig het bovengenoemde bijstandsmechanisme in het kader van een pakket van 110 miljard EUR dat samen met het IMF is toegekend, een lening van 80 miljard EUR te verstrekken.

18      Op 3 mei 2010 hebben de vertegenwoordigers van de Helleense Republiek en de Commissie – deze laatste namens de lidstaten van het eurogebied – een Memorandum of Understanding ondertekend waarin een driejarenprogramma is beschreven dat is opgesteld door het Griekse ministerie van Financiën in samenspraak met de Commissie, de Europese Centrale Bank en het IMF, met als doel de verbetering van de Griekse overheidsfinanciën en het herstel van het vertrouwen van de markten in deze overheidsfinanciën en de Griekse economie in het algemeen. Dit Memorandum of Understanding bestaat uit drie verschillende memoranda: een Memorandum of Economic and Financial Policies, een Memorandum of Understanding on Specific Economic Policy Conditionality en een Technical Memorandum of Understanding.

19      Op 8 mei 2010 zijn de bovengenoemde crediteurenovereenkomst en de leningovereenkomst (zie punt 15 hierboven) ondertekend.

 Procedure bij buitensporig tekort met betrekking tot de Helleense Republiek

 Procedure voorafgaand aan de vaststelling van de bestreden besluiten

20      Op 27 april 2009 heeft de Raad overeenkomstig artikel 104, lid 6, EG (thans artikel 126, lid 6, VWEU) besloten dat er in Griekenland een buitensporig tekort bestond en krachtens artikel 104, lid 7, EG (thans artikel 126, lid 7, VWEU) en artikel 3, lid 4, van verordening (EG) nr. 1467/97 aanbevelingen gedaan aan de Helleense Republiek om het buitensporige tekort uiterlijk in 2010 te corrigeren. De Raad heeft voorts 27 oktober 2009 vastgesteld als uiterste datum waarop de Helleense Republiek doeltreffende actie moest ondernemen.

21      Op 30 november 2009 heeft de Raad uit hoofde van artikel 126, lid 8, VWEU geconstateerd dat de Helleense Republiek geen doeltreffende actie had ondernomen naar aanleiding van zijn aanbevelingen van 27 april 2009.

22      Op 16 februari 2010 heeft de Raad krachtens artikel 126, lid 9, VWEU en artikel 136 VWEU besluit 2010/182/EU tot aanmaning van Griekenland om maatregelen te treffen om het tekort te verminderen in de mate die nodig wordt geacht om de buitensporigtekortsituatie te verhelpen (PB L 83, blz. 13) vastgesteld.

23      Artikel 1, lid 1, van besluit 2010/182 bepaalt dat de Helleense Republiek zo spoedig mogelijk en uiterlijk tegen 2012 een einde maakt aan de huidige buitensporigtekortsituatie.

24      Artikel 2 van besluit 2010/182 bepaalt dat de Helleense Republiek een aantal budgettaire consolidatiemaatregelen vaststelt om een einde te maken aan de buitensporigtekortsituatie, waaronder de maatregelen die in het door die Staat voorgelegde stabiliteitsprogramma zijn omschreven (zie de punten 8 en 9 hierboven).

25      Artikel 5 van besluit 2010/182 stelt de Helleense Republiek een termijn van 15 mei 2010 om effectief gevolg te geven aan het bepaalde in het besluit.

 Bestreden besluiten

–       Besluit 2010/320/EU

26      Op 10 mei 2010 heeft de Raad besluit 2010/320/EU gericht tot Griekenland met het oog op de versterking en verdieping van het begrotingstoezicht en tot aanmaning van Griekenland om maatregelen te treffen om het tekort te verminderen in de mate die nodig wordt geacht om de buitensporigtekortsituatie te verhelpen (PB L 145, blz. 6, met rectificatie in PB 2011, L 209, blz. 63) (hierna: „basisbesluit”) vastgesteld.

27      De rechtsgrondslag voor het basisbesluit wordt gevormd door de artikelen 126, lid 9, en 136 VWEU.

28      In de punten 4 en 5 van de considerans van het basisbesluit wordt in wezen toegelicht dat zich in Griekenland onverwachte ongunstige economische gebeurtenissen met een ernstige negatieve weerslag op de openbare financiën hebben voorgedaan, zodat het gerechtvaardigd was de inhoud van de oorspronkelijke aanmaning van 16 februari 2010 bij besluit 2010/182 aan te passen en overeenkomstig de artikelen 126, lid 9, en 136 VWEU een herziene aanmaning vast te stellen.

29      Punt 8 van de considerans van het basisbesluit omschrijft het intergouvernementele mechanisme voor financiële bijstand aan de Helleense Republiek in de volgende bewoordingen:

„De zeer ernstige verslechtering van de financiële situatie van de overheid heeft de lidstaten van het eurogebied ertoe doen besluiten Griekenland stabiliteitssteun toe te kennen met de bedoeling de financiële stabiliteit in het eurogebied als geheel te vrijwaren; deze steun wordt gecombineerd met multilaterale bijstand van het Internationaal Monetair Fonds. De steun van de lidstaten van het eurogebied neemt de vorm aan van een samenbundeling van bilaterale leningen die door de Commissie worden gecoördineerd. De leninggevers hebben besloten hun steun afhankelijk te stellen van de naleving door Griekenland van dit besluit. Van Griekenland wordt met name verwacht dat het land de in dit besluit gespecificeerde maatregelen uitvoert volgens de kalender die hierin is vastgesteld.”

30      Bij artikel 1 van het basisbesluit is de termijn voor het corrigeren van het buitensporig tekort van Griekenland verlengd tot 2014 (in plaats van 2012, zoals in besluit 2010/182 was vastgesteld).

31      Artikel 2 van het basisbesluit bepaalt dat Griekenland overeenkomstig de in deze bepaling gegeven kalender een zeker aantal begrotingsconsolidatiemaatregelen neemt om de overheidsuitgaven drastisch terug te dringen en de inkomsten van de Staat te verhogen, voorts maatregelen om het toezicht op de begroting en de begrotingsdiscipline te versterken en structurele maatregelen die onder meer ten doel hebben om het concurrentievermogen van de Griekse economie in het algemeen te verbeteren.

32      De in artikel 2 van het basisbesluit genoemde maatregelen hebben betrekking op een groot aantal verschillende domeinen, waaronder onder meer het begrotingsbeleid, het pensioenstelsel en de pensioenen, de organisatie van overheidsdiensten en het bankwezen.

33      Artikel 4, lid 1, van het basisbesluit verplicht de Helleense Republiek om de drie maanden bij de Raad en de Commissie een verslag in te dienen waarin een beschrijving wordt gegeven van de beleidsmaatregelen die zijn genomen om aan het basisbesluit gevolg te geven.

34      Volgens artikel 4, lid 2, sub a en b, van het basisbesluit dient het bovengenoemde verslag enerzijds de concrete maatregelen te bevatten die de Helleense Republiek op de verslagdatum heeft uitgevoerd om aan het basisbesluit gevolg te geven, waaronder ook de gekwantificeerde impact op de begroting, en anderzijds de concrete maatregelen die de Helleense Republiek na de verslagdatum heeft gepland om aan het basisbesluit gevolg te geven, alsook het tijdschema voor de tenuitvoerlegging van deze maatregelen en een inschatting van de impact op de begroting.

35      Volgens artikel 4, lid 3, van het basisbesluit gaan de Commissie en de Raad aan de hand van de bovengenoemde verslagen na of de Helleense Republiek aan het basisbesluit gevolg heeft gegeven. In het kader van deze evaluatie kan de Commissie maatregelen aangeven die noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat het in het basisbesluit vastgestelde aanpassingstraject voor de correctie van het buitensporige begrotingstekort wordt gevolgd.

36      Artikel 5 van het basisbesluit bepaalt dat het van kracht wordt op de dag van kennisgeving.

37      Volgens artikel 6 van het basisbesluit is het gericht tot de Helleense Republiek.

–       Besluit 2010/486/EU

38      Op 7 september 2010 heeft de Raad besluit 2010/486/EU tot wijziging van het basisbesluit vastgesteld (PB L 241, blz. 12) (hierna gezamenlijk: „bestreden besluiten”). Besluit 2010/486 heeft eveneens als rechtsgrondslag de artikelen 126, lid 9, en 136 VWEU en is gericht tot de Helleense Republiek.

39      Uit de punten 5 tot en met 8 van de considerans van besluit 2010/486 blijkt dat bepaalde economische prognoses waarop het basisbesluit was gebaseerd, na de vaststelling ervan moesten worden herzien. Derhalve leek het dienstig het basisbesluit op een aantal punten te wijzigen, met behoud van de uiterste termijn voor de correctie van het buitensporige tekort die in dat besluit was gesteld.

40      Bij besluit 2010/486 worden sommige maatregelen uit het basisbesluit ingetrokken, andere toegevoegd en gewijzigd, en wordt de tekst van sommige daarin opgenomen maatregelen nader bepaald of herzien.

41      Uit hoofde van artikel 2 ervan treedt besluit 2010/486 in werking op de dag van de kennisgeving ervan.

 Procesverloop en conclusies van partijen

42      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 22 november 2010, hebben verzoekers, Anotati Dioikisi Enoseon Dimosion Ypallilon (ADEDY), Spyridon Papaspyros en Ilias Iliopoulos, het onderhavige beroep ingesteld.

43      Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 3 maart 2011, heeft de Raad krachtens artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.

44      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 7 maart 2011, heeft de Commissie verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan de zijde van de Raad. Dit verzoek is ingewilligd bij beschikking van de president van de Eerste kamer van het Gerecht van 27 juni 2011.

45      Op 29 april 2011 hebben verzoekers ter griffie van het Gerecht opmerkingen neergelegd over de exceptie van niet-ontvankelijkheid die de Raad heeft opgeworpen.

46      Op 8 september 2011 heeft de Commissie ter griffie van het Gerecht een memorie in interventie neergelegd.

47      Op 27 oktober 2011 hebben verzoekers ter griffie van het Gerecht opmerkingen over de memorie in interventie van de Commissie neergelegd.

48      In hun verzoekschrift verzoeken de verzoekende partijen het Gerecht:

–        het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

–        de bestreden besluiten nietig te verklaren;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

49      De Raad verzoekt het Gerecht:

–        het beroep kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren voor zover het betrekking heeft op de bestreden besluiten;

–        subsidiair, het beroep kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren voor zover het betrekking heeft op het basisbesluit;

–        verzoekers te verwijzen in de kosten.

50      De Commissie verzoekt het Gerecht het beroep kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren.

51      In hun opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid concluderen verzoekers tot verwerping van de exceptie van niet-ontvankelijkheid die de Raad heeft opgeworpen en tot verwijzing van de Raad in de kosten.

 In rechte

52      Krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, indien een partij daarom verzoekt, uitspraak doen over de niet-ontvankelijkheid zonder daarbij op de zaak ten gronde in te gaan. Volgens lid 3 van ditzelfde artikel geschiedt de verdere behandeling van het verzoek mondeling, tenzij het Gerecht anders beslist.

53      In casu acht het Gerecht zich door de processtukken voldoende voorgelicht om uitspraak te doen op het verzoek van de Raad zonder tot de mondelinge behandeling over te gaan.

54      Uit het dossier blijkt dat eerste verzoeker, ADEDY, een Grieks verbond van vakverenigingen is met als leden de federaties van verenigingen van werknemers in dienst van de overheid, publiekrechtelijke rechtspersonen en decentrale overheden, die door publiekrechtelijke of privaatrechtelijke arbeidsbetrekkingen met deze entiteiten verbonden zijn. Volgens verzoekers zijn kort gezegd alle ambtenaren en werknemers van publiekrechtelijke rechtspersonen lid van ADEDY en behartigt ADEDY hun belangen.

55      Tweede en derde verzoeker zijn ambtenaar en respectievelijk voorzitter en secretaris-generaal van ADEDY. Zij stellen het onderhavige beroep op persoonlijke titel en namens ADEDY in.

56      In hun verzoekschrift klagen verzoekers dat de bestreden besluiten een zeker aantal bepalingen bevatten die de financiële belangen en arbeidsomstandigheden van Griekse ambtenaren raken.

57      De Raad, ondersteund door de Commissie, betoogt dat het beroep niet-ontvankelijk is. Primair stelt hij dat het beroep niet-ontvankelijk is vanwege het ontbreken van procesbevoegdheid bij verzoekers in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU, op de enkele grond dat verzoekers door de bestreden besluiten niet individueel worden geraakt. De Commissie daarentegen onderzoekt de ontvankelijkheid van het beroep bovendien in het licht van het criterium van rechtstreeks geraakt zijn. Subsidiair stelt de Raad, daarin ondersteund door de Commissie, dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het betrekking heeft op het basisbesluit omdat het te laat is ingesteld.

58      Verzoeksters beweren dat zij rechtstreeks en individueel geraakt zijn door de bestreden besluiten. Zij betwisten overigens de subsidiaire stelling van de Raad en de Commissie dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het betrekking heeft op het basisbesluit omdat het te laat is ingesteld. Tot slot stellen zij dat zij beroofd worden van het recht op een doeltreffende rechterlijke bescherming indien hun beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.

59      Als eerste moet worden onderzocht of het beroep tegen de bestreden besluiten ontvankelijk is in het licht van de procesbevoegdheid van verzoekers.

 De procesbevoegdheid van verzoekers

60      Volgens artikel 263, vierde alinea, VWEU, kan „[i]edere natuurlijke of rechtspersoon [...] beroep instellen tegen handelingen die tot hem gericht zijn of die hem rechtstreeks en individueel raken, alsmede tegen regelgevingshandelingen die hem rechtstreeks raken en die geen uitvoeringsmaatregelen met zich brengen”.

61      In dit artikel is bepaald dat een natuurlijke persoon of rechtspersoon enkel beroep tot nietigverklaring kan instellen tegen drie categorieën handelingen: ten eerste handelingen die tot hem gericht zijn, ten tweede handelingen die hem rechtstreeks en individueel raken, en ten derde regelgevingshandelingen die hem rechtstreeks raken en die geen uitvoeringshandelingen met zich brengen.

62      In casu staat vast dat de bestreden besluiten niet tot verzoekers gericht zijn, maar zij beweren dat zij daardoor rechtstreeks en individueel worden geraakt.

63      Gelet op de omstandigheden van het geval moet als eerste worden onderzocht of verzoekers rechtstreeks geraakt worden, een criterium dat zowel voor de tweede als de derde in punt 61 hierboven genoemde categorie handelingen geldt.

64      Volgens vaste rechtspraak gebaseerd op artikel 230, vierde alinea, EG wordt een natuurlijke of rechtspersoon door de beschikking waartegen beroep is ingesteld slechts rechtstreeks geraakt als aan twee criteria is voldaan: in de eerste plaats heeft de bestreden maatregel rechtstreeks gevolgen voor zijn rechtspositie en in de tweede plaats laat hij aan degenen tot wie hij is gericht en die met de uitvoering ervan zijn belast, geen enkele beoordelingsbevoegdheid, omdat de uitvoering zuiver automatisch en alleen op grond van de regeling van de Europese Unie gebeurt, zonder dat daarvoor nadere regels moeten worden gesteld (arresten van het Hof van 22 maart 2007, Regione Siciliana/Commissie, C‑15/06 P, Jurispr. blz. I‑2591, punt 31, en 10 september 2009, Commissie/Ente per le Ville Vesuviane en Ente per le Ville Vesuviane/Commissie, C‑445/07 P en C‑455/07 P, Jurispr. blz. I‑7993, punt 45; beschikking van het Hof van 15 september 2009, Município de Gondomar/Commissie, C‑501/08 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 25).

65      Aangezien de in artikel 263, vierde alinea, VWEU gestelde voorwaarde van rechtstreeks geraakt zijn wat betreft het onderzoek van het onderhavige beroep niet gewijzigd is, moet worden vastgesteld dat deze rechtspraak ook in casu van toepassing is.

66      In casu moet worden opgemerkt dat verzoekers in hun conclusies verzoeken om nietigverklaring van de bestreden besluiten in volle omvang. Zij wijzen in het verzoekschrift niettemin een aantal bepalingen aan die betrekking hebben op de rechtspositie van ambtenaren en die nadeel berokkenen aan, in de eerste plaats, ADEDY als vakbond die het ambtenarencorps als geheel vertegenwoordigt, en, in de tweede plaats, Papaspyros en Iliopoulos in hun hoedanigheid van ambtenaar.

67      In het verzoekschrift lichten verzoekers toe dat het nadeel enerzijds bestaat in de verlaging van de paas-, zomer‑ en kerstbonussen die is neergelegd in artikel 2, lid 1, sub f, van het basisbesluit, en anderzijds in een verhoging van de pensioenleeftijd en een verlaging van de pensioenuitkeringen voor ambtenaren in actieve dienst door middel van de hervorming van het pensioenstelsel die is neergelegd in artikel 2, lid 2, sub b, van het basisbesluit. Verzoekers noemen tevens als nadeel de achteruitgang van de werking van de overheidsdiensten die het gevolg is van de beperking van de vervanging van vertrekkende ambtenaren die is neergelegd in artikel 2, lid 2, sub a, van het basisbesluit, zoals gewijzigd bij besluit 2010/486.

68      Derhalve dient allereerst te worden onderzocht of verzoekers rechtstreeks worden geraakt door de drie hierboven genoemde, nadrukkelijk aangewezen bepalingen die hun nadeel zouden hebben berokkend, en vervolgens of zij rechtstreeks geraakt worden door de resterende bepalingen van de bestreden besluiten.

 De vraag of verzoekers rechtstreeks worden geraakt door artikel 2, lid 1, sub f, van het basisbesluit, artikel 2, lid 2, sub b, van het basisbesluit en artikel 2, lid 2, sub a, van het basisbesluit, zoals gewijzigd door besluit 2010/486

–       Artikel 2, lid 1, sub f, van het basisbesluit

69      Artikel 2, lid 1, sub f, van het basisbesluit bepaalt:

„1. Griekenland neemt de volgende maatregelen vóór eind juni 2010:

[...]

f)      een verlaging van de aan ambtenaren betaalde paas-, zomer‑ en kerstbonussen en toelagen met de bedoeling een besparing van 1 500 miljoen EUR over een volledig jaar te realiseren (1 100 miljoen EUR in 2010)[.]”

70      Deze bepaling is vaag, nu daarin niet de bijzonderheden van de voorgeschreven verlaging worden gegeven, noch de manier waarop daaraan uitvoering wordt gegeven, noch de categorieën ambtenaren die worden getroffen. De bepaling stelt daarentegen een duidelijk doel dat met de verlaging van de aan de ambtenaren betaalde bonussen moet worden bereikt, namelijk een bepaald bedrag aan besparingen op jaarbasis. De bepaling belet de Helleense Republiek dus niet om bijvoorbeeld bepaalde categorieën ambtenaren uit te sluiten van de beginselmatige verlaging van de bonussen, mits het doel van de besparingen wordt verwezenlijkt. Daaruit volgt dat deze bepaling de Griekse autoriteiten een manoeuvreermarge laat om alle bijzonderheden van de verlaging van de bonussen nader te bepalen door middel van nationale uitvoeringsmaatregelen, en dat zijn de maatregelen die de rechtspositie van verzoekers eventueel rechtstreeks zullen raken. Het hangt immers van de inhoud van die maatregelen af of en in welke mate de bonussen van sommige verzoekers worden verlaagd. Verzoekers kunnen bovendien bij de nationale rechters beroep instellen tegen deze nationale uitvoeringsmaatregelen.

71      Ter onderbouwing van hun stelling dat zij door artikel 2, lid 1, sub f, van het basisbesluit rechtstreeks worden geraakt, beroepen verzoekers zich op de vaste rechtspraak dat de betrokkene rechtstreeks geraakt wordt door de bestreden handeling wanneer de mogelijkheid dat degenen tot wie de handeling is gericht, daaraan geen gevolg zullen geven, louter theoretisch is en het buiten twijfel staat dat zij vastbesloten zijn daaraan consequenties te verbinden (arresten van het Hof van 17 januari 1985, Piraiki-Patraiki e.a./Commissie, 11/82, Jurispr. blz. 207, punten 8‑10, en 5 mei 1998, Dreyfus/Commissie, C‑386/96 P, Jurispr. blz. I‑2309, punt 44; arrest van het Gerecht van 15 september 1998, Oleifici Italiani en Fratelli Rubino/Commissie, T‑54/96, Jurispr. blz. II‑3377, punt 56). Daartoe voeren verzoekers in wezen aan dat de Helleense Republiek er niet omheen kon gevolg te geven aan de bestreden besluiten, daar de financiële bijstand aan de Staat door middel van het intergouvernementele mechanisme afhangt van de naleving van deze besluiten door de Staat, zoals naar voren komt in onder meer punt 8 van de considerans van het basisbesluit.

72      Dat betoog kan niet slagen. Uit de bewoordingen van artikel 2, lid 1, sub f, van het basisbesluit blijkt immers dat deze bepaling de Helleense Republiek verplicht een begrotingsdoelstelling te verwezenlijken, namelijk 1 500 miljoen EUR te besparen op jaarbasis (1 100 miljoen EUR in 2010) door de aan ambtenaren betaalde bonussen te verlagen, maar de bepaling legt noch de wijze van uitvoering van deze verlaging noch de betrokken categorieën ambtenaren vast. Deze punten zijn aan de beoordeling van de Helleense Republiek overgelaten, zoals in punt 70 hierboven is uiteengezet.

73      Daaruit volgt dat artikel 2, lid 1, sub f, van het basisbesluit niet rechtstreeks gevolgen kan hebben voor de rechtspositie van verzoekers en dat de Griekse autoriteiten bij de tenuitvoerlegging ervan over een aanzienlijke beoordelingsmarge beschikken. Deze bepaling raakt verzoekers derhalve niet rechtstreeks in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU.

–       Artikel 2, lid 2, sub b, van het basisbesluit

74      Artikel 2, lid 2, sub b, van het basisbesluit verplicht de Helleense Republiek om vóór eind september 2010 een wet vast te stellen tot hervorming van het pensioenstelsel met de bedoeling de betaalbaarheid ervan op middellange en lange termijn te garanderen. Deze bepaling omschrijft ook in grote lijnen de inhoud van deze wet. De bepaling voorziet met name in een eenvormige wettelijke pensioenleeftijd van 65 jaar, een fusie van de bestaande pensioenfondsen zodat er nog drie overblijven, een verlaging van de bovengrens voor pensioenen, een geleidelijke verlenging van de minimumduur van de bijdrageperiode voor het opbouwen van een volledig pensioen en striktere voorwaarden voor de toekenning van invaliditeitspensioenen. Tot slot zou de tenuitvoerlegging van deze wet de verwachte stijging van de pensioenuitgaven als percentage van het bbp de komende decennia moeten temperen tot minder dan het gemiddelde voor het eurogebied, en de toename van de overheidsuitgaven voor pensioenen in de periode 2010‑2060 tot minder dan 2,5 % van het bbp moeten beperken.

75      Artikel 2, lid 2, sub b, van het basisbesluit is echter bij artikel 1, lid 2, van besluit 2010/486 geschrapt. Nu verzoekers niet stellen dat de geschrapte bepaling nadelige rechtsgevolgen voor hen heeft gehad gedurende de periode dat zij van kracht was, namelijk vanaf de datum van betekening van het basisbesluit aan de Helleense Republiek tot de datum van betekening van besluit 2010/486 aan de Helleense Republiek, beroepen zij zich vergeefs op artikel 2, lid 2, sub b, van het basisbesluit om aan te tonen dat zij bevoegd zijn in rechte op te komen tegen dit besluit.

76      Hoe dan ook werden verzoekers tijdens de geldigheidsduur ervan niet rechtstreeks geraakt door deze bepaling. Uit de bewoordingen van de bepaling blijkt immers dat voor de uitvoering ervan een nationale wet moet worden vastgesteld. In de bepaling was het oogmerk van deze wet neergelegd, namelijk de betaalbaarheid van het Griekse pensioenstelsel, en werd globaal omschreven in welke maatregelen de wet onder meer moest voorzien. Gelet op onder meer de ruime strekking van de bepaling, voor zover zij niet enkel betrekking had op ambtenaren, maar op alle werknemers in de particuliere sector en overheidssector die met pensioen gaan, was zij niet bedoeld als een volledige, op zichzelf toereikende regeling van het Griekse pensioenstelsel, waarvoor geen nadere regels hoefden te worden gesteld en waarvan de uitvoering zuiver automatisch en alleen op grond van deze bepaling zou gebeuren. Daaruit volgt dat artikel 2, lid 2, sub b, van het basisbesluit de Griekse autoriteiten een aanzienlijke beoordelingsmarge liet om de inhoud van de uitvoeringswet te bepalen, op voorwaarde dat deze de betaalbaarheid op middellange en lange termijn van het Griekse pensioenstelsel garandeerde. Derhalve zou de rechtspositie van verzoekers eventueel door deze wet rechtstreeks zijn geraakt. Daaruit volgt dat artikel 2, lid 2, sub b, van het basisbesluit verzoekers niet rechtstreeks raakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU.

–       Artikel 2, lid 2, sub a, van het basisbesluit, zoals gewijzigd bij besluit 2010/486

77      Artikel 2, lid 2, sub a, van het basisbesluit, zoals gewijzigd bij besluit 2010/486, bepaalt:

„Griekenland neemt de volgende maatregelen vóór eind september 2010:

a)      [...] een vervanging van slechts 20 % van de op pensioen gaande werknemers in de overheidssector (centrale overheid, lokale overheden, sociale-verzekeringsinstellingen, overheidsbedrijven, overheidsagentschappen en andere overheidsinstellingen) [...]”.

78      Artikel 2, lid 2, sub a, van het basisbesluit, zoals gewijzigd bij besluit 2010/486, raakt verzoekers niet rechtstreeks, aangezien dat artikel een algemene maatregel voor de organisatie en het bestuur van de overheid vormt die hun rechtspositie niet rechtstreeks raakt. Indien de werking van de overheidsdiensten door deze bepaling achteruitgaat en de arbeidsomstandigheden van verzoekers erdoor verslechteren, zoals zij stellen, raakt deze omstandigheid niet hun rechtspositie, maar uitsluitend hun feitelijke positie (zie in die zin beschikking van het Gerecht van 21 mei 2010, ICO Services/Parlement en Raad, T‑441/08, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

79      Gelet op het voorafgaande moet worden geconcludeerd dat geen van de drie bepalingen van de bestreden besluiten die door verzoekers nadrukkelijk zijn aangewezen, hen rechtstreeks raakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU.

 De vraag of verzoekers rechtstreeks worden geraakt door de resterende bepalingen van de bestreden besluiten

80      Met betrekking tot het onderhavige beroep bepalen de resterende bepalingen van de bestreden besluiten dat de Helleense Republiek een aantal begrotingsconsolidatiemaatregelen neemt, voorts maatregelen om het toezicht op de begroting en de begrotingsdiscipline te versterken en structurele maatregelen die onder meer ten doel hebben om het concurrentievermogen van de Griekse economie in het algemeen te verbeteren, die er uiteindelijk toe moeten leiden dat het buitensporig overheidstekort van het land wordt teruggedrongen.

81      Onder de resterende bepalingen zijn onder meer bepalingen die betrekking hebben op ambtenaren in het algemeen en die verzoekers in hun verzoekschrift hebben aangehaald zonder uitdrukkelijk toe te lichten hoe deze hen rechtstreeks raken en voor ambtenaren in het algemeen bezwarend zijn.

82      Het Gerecht wijst erop dat verzoekers bijvoorbeeld artikel 2, lid 1, sub b, van het basisbesluit hebben aangehaald, waarin is bepaald dat de Helleense Republiek vóór eind juni 2010 een wet aanneemt die alle in het belastingstelsel voorkomende vrijstellingen en bepalingen inzake autonome belastingbevoegdheden afschaft, met inbegrip van die betreffende inkomsten uit hoofde van aan ambtenaren betaalde bijzondere vergoedingen; artikel 2, lid 5, sub a, van het basisbesluit, dat in wezen bepaalt dat de Helleense Republiek vóór eind juni 2011 een gestroomlijnde en uniforme salaristabel voor de overheidssector vaststelt, waarbij de salarissen in overeenstemming zijn met de productiviteit en de vervulde taken; artikel 2, lid 3, sub m, van het basisbesluit, zoals ingevoegd bij besluit 2010/486, die bepaalt dat de Helleense Republiek vóór eind december 2010 een wet aanneemt die lokale overheden tot ten minste 2014 verbiedt tekorten te hebben, en ten slotte, artikel 2, lid 5, sub e, van het basisbesluit, zoals ingevoegd bij besluit 2010/486, die bepaalt dat de Griekse autoriteiten voor eind juni 2011 de werking van aanvullende openbare pensioenstelsels herzien met het oog op de stabilisering van de uitgaven en het waarborgen van de budgettaire neutraliteit van deze stelsels.

83      Met betrekking tot de bovengenoemde bepalingen en in het algemeen alle resterende bepalingen van de bestreden besluiten moeten twee punten worden vastgesteld.

84      Ten eerste zijn voor al deze bepalingen, gezien hun ruime strekking, nationale uitvoeringsmaatregelen noodzakelijk waarin hun inhoud nader wordt bepaald. Bij deze uitvoering beschikken de Griekse autoriteiten over een aanzienlijke beoordelingsmarge, op voorwaarde dat de einddoelstelling, de terugdringing van het buitensporig tekort, wordt verwezenlijkt. Door deze nationale maatregelen zal de rechtspositie van verzoekers eventueel rechtstreeks worden geraakt.

85      Ten tweede worden verzoekers en ambtenaren in het algemeen als leden van ADEDY door eventuele negatieve gevolgen van deze bepalingen in economisch opzicht of voor de arbeidsomstandigheden niet geraakt in hun rechtspositie, maar uitsluitend in hun feitelijke positie (zie punt 78 hierboven).

86      Daar verzoekers geen nadere argumenten aandragen, moet dientengevolge worden geconcludeerd dat de resterende bepalingen van de bestreden besluiten hen niet rechtstreeks raken in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU.

87      Uit een en ander volgt dat verzoekers niet rechtstreeks worden geraakt door de bestreden besluiten.

88      Verzoekers voldoen derhalve niet aan een van de voorwaarden voor ontvankelijkheid die in artikel 263, vierde alinea, VWEU worden gesteld, te weten dat zij rechtstreeks worden geraakt, voorwaarde die geldt voor een beroep tegen zowel de eerste als de tweede categorie handelingen waarop deze bepaling ziet (zie punt 61 hierboven), zodat het niet nodig is te onderzoeken of verzoekers individueel worden geraakt door de bestreden handelingen en of de bestreden handelingen regelgevingshandelingen in de zin van de bovengenoemde bepaling zijn (zie in die zin beschikking van het Gerecht van 15 juni 2011, Ax/Raad, T‑259/10, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 25).

 Doeltreffende rechterlijke bescherming van verzoekers

89      Met betrekking tot de stelling van verzoekers dat zij worden beroofd van het recht op een doeltreffende rechterlijke bescherming indien hun beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, dient te worden opgemerkt dat het Verdrag volgens vaste rechtspraak bij de artikelen 263 en 277 VWEU enerzijds en artikel 267 VWEU anderzijds een volledig stelsel van beroepsmogelijkheden en procedures in het leven heeft geroepen, waarbij aan de rechter van de Unie het toezicht op de rechtmatigheid van de handelingen van de instellingen is opgedragen. Volgens dit stelsel kunnen natuurlijke of rechtspersonen die wegens de ontvankelijkheidsvoorwaarden van artikel 263 VWEU geen rechtstreeks beroep kunnen instellen tegen handelingen van de Unie als in casu aan de orde, de ongeldigheid van dergelijke handelingen inroepen voor de nationale rechter, die weliswaar niet bevoegd is zelf de ongeldigheid van genoemde handelingen vast te stellen, maar die ertoe kan worden gebracht daarover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof (zie in die zin arresten van het Hof van 25 juli 2002, Unión de Pequeños Agricultores/Raad, C‑50/00 P, Jurispr. blz. I‑6677, punt 40; 1 april 2004, Commissie/Jégo-Quéré, C‑263/02 P, Jurispr. blz. I‑3425, punt 30, en 23 april 2009, Sahlstedt e.a./Commissie, C‑362/06 P, Jurispr. blz. I‑2903, punt 43).

90      Gelet op het feit dat de Helleense Republiek maatregelen ter uitvoering van de bestreden besluiten moet vaststellen, hebben verzoekers de mogelijkheid deze uitvoeringsmaatregelen voor de nationale rechter aan te vechten en in het kader van dat geschil de ongeldigheid van de bestreden besluiten in te roepen en de nationale rechter er aldus toe te brengen een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof.

91      Ter onderbouwing van hun stelling dat zij beroofd worden van hun recht op doeltreffende rechterlijke bescherming wijzen verzoekers op de traagheid van de procedures voor de Griekse bestuursrechters en op het feit dat de niet-ontvankelijkverklaring van hun beroep door het Gerecht een vermoeden van rechtmatigheid van de bestreden handelingen schept.

92      Deze argumenten kunnen niet slagen.

93      Enerzijds blijkt uit de rechtspraak dat de ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring bij de Unierechter er niet van kan afhangen of er een beroepsweg bij een nationale rechter openstaat waarin kan worden getoetst of de handeling waarvan nietigverklaring wordt gevorderd, geldig is (zie beschikking van het Gerecht van 28 november 2005, EEB e.a./Commissie, T‑94/04, Jurispr. II‑4919, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak). A fortiori kan de ontvankelijkheid van een beroep voor de Unierechter niet afhangen van de vermeende traagheid van de nationale procedures. Overigens bepaalt artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU dat de lidstaten voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het recht van de Unie vallende gebieden te verzekeren.

94      Anderzijds schept de niet-ontvankelijkverklaring van het onderhavige beroep geen enkel precedent voor het oordeel ten gronde van de nationale rechter.

95      Uit het voorafgaande volgt dat de stelling van verzoekers dat afbreuk wordt gedaan aan hun recht op een doeltreffende rechterlijke bescherming, mocht hun beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, moet worden verworpen.

96      Tot slot moet de stelling van verzoekers dat het beroep ten gronde dient te worden onderzocht, daar de gebreken van de bestreden besluiten dermate ernstig zijn dat zij het vertrouwen van de burgers in de organen van de Unie aan het wankelen brengen, worden afgewezen. De Unierechter kan immers de voorschriften voor de ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring in artikel 263 VWEU niet negeren.

97      Gelet op alle voorafgaande overwegingen moet het onderhavige beroep niet-ontvankelijk worden verklaard. Dientengevolge hoeft geen uitspraak te worden gedaan over het subsidiair door de Raad opgeworpen middel dat het beroep tegen het basisbesluit niet-ontvankelijk is omdat het te laat is ingesteld.

 Kosten

98      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekers in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Raad in de kosten te worden verwezen.

99      Volgens artikel 87, lid 4, eerste alinea, van dit Reglement dragen de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. Bijgevolg draagt de Commissie haar eigen kosten.

HET GERECHT (Eerste kamer)

beschikt:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Anotati Dioikisi Enoseon Dimosion Ypallilon (ADEDY), Spyridon Papaspyros en Ilias Iliopoulos dragen hun eigen kosten, alsook de kosten van de Raad van de Europese Unie.

3)      De Europese Commissie draagt haar eigen kosten.

Luxemburg, 27 november 2012.

De griffier

 

      De president

E. Coulon

 

      J. Azizi

Inhoud


Toepasselijke bepalingen

Verdrag betreffende de Europese Unie

Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Stabiliteits‑ en groeipact

Voorgeschiedenis van het geding

Griekse schuldencrisis en intergouvernementeel mechanisme voor financiële bijstand aan de Helleense Republiek

Procedure bij buitensporig tekort met betrekking tot de Helleense Republiek

Procedure voorafgaand aan de vaststelling van de bestreden besluiten

Bestreden besluiten

– Besluit 2010/320/EU

– Besluit 2010/486/EU

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

De procesbevoegdheid van verzoekers

De vraag of verzoekers rechtstreeks worden geraakt door artikel 2, lid 1, sub f, van het basisbesluit, artikel 2, lid 2, sub b, van het basisbesluit en artikel 2, lid 2, sub a, van het basisbesluit, zoals gewijzigd door besluit 2010/486

– Artikel 2, lid 1, sub f, van het basisbesluit

– Artikel 2, lid 2, sub b, van het basisbesluit

– Artikel 2, lid 2, sub a, van het basisbesluit, zoals gewijzigd bij besluit 2010/486

De vraag of verzoekers rechtstreeks worden geraakt door de resterende bepalingen van de bestreden besluiten

Doeltreffende rechterlijke bescherming van verzoekers

Kosten


* Procestaal: Grieks.