Language of document :

Hogere voorziening, op 17 november 2005 ingesteld door Yassin Abdullah Kadi tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Tweede kamer - uitgebreid) van 21 september 2005 in zaak T-315/01, Yassin Abdullah Kadi tegen Raad van de Europese Unie en Commissie van de Europese Gemeenschappen

    (Zaak C-402/05 P)

(Procestaal: Engels)

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 17 november 2005 hogere voorziening ingesteld door Yassin Abdullah Kadi, wonende te Jeddah (Saoedi-Arabië), vertegenwoordigd door Ian Brownlie CBE QC, David Anderson QC, Pushpinder Saini, barrister, en Guy Martin, solicitor, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Tweede kamer - uitgebreid) van 21 september 2005 in zaak T-315/01, Yassin Abdullah Kadi tegen Raad van de Europese Unie en Commissie van de Europese Gemeenschappen.

Rekwirant concludeert dat het den Hove behage:

a) het arrest van het Gerecht in zijn geheel te vernietigen.

b) verordening (EG) nr. 881/2001 van de Raad van 27 mei 20021 nietig te verklaren.

c) de Raad en/of de Commissie te verwijzen in de door rekwirant in deze hogere voorziening en in de procedure voor het Gerecht gemaakte kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirant stelt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting waar het heeft beslist dat artikel 308 EG, junctis de artikelen 60 EG en 301 EG een toereikende rechtsgrondslag voor verordening nr. 881/2001 vormde.

Rekwirant voert verder aan dat het Gerecht de relevante beginselen van het volkenrecht onjuist heeft uitgelegd:

-    in het arrest van het Gerecht wordt de kwestie van het Handvest van de Verenigde Naties als bron van uit een verdrag voortvloeiende verplichtingen verward met een andere kwestie, namelijk die van de gevolgen van besluiten van de Veiligheidsraad voor de Leden;

-    het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting waar het ervan is uitgegaan dat in het kader van hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties aangenomen resoluties automatisch worden opgenomen in het nationale recht en in de nationale bevoegdheidsvoorschriften;

-    het Gerecht heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het thans bevoegd is om de wettigheid te toetsen van de in het kader van hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties aangenomen resoluties van de Veiligheidsraad;

-    uit de redenering van het Gerecht blijkt dat het bij zijn behandeling van het beginsel van het jus cogens niet erg samenhangend te werk is gegaan;

-    het Gerecht heeft de juridische betekenis van de omstandigheid dat de Veiligheidsraad er niet in is geslaagd een onafhankelijke internationale rechterlijke instantie in te stellen, niet naar waarde geschat.

____________

1 - Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van 27 mei 2002 tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al-Qaïda-netwerk en de Taliban, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 467/2001 van de Raad van 6 maart 2001 tot instelling van een verbod op de uitvoer van bepaalde goederen en diensten naar Afghanistan, tot versterking van het verbod op vluchten en de bevriezing van tegoeden en andere financiële middelen ten aanzien van de Taliban van Afghanistan (PB L 139, blz. 9)