Language of document : ECLI:EU:C:2022:394

Zaak C600/19

MA

tegen

Ibercaja Banco SA

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Audiencia Provincial de Zaragoza)

 Arrest van het Hof (Grote kamer) van 17 mei 2022

„Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Gelijkwaardigheidsbeginsel – Doeltreffendheidsbeginsel – Hypothecaire executieprocedure – Oneerlijk karakter van de in de leningsovereenkomst opgenomen bedingen tot vaststelling van de nominale vertragingsrente en inzake vervroegde opeisbaarheid – Gezag van gewijsde en verval van recht – Verlies van de mogelijkheid om voor een rechter het oneerlijke karakter van een contractueel beding in te roepen – Ambtshalve toetsingsbevoegdheid van de nationale rechter”

1.        Bescherming van de consument – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Richtlijn 93/13 – Hypothecaire executieprocedure – Onmogelijkheid voor de nationale rechter om in het kader van deze procedure of in een latere procedure ambtshalve of op verzoek van de consument te toetsen of bedingen van een overeenkomst oneerlijk zijn – Gezag van gewijsde en verval van recht – Ambtshalve toetsing of die bedingen oneerlijk zijn, verricht bij de inleiding van de hypothecaire executieprocedure – Geen uitdrukkelijke vermelding en motivering van die toetsing – Ontoelaatbaarheid

(Richtlijn 93/13 van de Raad, art. 6, lid 1, en 7, lid 1)

(zie punten 37‑39, 41, 42, 47‑52 en dictum 1)

2.        Bescherming van de consument – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Richtlijn 93/13 – Hypothecaire executieprocedure – Onmogelijkheid voor de nationale rechter om na de beëindiging van deze procedure en de verkoop van de onroerende zaak aan een derde ambtshalve of op verzoek van de consument te toetsen of bedingen van een overeenkomst oneerlijk zijn – Toelaatbaarheid – Voorwaarde – Mogelijkheid voor de betrokken consument om in een latere procedure het oneerlijke karakter van die bedingen in te roepen en een vergoeding te verkrijgen voor de schade die door de toepassing daarvan is veroorzaakt

(Richtlijn 93/13 van de Raad, art. 6, lid 1, en 7, lid 1)

(zie punten 55‑59, dictum 2)


Samenvatting

Bij het Hof zijn vijf verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend met betrekking tot de uitlegging van de richtlijn oneerlijke bedingen(1). Het gaat om verzoeken van Spaanse rechterlijke instanties (Ibercaja Banco, C‑600/19, en Unicaja Banco, C‑869/19), een Italiaanse rechterlijke instantie (SPV Project 1503, C‑693/19 en C‑831/19) en een Roemeense rechterlijke instantie (Impuls Leasing România, C‑725/19).

Deze verzoeken zien op procedures van allerlei aard. Zo heeft het verzoek in de zaak Ibercaja Banco betrekking op een hypothecaire executieprocedure waarin de consument geen verzet heeft aangetekend en de verhypothekeerde onroerende zaak reeds aan een derde is overgedragen. In de zaak Unicaja Banco is het verzoek ingediend in een cassatieberoep dat is ingesteld naar aanleiding van het arrest Gutiérrez Naranjo e.a.(2) De verzoeken in de gevoegde zaken SPV Project 1503 betreffen procedures van gedwongen tenuitvoerlegging op grond van executoriale titels met gezag van gewijsde. In het verzoek in de zaak Impuls Leasing România gaat het ten slotte om een procedure van gedwongen tenuitvoerlegging op basis van een leaseovereenkomst die een executoriale titel vormt.

In zijn vier arresten, die zijn gewezen door de Grote kamer, werkt het Hof zijn rechtspraak over de verplichting en de bevoegdheid van de nationale rechter om op grond van de richtlijn oneerlijke bedingen ambtshalve te toetsen of contractuele bedingen oneerlijk zijn, verder uit. In dit verband verduidelijkt het Hof de wisselwerking tussen enerzijds het beginsel van het gezag van gewijsde en het verval van recht en anderzijds de rechterlijke toetsing van oneerlijke bedingen. Het Hof spreekt zich verder ook uit over de omvang van deze toetsing in het kader van versnelde procedures om consumentenschulden te innen en over de verhouding tussen bepaalde beginselen van procesrecht die naar nationaal recht in beroepsprocedures gelden en de bevoegdheid van de nationale rechter om ambtshalve te toetsen of contractuele bedingen oneerlijk zijn.

Beoordeling door het Hof

In de eerste plaats verduidelijkt het Hof hoe het beginsel van het gezag van gewijsde zich verhoudt tot de bevoegdheid van de executierechter om in het kader van een betalingsbevelprocedure ambtshalve te toetsen of een contractueel beding dat aan dat bevel ten grondslag ligt oneerlijk is.

In dit verband oordeelt het Hof dat de richtlijn oneerlijke bedingen(3) zich verzet tegen een nationale regeling volgens welke de executierechter, wanneer de schuldenaar geen verzet heeft aangetekend tegen een betalingsbevel, niet kan toetsen of de bedingen waarop dat bevel is gebaseerd oneerlijk zijn, omdat het gezag van gewijsde van dat bevel zich impliciet uitstrekt tot de geldigheid van die bedingen. Meer in het bijzonder kan een regeling volgens welke een ambtshalve onderzoek naar het oneerlijke karakter van contractuele bedingen wordt geacht te hebben plaatsgevonden en gezag van gewijsde te hebben, ook al is er daarvoor geen motivering gegeven in de beslissing waarbij het betalingsbevel wordt uitgevaardigd, de verplichting van de nationale rechter om ambtshalve te onderzoeken of die bedingen mogelijk oneerlijk zijn, uithollen. In een dergelijk geval moet de executierechter op grond van het vereiste van effectieve rechterlijke bescherming – ook als eerste – kunnen beoordelen of de contractuele bedingen die als grondslag hebben gediend voor het bevel, oneerlijk zijn. Het feit dat de schuldenaar op de datum waarop het bevel definitief is geworden niet wist dat hij als „consument” in de zin van die richtlijn kon worden aangemerkt, is in dit verband irrelevant.

In de tweede plaats gaat het Hof in op de wisselwerking tussen het beginsel van het gezag van gewijsde, het verval van recht en de bevoegdheid van de nationale rechter om in het kader van een hypothecaire executieprocedure ambtshalve te toetsen of een contractueel beding oneerlijk is.

Het Hof merkt op dat de richtlijn oneerlijke bedingen(4) zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling die vanwege het gezag van gewijsde en het verval van recht de rechter niet de mogelijkheid biedt om in het kader van een hypothecaire executieprocedure ambtshalve te toetsen of contractuele bedingen oneerlijk zijn, en evenmin de consument de mogelijkheid biedt om zich, na het verstrijken van de verzettermijn, in die procedure of in een latere declaratoire procedure op het oneerlijke karakter van die contractuele bedingen te beroepen. Deze uitlegging van de richtlijn geldt ook wanneer die bedingen bij de inleiding van de hypothecaire executieprocedure ambtshalve zijn getoetst, maar de rechterlijke beslissing die verlof tot hypothecaire executie verleent die toetsing niet uitdrukkelijk vermeldt of motiveert en ook niet aangeeft dat die toetsing niet meer ter discussie zal kunnen worden gesteld indien geen verzet wordt aangetekend. Voor zover de consument in de beslissing waarbij verlof tot hypothecaire executie is verleend niet op de hoogte is gebracht dat er ambtshalve is getoetst of de contractuele bedingen oneerlijk zijn, heeft hij namelijk niet met kennis van zaken kunnen beoordelen of het nodig is om tegen deze beslissing beroep in te stellen. Er kan dan ook geen doeltreffende controle van de mogelijke oneerlijkheid van contractuele bedingen worden gewaarborgd indien het gezag van gewijsde ook geldt voor rechterlijke beslissingen waarin van een dergelijke toetsing geen gewag wordt gemaakt.

Daarentegen is het Hof van oordeel dat een nationale wettelijke regeling op grond waarvan een nationale rechter, ambtshalve of op verzoek van de consument, het mogelijk oneerlijke karakter van contractuele bedingen niet kan toetsen wanneer de hypothecaire zekerheid is uitgewonnen, de verhypothekeerde onroerende zaak is verkocht en de eigendomsrechten op die zaak aan een derde zijn overgedragen, verenigbaar is met die richtlijn(5). Dit geldt echter alleen indien de consument wiens verhypothekeerde onroerende zaak is verkocht, zijn rechten kan doen gelden in een latere procedure om een vergoeding te verkrijgen voor de financiële schade die door de toepassing van de oneerlijke bedingen is veroorzaakt.

In de derde plaats onderzoekt het Hof hoe bepaalde beginselen van nationaal procesrecht die van toepassing zijn op de procedure in hoger beroep, zoals het lijdelijkheidsbeginsel, het beginsel van samenhang tussen de aangevoerde vorderingen en de in het dictum vervatte uitspraken, alsook het verbod van reformatio in peius, zich verhouden tot de bevoegdheid van de nationale rechter om ambtshalve te toetsen of een beding oneerlijk is.

In dit verband is het Hof van oordeel dat de richtlijn oneerlijke bedingen(6) zich verzet tegen de toepassing van dergelijke beginselen van nationaal procesrecht, volgens welke de nationale rechter bij wie hoger beroep is ingesteld tegen een vonnis dat de terugbetaling in de tijd beperkt van bedragen die door de consument onverschuldigd zijn voldaan op grond van een oneerlijk verklaard beding, niet ambtshalve een middel inzake schending van een bepaling van die richtlijn kan onderzoeken en niet de volledige terugbetaling van die bedragen kan gelasten, wanneer de omstandigheid dat de betrokken consument die beperking in de tijd niet heeft aangevochten niet kan worden toegeschreven aan zijn totale passiviteit. Wat het hoofdgeding voor de verwijzende rechter betreft, merkt het Hof op dat het feit dat de consument niet tijdig hoger beroep heeft ingesteld kan worden toegeschreven aan het feit dat de termijn voor het instellen van hoger beroep reeds was verstreken op de datum van de uitspraak van het arrest Gutiérrez Naranjo e.a. In dat arrest heeft het Hof geoordeeld dat nationale rechtspraak volgens welke de terugbetalingsplicht die voortvloeit uit het in rechte vastgestelde oneerlijke karakter van een contractueel beding in de tijd wordt beperkt, onverenigbaar is met die richtlijn. Bijgevolg kan niet worden geoordeeld dat de consument in het hoofdgeding zich volledig passief heeft gedragen door geen hoger beroep in te stellen. In die omstandigheden is de toepassing van de beginselen van nationaal procesrecht die tot gevolg heeft dat hij zijn rechten op grond van de richtlijn oneerlijke bedingen niet kan doen gelden in strijd met het doeltreffendheidsbeginsel, aangezien de bescherming van die rechten hierdoor onmogelijk of uiterst moeilijk kan worden gemaakt.

In de vierde en laatste plaats spreekt het Hof zich uit over de bevoegdheid van de nationale rechter om ambtshalve te toetsen of bedingen van een executoriale titel oneerlijk zijn wanneer bij die rechter verzet tegen de tenuitvoerlegging van die titel wordt aangetekend.

Het Hof oordeelt ter zake dat de richtlijn oneerlijke bedingen(7) en het doeltreffendheidsbeginsel zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan de executierechter bij wie verzet is aangetekend niet ambtshalve of op verzoek van de consument kan nagaan of de bedingen van een overeenkomst die een executoriale titel vormt oneerlijk zijn, wanneer de rechter ten gronde, bij wie met het oog op die toetsing een afzonderlijke vordering naar gemeen recht kan worden ingesteld, de executieprocedure slechts dan tot de uitspraak ten gronde kan opschorten indien er een garantie wordt gesteld – die bijvoorbeeld wordt berekend op basis van het bedrag van de vordering – en wanneer de hoogte van die garantie de consument kan ontmoedigen om een dergelijke vordering in te stellen en te handhaven. Wat deze garantie betreft, wijst het Hof erop dat de verhouding tussen de kosten van een rechtsvordering en het bedrag van de betwiste schuld de consument niet mag ontmoedigen om zich tot de rechter te wenden. Een schuldenaar die zijn betalingsverplichtingen niet nakomt, beschikt waarschijnlijk niet over de nodige financiële middelen om de vereiste garantie te stellen. Dit geldt des te meer wanneer de waarde van de ingestelde vorderingen aanzienlijk hoger is dan de volledige waarde van de overeenkomst, zoals in het hoofdgeding het geval lijkt te zijn.


1      Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29; hierna: „richtlijn oneerlijke bedingen”).


2      Arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a. (C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980). In dat arrest heeft het Hof in wezen geoordeeld dat de rechtspraak van de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) volgens welke er een beperking in de tijd geldt voor de terugbetaling van bedragen die consumenten op basis van een bepaald oneerlijk beding (zogenoemd bodemrentebeding) onverschuldigd aan banken hebben voldaan, in strijd s met artikel 6, lid 1, van de richtlijn oneerlijke bedingen, en dat consumenten op grond van die bepaling dan ook recht hebben op volledige terugbetaling van die bedragen.


3      Met name artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van deze richtlijn.


4      Idem.


5      Idem.


6      Met name artikel 6, lid 1, van deze richtlijn.


7      Met name artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van deze richtlijn.