Language of document : ECLI:EU:C:2018:390

Zaak C574/16

Grupo Norte Facility SA

tegen

Angel Manuel Moreira Gómez

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Galicia)

„Prejudiciële verwijzing – Sociaal beleid – Richtlijn 1999/70/EG – Raamovereenkomst EVV, Unice en CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd – Clausule 4 – Discriminatieverbod – Begrip ,arbeidsvoorwaarden’ – Vergelijkbaarheid van situaties – Rechtvaardiging – Begrip ,objectieve redenen’ – Vergoeding in geval van beëindiging van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd om een objectieve reden – Lagere vergoeding na afloop van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd ,ter vervanging van een met deeltijdpensioen gaande werknemer’”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Grote kamer) van 5 juni 2018

1.        Sociale politiek – Raamovereenkomst EVV, UNICE en CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd – Richtlijn 1999/70 – Arbeidsvoorwaarden – Begrip – Vergoeding die aan een werknemer wordt betaald vanwege de beëindiging van diens arbeidsovereenkomst – Daaronder begrepen

(Richtlijn 1999/70 van de Raad, bijlage, clausule 4, punt 1)

2.        Sociale politiek – Raamovereenkomst EVV, UNICE en CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd – Richtlijn 1999/70 – Objectieve redenen die een verschil in behandeling rechtvaardigen – Begrip – Vergoeding in geval van beëindiging van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd om een objectieve reden – Lagere vergoeding na afloop van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, „ter vervanging van een met deeltijdpensioen gaande werknemer” – Toelaatbaarheid

(Richtlijn 1999/70 van de Raad, bijlage, clausule 3, punt 1, en clausule 4, punt 1)

1.      Zie de tekst van de beslissing.

(zie punten 41‑45)

2.      Clausule 4, punt 1, van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale regeling volgens welke de vergoeding die wordt betaald aan werknemers met arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd die zijn gesloten om de arbeidstijd vol te maken die vrijkomt wanneer een werknemer met deeltijdpensioen gaat, zoals de vervangingsovereenkomst in het hoofdgeding, na het verstrijken van de termijn waarvoor deze overeenkomsten zijn gesloten, lager is dan de vergoeding die wordt toegekend aan werknemers in vaste dienst bij de opzegging van hun arbeidsovereenkomst om een objectieve reden.

Uit de definitie van een „arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd” in clausule 3, punt 1, van de raamovereenkomst volgt immers dat een dergelijke overeenkomst voor de toekomst geen rechtsgevolgen meer sorteert na het daarin vastgestelde einde, hetgeen de voltooiing van een specifieke taak, het intreden van een bepaalde gebeurtenis of, zoals in casu, het bereiken van een bepaalde datum kan zijn. De partijen bij een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd kennen dus vanaf het sluiten ervan de einddatum of de gebeurtenis die bepalend is voor het einde van de overeenkomst. Dit einde beperkt de duur van de arbeidsverhouding, zonder dat de partijen na het sluiten van de overeenkomst hierover hun wil te kennen hoeven te geven.

Daarentegen is de opzegging van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd door de werkgever om een van de in artikel 52 van het werknemersstatuut genoemde redenen het gevolg van omstandigheden die bij het sluiten ervan niet waren voorzien en die het normale verloop van de arbeidsverhouding verstoren. Zoals blijkt uit de uitleg van de Spaanse regering die in punt 55 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, en zoals de advocaat-generaal in punt 60 van haar conclusie in wezen heeft benadrukt, is het juist ter compensatie van de onvoorziene beëindiging van de arbeidsverhouding om een dergelijke reden, en dus van de beschaming van de rechtmatige verwachtingen die de werknemer destijds met betrekking tot de stabiliteit van die verhouding mocht hebben, dat artikel 53, lid 1, onder b), van het werknemersstatuut verlangt dat in dat geval aan die ontslagen werknemer een vergoeding van twintig dagen salaris per dienstjaar wordt betaald.

In dit laatste geval behandelt het Spaanse recht tijdelijke werknemers en vergelijkbare vaste werknemers niet verschillend, aangezien artikel 53, lid 1, onder b), van het werknemersstatuut voorziet in een wettelijke vergoeding voor de werknemer van twintig dagen salaris per dienstjaar in de onderneming, ongeacht of het een arbeidsovereenkomst voor bepaalde of onbepaalde tijd betreft.

In die omstandigheden moet dus worden geoordeeld dat het verschillende doel van de vergoedingen waarin is voorzien bij artikel 49, lid 1, onder c), respectievelijk artikel 53, lid 1, onder b), van het werknemersstatuut, die in een fundamenteel verschillende context worden betaald, een objectieve reden vormt die het betrokken verschil in behandeling rechtvaardigt.

(zie punten 57‑61 en dictum)