Language of document : ECLI:EU:T:2020:287

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

25 juni 2020 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen genomen in het licht van de situatie in Oekraïne – Bevriezing van tegoeden – Lijst van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren – Handhaving van verzoekers naam op de lijst – Verplichting van de Raad om na te gaan of de beslissing van een autoriteit van een derde land is genomen met inachtneming van de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming”

In zaak T‑295/19,

Oleksandr Viktorovych Klymenko, wonende te Moskou (Rusland), vertegenwoordigd door M. Phelippeau, advocaat,

verzoekende partij,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door A. Vitro en P. Mahnič als gemachtigden,

verwerende partij,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van besluit (GBVB) 2019/354 van de Raad van 4 maart 2019 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2019, L 64, blz. 7) en uitvoeringsverordening (EU) 2019/352 van de Raad van 4 maart 2019 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2019, L 64, blz. 1), voor zover die handelingen verzoekers naam handhaven op de lijst van personen, entiteiten en lichamen waarop die beperkende maatregelen van toepassing zijn,

wijst

HET GERECHT (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: D. Spielmann, president, O. Spineanu-Matei en R. Mastroianni (rapporteur), rechters,

griffier: E. Coulon,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        De context van deze zaak wordt gevormd door de geschillen in verband met de beperkende maatregelen die ten aanzien van bepaalde personen, entiteiten en lichamen zijn vastgesteld in het licht van de situatie in Oekraïne na de onderdrukking van de betogingen op het Onafhankelijkheidsplein in Kiev (Oekraïne) in februari 2014.

2        Verzoeker, Oleksandr Viktorovych Klymenko, is minister van Belastingen en Accijnzen van Oekraïne geweest.

3        Op 5 maart 2014 heeft de Raad van de Europese Unie besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2014, L 66, blz. 26, met rectificatie in PB 2014, L 70, blz. 25) vastgesteld. Op diezelfde datum heeft de Raad verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2014, L 66, blz. 1) vastgesteld.

4        De overwegingen 1 en 2 van besluit 2014/119 luiden als volgt:

„(1)      Op 20 februari 2014 heeft de Raad alle gebruik van geweld in Oekraïne in de krachtigste bewoordingen veroordeeld. Hij heeft gevraagd dat er onmiddellijk een eind komt aan het geweld in Oekraïne en dat de mensenrechten en de fundamentele vrijheden ten volle worden gerespecteerd. Hij heeft de regering van Oekraïne opgeroepen de grootst mogelijke terughoudendheid aan de dag te leggen, en de oppositieleiders gevraagd zich te distantiëren van degenen die radicale acties, waaronder geweldpleging, ondernemen.

(2)      Op 3 maart 2014 is de Raad overeengekomen om beperkende maatregelen toe te spitsen op het bevriezen en het recupereren van vermogensbestanddelen van personen die als verantwoordelijk geïdentificeerd zijn voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen en personen die verantwoordelijk zijn voor mensenrechtenschendingen, met het oog op het versterken en het ondersteunen van de rechtsstaat en de eerbied voor mensenrechten in Oekraïne.”

5        Artikel 1, leden 1 en 2, van besluit 2014/119 bepaalt het volgende:

„1.      Alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in bezit zijn van of onder zeggenschap staan van de op de lijst in de bijlage geplaatste personen die als verantwoordelijk geïdentificeerd zijn voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen en personen die verantwoordelijk zijn voor mensenrechtenschendingen in Oekraïne, en natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen die banden hebben met hen, worden bevroren.

2.      Er worden geen tegoeden of economische middelen rechtstreeks of onrechtstreeks ter beschikking gesteld aan of ten behoeve van de op de lijst in de bijlage geplaatste natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen.”

6        De nadere regels met betrekking tot die bevriezing van tegoeden zijn vastgesteld in artikel 1, leden 3 tot en met 6, van besluit 2014/119.

7        Overeenkomstig besluit 2014/119 schrijft verordening nr. 208/2014 voor dat de aan de orde zijnde beperkende maatregelen worden vastgesteld en omschrijft zij de nadere regels ervoor in bewoordingen die in wezen identiek zijn aan die van dit besluit.

8        De namen van de personen op wie besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014 van toepassing zijn, zijn opgenomen in de lijst in de bijlage bij dit besluit en in bijlage I bij deze verordening (hierna: „lijst”), waarbij ook de redenen voor hun opname in deze lijst zijn vermeld. Aanvankelijk stond verzoekers naam niet op deze lijst.

9        Besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014 zijn gewijzigd bij uitvoeringsbesluit 2014/216/GBVB van de Raad van 14 april 2014 tot uitvoering van besluit 2014/119 (PB 2014, L 111, blz. 91) en bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 381/2014 van de Raad van 14 april 2014 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014 (PB 2014, L 111, blz. 33) (hierna samen: „handelingen van april 2014”).

10      Bij de handelingen van april 2014 is verzoekers naam aan de lijst toegevoegd, met als nadere gegevens „voormalig minister van Belastingen en Accijnzen” en als motivering:

„Persoon tegen wie in Oekraïne een onderzoek loopt wegens betrokkenheid bij misdrijven in verband met de verduistering van Oekraïense overheidsmiddelen en de illegale overbrenging daarvan buiten Oekraïne.”

11      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 30 juni 2014, heeft verzoeker het onder nummer T‑494/14 ingeschreven beroep ingesteld, dat met name strekte tot nietigverklaring van de handelingen van april 2014, voor zover zij op hem betrekking hadden.

12      Op 29 januari 2015 heeft de Raad besluit (GBVB) 2015/143 tot wijziging van besluit 2014/119 (PB 2015, L 24, blz. 16) en verordening (EU) 2015/138 tot wijziging van verordening nr. 208/2014 (PB 2015, L 24, blz. 1) vastgesteld.

13      Bij besluit 2015/143 zijn met ingang van 31 januari 2015 de criteria verduidelijkt voor plaatsing op de lijst van personen op wie de bevriezing van tegoeden van toepassing is. In het bijzonder is artikel 1, lid 1, van besluit 2014/119 vervangen door de volgende tekst:

„Alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in bezit zijn van of onder zeggenschap staan van de op de lijst in de bijlage geplaatste personen die zijn geïdentificeerd als verantwoordelijk voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen en voor mensenrechtenschendingen in Oekraïne, en de natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen die banden hebben met hen, worden bevroren.

Voor de toepassing van dit besluit worden onder meer beschouwd als personen die zijn geïdentificeerd als verantwoordelijk voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen alle personen tegen wie door de Oekraïense autoriteiten een onderzoek is ingesteld wegens:

a)      het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen of activa, of medeplichtigheid daaraan, of

b)      machtsmisbruik door een openbaar ambtsdrager om een ongerechtvaardigd voordeel voor zichzelf of een derde te verkrijgen ten koste van Oekraïense overheidsmiddelen of activa, of medeplichtigheid daaraan.”

14      Bij verordening 2015/138 is verordening nr. 208/2014 gewijzigd overeenkomstig besluit 2015/143.

15      Op 5 maart 2015 heeft de Raad besluit (GBVB) 2015/364 tot wijziging van besluit 2014/119 (PB 2015, L 62, blz. 25) en uitvoeringsverordening (EU) 2015/357 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014 (PB 2015, L 62, blz. 1) (hierna samen: „handelingen van maart 2015”) vastgesteld. Bij besluit 2015/364 is, ten eerste, artikel 5 van besluit 2014/119 vervangen en de toepassing van beperkende maatregelen, wat verzoeker betreft, verlengd tot en met 6 maart 2016 en is, ten tweede, de bijlage bij laatstgenoemd besluit gewijzigd. Uitvoeringsverordening 2015/357 heeft bijlage I bij verordening nr. 208/2014 dienovereenkomstig gewijzigd.

16      Bij de handelingen van maart 2015 is verzoekers naam op de lijst gehandhaafd, met als nadere gegevens „voormalig minister van Belastingen en Accijnzen” en als nieuwe motivering:

„Persoon tegen wie een strafvervolging is ingesteld door de Oekraïense autoriteiten voor het verduisteren van overheidsmiddelen of overheidsactiva en voor machtsmisbruik door een openbaar ambtsdrager om een ongerechtvaardigd voordeel voor zichzelf of een derde te verkrijgen ten koste van Oekraïense overheidsmiddelen of overheidsactiva.”

17      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 15 mei 2015, heeft verzoeker het onder nummer T‑245/15 ingeschreven beroep ingesteld, dat met name strekte tot nietigverklaring van de handelingen van maart 2015, voor zover zij op hem betrekking hadden.

18      Op 4 maart 2016 heeft de Raad besluit (GBVB) 2016/318 tot wijziging van besluit 2014/119 (PB 2016, L 60, blz. 76) en uitvoeringsverordening (EU) 2016/311 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014 (PB 2016, L 60, blz. 1) (hierna samen: „handelingen van maart 2016”) vastgesteld.

19      Bij de handelingen van maart 2016 is de toepassing van de beperkende maatregelen, onder meer wat verzoeker betreft, verlengd tot en met 6 maart 2017, zonder dat de motivering voor zijn opname op de lijst is gewijzigd ten opzichte van de in de handelingen van maart 2015 vermelde motivering.

20      Bij memorie, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 28 april 2016, heeft verzoeker, overeenkomstig artikel 86 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, het verzoekschrift in zaak T‑245/15 aangepast teneinde tevens nietigverklaring van de handelingen van maart 2016 te vorderen, voor zover zij op hem betrekking hadden.

21      Bij beschikking van 10 juni 2016, Klymenko/Raad (T‑494/14, EU:T:2016:360), die is vastgesteld op grond van artikel 132 van het Reglement voor de procesvoering, heeft het Gerecht het in punt 11 hierboven vermelde beroep toegewezen door het kennelijk gegrond te verklaren en door bijgevolg de handelingen van april 2014, voor zover zij op verzoeker betrekking hadden, nietig te verklaren.

22      Op 3 maart 2017 heeft de Raad besluit (GBVB) 2017/381 tot wijziging van besluit 2014/119 (PB 2017, L 58, blz. 34) en uitvoeringsverordening (EU) 2017/374 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014 (PB 2017, L 58, blz. 1) (hierna samen: „handelingen van maart 2017”) vastgesteld.

23      Bij de handelingen van maart 2017 is de toepassing van de beperkende maatregelen verlengd tot en met 6 maart 2018, zonder dat de motivering voor verzoekers opname op de lijst is gewijzigd ten opzichte van de in de handelingen van maart 2015 vermelde motivering ervoor.

24      Bij memorie, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 27 maart 2017, heeft verzoeker het verzoekschrift in zaak T‑245/15 opnieuw aangepast teneinde tevens nietigverklaring van de handelingen van maart 2017 te vorderen, voor zover zij op hem betrekking hadden.

25      Bij arrest van 8 november 2017, Klymenko/Raad (T‑245/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:792), heeft het Gerecht alle in de punten 17, 20 en 24 hierboven bedoelde vorderingen van verzoeker afgewezen.

26      Op 5 januari 2018 heeft verzoeker tegen het arrest van 8 november 2017, Klymenko/Raad (T‑245/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:792), bij het Hof hogere voorziening ingesteld, die is ingeschreven onder nummer C‑11/18 P.

27      Op 5 maart 2018 heeft de Raad besluit (GBVB) 2018/333 tot wijziging van besluit 2014/119 (PB 2018, L 63, blz. 48) en uitvoeringsverordening (EU) 2018/326 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014 (PB 2018, L 63, blz. 5) (hierna samen: „handelingen van maart 2018”) vastgesteld.

28      Bij de handelingen van maart 2018 is de toepassing van de beperkende maatregelen verlengd tot en met 6 maart 2019, zonder dat de motivering voor verzoekers opname op de lijst is gewijzigd ten opzichte van de in de handelingen van maart 2015 vermelde motivering ervoor.

29      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 30 april 2018, heeft verzoeker het onder nummer T‑274/18 ingeschreven beroep ingesteld, dat strekte tot nietigverklaring van de handelingen van maart 2018, voor zover zij op hem betrekking hadden.

30      Tussen december 2018 en februari 2019 hebben de Raad en verzoeker verscheidene brieven uitgewisseld over de mogelijke verlenging van de aan de orde zijnde beperkende maatregelen ten aanzien van laatstgenoemde. In het bijzonder heeft de Raad verzoeker een aantal brieven toegestuurd van het bureau van de procureur-generaal van Oekraïne (hierna: „BPG”) betreffende de tegen verzoeker ingestelde strafrechtelijke procedures, op basis waarvan de Raad deze verlenging overwoog.

31      Op 4 maart 2019 heeft de Raad besluit (GBVB) 2019/354 tot wijziging van besluit 2014/119 (PB 2019, L 64, blz. 7) en uitvoeringsverordening (EU) 2019/352 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014 (PB 2019, L 64, blz. 1) (hierna samen: „bestreden handelingen”) vastgesteld.

32      Bij de bestreden handelingen is de toepassing van de beperkende maatregelen verlengd tot en met 6 maart 2020 en is verzoekers naam op de lijst gehandhaafd, met dezelfde motivering als de in punt 16 hierboven vermelde motivering, waaraan de volgende precisering is toegevoegd:

„Uit de informatie in het dossier van de Raad blijkt dat de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechtsbescherming van de heer Klymenko werden gerespecteerd bij de strafprocedures waarop de Raad zich heeft gebaseerd. Dit blijkt met name uit de beslissing van de onderzoeksrechter van 5 oktober 2018 waarbij toestemming werd verleend voor een speciaal onderzoek bij verstek.”

33      Bij brief van 5 maart 2019 heeft de Raad verzoeker meegedeeld dat de beperkende maatregelen jegens hem werden gehandhaafd. De Raad heeft geantwoord op de in de brieven van 19 december 2018 en 21 januari en 4 februari 2019 door verzoeker geformuleerde opmerkingen en heeft hem de bestreden handelingen toegestuurd. Voorts heeft hij verzoeker laten weten binnen welke termijn deze opmerkingen kon indienen voordat een besluit zou worden genomen over de eventuele handhaving van zijn naam op de lijst.

 Feiten die dateren van na de instelling van het onderhavige beroep

34      Bij arrest van 11 juli 2019, Klymenko/Raad (T‑274/18, EU:T:2019:509), heeft het Gerecht de handelingen van maart 2018 nietig verklaard voor zover zij betrekking hadden op verzoeker.

35      Bij arrest van 26 september 2019, Klymenko/Raad (C‑11/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:786), heeft het Hof het arrest van 8 november 2017, Klymenko/Raad (T‑245/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:792) (zie punt 25 hierboven), vernietigd en de handelingen van maart 2015, maart 2016 en maart 2017 nietig verklaard voor zover zij betrekking hadden op verzoeker.

 Procesverloop en conclusies van partijen

36      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 3 mei 2019, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

37      Op 29 juli 2019 heeft de Raad zijn verweerschrift neergelegd.

38      De schriftelijke behandeling is op 20 september 2019 gesloten, aangezien verzoeker niet binnen de gestelde termijn een repliek had ingediend.

39      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de zaak overeenkomstig artikel 27, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering toewezen aan de Vijfde kamer, waaraan een nieuwe rechter-rapporteur is toegevoegd.

40      Op 20 november 2019 heeft het Gerecht, in het kader van de in artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering bedoelde maatregelen tot organisatie van de procesgang, partijen verzocht om hun opmerkingen in te dienen over de consequenties die voor deze zaak moeten worden getrokken uit respectievelijk het arrest van 11 juli 2019, Klymenko/Raad (T‑274/18, EU:T:2019:509), en het arrest van 26 september 2019, Klymenko/Raad (C‑11/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:786). Partijen hebben binnen de gestelde termijn aan die maatregel gevolg gegeven.

41      Indien de partijen niet binnen een termijn van drie weken te rekenen vanaf de betekening van de sluiting van de schriftelijke behandeling om een terechtzitting hebben verzocht, kan het Gerecht krachtens artikel 106, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering beslissen op het beroep uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling. Het Gerecht acht zich in casu voldoende voorgelicht door de stukken uit het procesdossier en beslist, bij gebreke van een dergelijk verzoek, uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling.

42      Verzoeker verzoekt het Gerecht in wezen:

–        de bestreden handelingen nietig te verklaren voor zover zij op hem betrekking hebben;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

43      De Raad verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten;

–        subsidiair, in het geval dat de bestreden handelingen nietig worden verklaard wat verzoeker betreft, te gelasten dat de gevolgen van besluit 2019/354 in stand worden gehouden totdat de gedeeltelijke nietigverklaring van uitvoeringsverordening 2019/352 effect sorteert.

 In rechte

44      Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker vijf middelen aan: ten eerste schending van de motiveringsplicht, ten tweede schending van de rechten van de verdediging en van het recht op effectieve rechterlijke bescherming, ten derde het ontbreken van een rechtsgrondslag, ten vierde een onjuiste beoordeling en ten vijfde schending van het recht op eigendom.

45      Om te beginnen moeten het tweede en het vierde middel samen worden onderzocht, voor zover daarmee met name wordt gesteld dat de Raad niet is nagegaan of de Oekraïense autoriteiten verzoekers rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming in acht hebben genomen, wat zou hebben geleid tot een beoordelingsfout bij de vaststelling van de bestreden handelingen.

46      In het kader van deze middelen stelt verzoeker met name, onder verwijzing naar het arrest van 19 december 2018, Azarov/Raad (C‑530/17 P, EU:C:2018:1031), dat de Raad niet is nagegaan of de beslissing van het BPG waarop de Raad zich had gebaseerd om de beperkende maatregelen jegens verzoeker te handhaven, was genomen met inachtneming van zijn rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming.

47      In dit verband verwijt verzoeker de Raad dat hij onvoldoende controles heeft uitgevoerd en dat hij verzoekers opmerkingen over de verschillende door het BPG overgelegde documenten op willekeurige wijze van de hand heeft gewezen.

48      Verzoeker voert meer bepaald aan dat de beslissing van de onderzoeksrechter van de districtsrechtbank van Pechersk, Kiev, van 5 oktober 2018 (hierna: „beslissing van de onderzoeksrechter van 5 oktober 2018”), waarbij bij verstek toestemming is gegeven voor het instellen van een bijzonder onderzoek jegens hem, anders dan de Raad stelt, niet is genomen met inachtneming van de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming, zoals die met name zijn vastgelegd in de artikelen 6 en 13 van het op 4 november 1950 in Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”), en in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”). Volgens verzoeker kon tegen deze beslissing immers geen hoger beroep worden ingesteld en werd zij tevens genomen in strijd met de vereisten van het Oekraïense wetboek van strafvordering (hierna: „wetboek van strafvordering”). Verzoeker wijst erop dat hij de Raad hiervan op de hoogte heeft gesteld, maar dat deze niettemin geen enkele grondige controle ter zake heeft verricht.

49      Voorts is verzoeker van mening dat de duur van de rechtsvervolging die tegen hem is ingesteld in Oekraïne niet redelijk is in de zin van artikel 6, lid 1, EVRM en dat het, zelfs na de beslissing van de onderzoeksrechter van 5 oktober 2018, duidelijk is dat het enige doel van de Oekraïense autoriteiten erin bestaat de handhaving van de beperkende maatregelen in kwestie te rechtvaardigen.

50      Sinds de opening van het vooronderzoek hebben de daarmee belaste autoriteiten, bij gebreke van bewijs, dit onderzoek immers alleen maar vertraagd en hebben zij geen enkele beslissing genomen om de zaak naar een rechter te verwijzen of om de procedure te beëindigen, hetgeen in strijd is met het wetboek van strafvordering.

51      De Raad betoogt met name dat hij, zoals blijkt uit zijn brief van 5 maart 2019, verzoekers opmerkingen in aanmerking heeft genomen, de gegrondheid ervan heeft onderzocht en, gelet op de via het BPG ontvangen informatie, heeft geoordeeld dat er voldoende redenen waren om verzoekers naam op de lijst te handhaven. De Raad is van mening dat hij, in het kader van zijn uitwisselingen met verzoeker, de door verzoeker aangevoerde argumenten heeft geverifieerd door specifieke vragen te stellen en verduidelijkingen te vragen bij het BPG. Verzoeker heeft bovendien zijn recht uitgeoefend om zich in de hem betreffende procedures in Oekraïne door een advocaat te laten vertegenwoordigen en heeft effectief gebruik gemaakt van zijn rechten, met als gevolg dat zijn beroepen soms zijn toegewezen.

52      Voor het overige blijkt uit de door verzoeker aan de Raad gestuurde briefwisseling niet dat hij gebruik heeft gemaakt van de hem door het wetboek van strafvordering geboden mogelijkheden van verzet of betwisting ten aanzien van bepaalde procedurele situaties, zoals de opschorting van de onderzoeken of het feit dat zij niet binnen de voorgeschreven termijn zijn beëindigd.

53      De Raad herinnert er voorts aan dat ten aanzien van verzoeker verscheidene rechterlijke beslissingen zijn genomen. Het gaat om het verlenen van toestemming door de onderzoeksrechter van de districtsrechtbank van Pechersk, Kiev, om hem met het oog op zijn verschijnen voor de rechter in hechtenis te nemen, de machtiging van 1 maart 2017 voor het voeren van het onderzoek betreffende de procedure met referentie 42017000000000113 (hierna: „procedure 113”) en de beslissing waarbij bij verstek toestemming is gegeven voor het instellen van een bijzonder onderzoek in het kader van de procedure met referentie 42014000000000521 (hierna: „procedure 521”). Overigens blijkt uit andere elementen, zoals de kennisgeving van 21 april 2017 aan verzoekers advocaten betreffende het einde van het gerechtelijk onderzoek, waardoor zij toegang kregen tot het dossier, dat verzoekers rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming in het kader van de hem betreffende procedures in acht zijn genomen.

54      Verzoekers advocaten zijn dus wel degelijk op de hoogte gesteld van de lopende procedures, maar maken gebruik van het feit dat verzoeker niet in Oekraïne is om procedurefouten in te roepen en te voorkomen dat hij voor de rechterlijke instanties moet verschijnen.

55      Kortom, de Raad heeft kunnen vaststellen dat een aantal beslissingen in het kader van de strafrechtelijke procedures zijn genomen met inachtneming van verzoekers rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming.

56      Wat betreft verzoekers argumenten in verband met de buitensporig lange duur van de onderzoeken en het ontbreken van een tenlastelegging ten aanzien van hem, merkt de Raad op dat hij dienaangaande bij de Oekraïense autoriteiten om verduidelijking heeft verzocht en deze van hen ook heeft verkregen, en dat de onderzoeken betreffende de procedures 113 en 521 respectievelijk in 2017 en in oktober 2018 zijn beëindigd, hetgeen getuigt van voortgang van de procedure.

57      De Raad betoogt voorts dat hij, anders dan verzoeker stelt, is uitgegaan van een voldoende solide feitelijke basis, aangezien hij elementen heeft overgelegd die aantonen dat tegen verzoeker strafprocedures zijn ingesteld wegens het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen en dat de rechten van de verdediging en het recht op een eerlijk proces in acht zijn genomen.

58      In zijn antwoord op de in punt 40 hierboven bedoelde vraag stelt de Raad ten slotte dat uit alle uitwisselingen met verzoeker blijkt dat de Raad de in verzoekers brieven aangevoerde argumenten heeft geverifieerd bij het BPG, door specifieke vragen te stellen en verdere verduidelijkingen te vragen.

59      Uit vaste rechtspraak volgt dat de rechterlijke instanties van de Europese Unie bij de toetsing van beperkende maatregelen de rechtmatigheid van alle Uniehandelingen in beginsel volledig dienen te toetsen aan de grondrechten, die een integrerend bestanddeel zijn van de rechtsorde van de Unie, waartoe met name het recht op effectieve rechterlijke bescherming en de rechten van verdediging behoren, zoals vastgelegd in de artikelen 47 en 48 van het Handvest (zie arrest van 11 juli 2019, Klymenko/Raad, T‑274/18, EU:T:2019:509, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie tevens, in die zin, arrest van 26 september 2019, Klymenko/Raad, C‑11/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:786, punten 21 en 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60      De doeltreffendheid van de rechterlijke toetsing, zoals gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest, vereist dat de Unierechter bij de toetsing van de rechtmatigheid van de redenen die ten grondslag liggen aan het besluit tot plaatsing of handhaving van de naam van een persoon op de lijst van personen op wie beperkende maatregelen van toepassing zijn, zich ervan vergewist dat dit besluit, dat van individuele strekking is voor die persoon, berust op een voldoende solide feitelijke grondslag. Dit betekent dat de feiten die zijn aangevoerd in de motivering waarop dit besluit steunt, worden nagegaan zodat de rechterlijke toetsing niet enkel een beoordeling van de abstracte waarschijnlijkheid van de aangevoerde redenen inhoudt, maar zich uitstrekt tot de vraag of die redenen, of ten minste één daarvan die op zich toereikend wordt geacht om als grondslag te dienen voor die handelingen, zijn gestaafd (zie arrest van 11 juli 2019, Klymenko/Raad, T‑274/18, EU:T:2019:509, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

61      De vaststelling en handhaving van beperkende maatregelen als die welke zijn opgenomen in besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014, zoals gewijzigd, die zijn genomen tegen een persoon die als verantwoordelijke is geïdentificeerd voor het verduisteren van middelen van een derde land, zijn in wezen gebaseerd op de beslissing van een ter zake bevoegde autoriteit van dit derde land om tegen die persoon een strafrechtelijk onderzoek in te leiden en te voeren met betrekking tot het misdrijf van verduistering van overheidsmiddelen (zie arrest van 11 juli 2019, Klymenko/Raad, T‑274/18, EU:T:2019:509, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

62      Derhalve kan de Raad op grond van het in punt 13 hierboven in herinnering gebrachte plaatsingscriterium beperkende maatregelen weliswaar op de beslissing van een derde land baseren, maar de verplichting voor deze instelling om de rechten van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming in acht te nemen, brengt mee dat hij zich ervan dient te vergewissen dat de autoriteiten van het derde land die deze beslissing hebben genomen, die rechten hebben geëerbiedigd (zie arrest van 11 juli 2019, Klymenko/Raad, T‑274/18, EU:T:2019:509, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63      Het vereiste voor de Raad om na te gaan of de beslissingen van derde landen waarop hij zich wil baseren, zijn genomen met inachtneming van deze rechten, heeft tot doel ervoor te zorgen dat de vaststelling of handhaving van maatregelen tot bevriezing van tegoeden alleen plaatsvindt op een voldoende solide feitelijke grondslag, zodat de betrokken personen of entiteiten worden beschermd. Aldus kan de Raad zich pas op het standpunt stellen dat de vaststelling of handhaving van dergelijke maatregelen op een voldoende solide feitelijke grondslag berust, nadat hij zelf heeft geverifieerd of de rechten van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming in acht zijn genomen bij de vaststelling van de beslissing van het betrokken derde land waarop hij zich wil baseren (zie arrest van 11 juli 2019, Klymenko/Raad, T‑274/18, EU:T:2019:509, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

64      Voorts brengt de omstandigheid dat het derde land een van de staten is die zijn toegetreden tot het EVRM weliswaar mee dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: „EHRM”) toezicht uitoefent op de door dat verdrag gewaarborgde grondrechten, die overeenkomstig artikel 6, lid 3, VEU als algemene beginselen deel uitmaken van het recht van de Unie, maar volgt hieruit niet dat het in punt 63 hierboven in herinnering gebrachte toetsingsvereiste overbodig wordt (zie arrest van 11 juli 2019, Klymenko/Raad, T‑274/18, EU:T:2019:509, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

65      Volgens de rechtspraak moet de Raad in de motivering voor de vaststelling of handhaving van beperkende maatregelen tegen een persoon of entiteit de redenen vermelden, ook al is het maar beknopt, waarom hij meent dat de beslissing van het derde land waarop hij zich wil baseren, is genomen met inachtneming van de rechten van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming. Om aan zijn motiveringsplicht te voldoen, moet de Raad in het besluit waarbij beperkende maatregelen worden opgelegd, aldus laten zien dat hij heeft geverifieerd dat de beslissing van het derde land waarop hij die maatregelen baseert, met inachtneming van deze rechten is vastgesteld (zie arrest van 11 juli 2019, Klymenko/Raad, T‑274/18, EU:T:2019:509, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

66      Kortom, wanneer de Raad de vaststelling of de handhaving van beperkende maatregelen, als die in casu, baseert op de beslissing van een derde land om een strafrechtelijke procedure met betrekking tot de verduistering van overheidsmiddelen of -activa door de betrokken persoon in te leiden en te voeren, moet hij, ten eerste, zich ervan vergewissen dat de autoriteiten van dat derde land bij de vaststelling van die beslissing de rechten van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming van de persoon tegen wie de betreffende strafvervolging is ingesteld in acht hebben genomen en, ten tweede, in het besluit waarbij beperkende maatregelen worden opgelegd de redenen vermelden waarom hij meent dat die beslissing van het derde land met inachtneming van die rechten is genomen (zie arrest van 11 juli 2019, Klymenko/Raad, T‑274/18, EU:T:2019:509, punt 47).

67      Op basis van deze rechtspraakbeginselen dient te worden onderzocht of de Raad die verplichtingen is nagekomen.

68      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de Raad in de bestreden handelingen (zie punt 32 hierboven) weliswaar de redenen heeft opgegeven waarom hij van mening was dat de beslissing van de Oekraïense autoriteiten om tegen verzoeker een strafrechtelijke procedure met betrekking tot de verduistering van overheidsmiddelen of -activa in te leiden en te voeren, was genomen met inachtneming van de rechten van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming, maar dat niettemin moet worden nagegaan of de Raad terecht heeft geoordeeld dat deze autoriteiten die rechten van verzoeker in acht hadden genomen in het kader van de procedures die aan de bestreden handelingen ten grondslag liggen.

69      Er moet immers een onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds het onderzoek naar de juistheid van de motivering, dat de rechtmatigheid ten gronde van de bestreden handelingen betreft en waartoe in voorkomend geval moet worden nagegaan of de door de Raad aangevoerde gegevens juist zijn en of eruit blijkt dat is geverifieerd dat de Oekraïense autoriteiten deze rechten in acht hebben genomen, en anderzijds de motivering, die een wezenlijk vormvoorschrift is (zie in die zin arrest van 15 november 2012, Raad/Bamba, C‑417/11 P, EU:C:2012:718, punten 60 en 61) en slechts het logische gevolg is van de verplichting van de Raad om zich er vooraf van te vergewissen of die rechten in acht zijn genomen.

70      Tegen verzoeker zijn nieuwe beperkende maatregelen van kracht geworden die bij de bestreden handelingen zijn vastgesteld op grond van het plaatsingscriterium in artikel 1, lid 1, van besluit 2014/119, zoals verduidelijkt bij besluit 2015/143, en in artikel 3 van verordening nr. 208/2014, zoals verduidelijkt in verordening 2015/138 (zie de punten 13 en 14 hierboven). Dit criterium voorziet in de bevriezing van tegoeden van personen die zijn geïdentificeerd als verantwoordelijk voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen, daaronder begrepen personen tegen wie door de Oekraïense autoriteiten een onderzoek is ingesteld.

71      Opgemerkt zij dat de Raad zich voor zijn besluit om verzoekers naam op de lijst te handhaven, heeft gebaseerd op het feit dat tegen verzoeker door de Oekraïense autoriteiten een strafvervolging was ingesteld wegens misdrijven van verduistering van overheidsmiddelen of ‑activa die verband houden met misbruik van bevoegdheden, zoals vastgesteld in de brieven van het BPG waarvan verzoeker een kopie had ontvangen (zie punt 30 hierboven).

72      De handhaving van de tegen verzoeker genomen beperkende maatregelen was derhalve, net als in de zaken die hebben geleid tot het arrest van 26 september 2019, Klymenko/Raad (C‑11/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:786), en het arrest van 11 juli 2019, Klymenko/Raad (T‑274/18, EU:T:2019:509), gebaseerd op de beslissing van de Oekraïense autoriteiten om een strafrechtelijk onderzoek in te leiden en te voeren met betrekking tot het misdrijf van verduistering van Oekraïense overheidsmiddelen.

73      Tevens moet worden opgemerkt dat de Raad, door de wijziging, bij de bestreden handelingen, van de bijlage bij besluit 2014/119 en bijlage I bij verordening nr. 208/2014, hieraan een nieuw deel heeft toegevoegd, dat volledig is gewijd aan het recht op verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming en dat uit twee onderdelen bestaat.

74      Het eerste onderdeel bevat een algemene verwijzing naar het recht op verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming zoals neergelegd in het wetboek van strafvordering. Om te beginnen wordt met name herinnerd aan de verschillende procedurele rechten die iedere verdachte of beklaagde in een strafprocedure geniet krachtens artikel 42 van het wetboek van strafvordering. Vervolgens wordt erop gewezen dat artikel 306 van dit wetboek bepaalt dat klachten tegen een besluit of tegen enig handelen of nalaten van een rechercheur of openbaar aanklager moeten worden beoordeeld door een onderzoeksrechter van een lokale rechtbank in aanwezigheid van de eiser of zijn advocaat of wettelijk vertegenwoordiger. Ook wordt met name opgemerkt dat artikel 309 van het wetboek specificeert welke beslissingen van de onderzoeksrechter middels beroep kunnen worden aangevochten. Ten slotte wordt vermeld dat een aantal onderzoekshandelingen, zoals de inbeslagname van goederen of conservatoire maatregelen, alleen mogelijk zijn na een beslissing van een onderzoeksrechter of een rechtbank.

75      Het tweede onderdeel van dit deel betreft de toepassing van het recht op verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming op elk van de op de lijst geplaatste personen. Wat meer in het bijzonder verzoeker betreft, wordt gepreciseerd dat uit de informatie in het dossier van de Raad blijkt dat zijn rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming werden gerespecteerd bij de strafprocedures waarop de Raad zich heeft gebaseerd, zoals met name bleek uit de beslissing van de onderzoeksrechter van 5 oktober 2018 (zie punt 32 hierboven).

76      Tevens moet worden opgemerkt dat de Raad, in zijn brief van 5 maart 2019 (zie punt 33 hierboven), enkel heeft aangegeven dat uit de brieven van het BPG bleek dat tegen verzoeker nog steeds de procedures 113 en 521 werden gevoerd wegens verduistering van overheidsmiddelen of -activa, en verder, wat de inachtneming van verzoekers rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming betreft, slechts uitdrukkelijk heeft verwezen naar procedure 521, ten aanzien waarvan hij preciseerde dat uit de beslissing van de onderzoeksrechter van 5 oktober 2018 bleek dat deze rechten in casu in acht waren genomen. De inachtneming van deze rechten blijkt zijns inziens uit het feit dat deze beslissing is genomen na een openbare terechtzitting waaraan de verdediging had deelgenomen. Tijdens deze zitting zou bovendien geoordeeld zijn dat verzoeker een verdachte was in de genoemde strafprocedure, dat zijn naam was opgenomen in een „lijst van gezochte personen”, dat de aanklacht blijk gaf van redelijke vermoedens en dat er redenen waren om aan te nemen dat verzoeker zich verborgen hield voor de met het vooronderzoek belaste autoriteiten.

77      Hieruit volgt dat de Raad, hoewel hij in zijn brief van 5 maart 2019 (zie punt 33 hierboven) ook procedure 113 heeft genoemd, enkel voor procedure 521 bevestigt dat hij daadwerkelijk heeft geverifieerd dat verzoekers rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming in acht zijn genomen.

78      In dit verband moet vooraf worden opgemerkt dat de Raad niet heeft aangetoond in hoeverre de beslissing van de onderzoeksrechter van 5 oktober 2018, die een louter procedurele handeling is, zou getuigen van de inachtneming van verzoekers rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming tijdens procedure 521. Zoals in de punten 61 en 62 hierboven in herinnering is gebracht, diende de Raad in deze zaak immers, alvorens te besluiten tot handhaving van de beperkende maatregelen in kwestie, na te gaan of de beslissing van de Oekraïense justitie om een strafrechtelijk onderzoek in te leiden en te voeren met betrekking tot de misdrijven van verduistering van overheidsmiddelen of -activa en machtsmisbruik door een openbaar ambtsdrager, was genomen met inachtneming van de genoemde rechten van verzoeker.

79      Vanuit dit oogpunt kan de beslissing van de onderzoeksrechter van 5 oktober 2018, die slechts incidenteel betrekking heeft op procedure 521, althans formeel niet worden aangemerkt als de beslissing om de onderzoeksprocedure in te leiden en te voeren die de handhaving van de beperkende maatregelen rechtvaardigt. Dit gezegd zijnde, kan worden gesteld dat deze beslissing, aangezien zij door een rechter is vastgesteld, inhoudelijk door de Raad daadwerkelijk in aanmerking is genomen als de feitelijke rechtvaardigingsgrond voor de handhaving van de betrokken maatregelen. Bijgevolg moet worden nagegaan of de Raad terecht heeft geoordeeld dat de beslissing getuigde van het feit dat verzoekers rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming in acht waren genomen.

80      Anders dan de Raad stelt, blijkt uit de beslissing van de onderzoeksrechter van 5 oktober 2018 echter niet duidelijk dat deze rechten in casu aan verzoeker zijn gewaarborgd. Hoewel het in dit verband juist is dat, zoals de Raad in zijn brief van 5 maart 2019 (zie punt 33 hierboven) heeft benadrukt, deze beslissing is genomen na een openbare terechtzitting waaraan een vertegenwoordiger van de verdediging had deelgenomen, en dat de onderzoeksrechter daarin had geconcludeerd dat verzoeker een verdachte was, dat hij was opgenomen in een „lijst van gezochte personen”, dat de openbaar aanklager had aangetoond dat er sprake was van een redelijk vermoeden en dat er redenen waren om aan te nemen dat verzoeker zich verborg voor de met het vooronderzoek belaste autoriteiten, neemt dit niet weg dat uit de stukken van het dossier niet blijkt dat de Raad de informatie die verzoeker hem had verstrekt in zijn brieven van 19 december 2018 en 4 februari 2019, heeft onderzocht.

81      Verzoeker had immers op basis van bewijsstukken betoogd, ten eerste, dat anders dan bleek uit de informatie die door het BPG aan de onderzoeksrechter was verstrekt, zijn naam niet was opgenomen in de lijst van internationaal gezochte personen van de International Criminal Police Organization (Interpol) (hierna: „lijst van door Interpol gezochte personen”), ten tweede, dat hij tijdens de terechtzitting voor de genoemde rechter niet door de door hem aangestelde advocaten was vertegenwoordigd, maar door een ambtshalve toegevoegde advocaat, die niet voor een afdoende verdediging kon instaan, en ten derde, dat in casu niet was voldaan aan de voorwaarden voor het toestaan van een verstekprocedure en dat de beslissing van de onderzoeksrechter van 5 oktober 2018 in strijd was met het recht op effectieve rechterlijke bescherming, aangezien tegen deze beslissing geen beroep mogelijk was.

82      In dit verband moet, ten eerste, worden opgemerkt dat uit de stukken van het dossier niet blijkt dat de Raad heeft geverifieerd in hoeverre een beslissing als die in deze zaak, waartegen geen beroep mogelijk is, verenigbaar is met artikel 42 van het wetboek van strafvordering, dat uitdrukkelijk wordt genoemd in het deel van de bestreden handelingen dat betrekking heeft op het recht op verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming (zie punt 74 hierboven), en volgens hetwelk de verdachte het recht heeft om „beroep aan te tekenen tegen besluiten en een handelen of nalaten van de rechercheur, de openbaar aanklager en de onderzoeksrechter”.

83      Ten tweede blijkt uit de stukken van het dossier niet dat de Raad, hoewel hem door verzoeker informatie was verstrekt, is nagegaan waarom verzoeker niet door de door hemzelf aangestelde advocaten was vertegenwoordigd, maar door een ambtshalve toegevoegde advocaat.

84      Meer in het bijzonder is het juist dat de Raad, zoals hij aanvoert, in januari 2019 – in antwoord op een aan de Oekraïense autoriteiten gericht verzoek dat met name betrekking had op de vraag of verzoeker ter terechtzitting voor de onderzoeksrechter door een advocaat was vertegenwoordigd – een brief van het BPG van 22 januari 2019 heeft ontvangen, waarin werd verklaard dat verzoekers verdediging was verzekerd door een advocaat van het centrum voor kosteloze rechtsbijstand die ambtshalve door de onderzoeksrechter was aangewezen. Evenwel moet worden opgemerkt dat verzoeker zich in zijn brief van 4 februari 2019, die hij binnen de door de Raad gestelde termijn heeft verzonden in antwoord op diens brief van 25 januari 2019, heeft beklaagd over het feit dat hij niet was vertegenwoordigd door de door hem aangestelde advocaten, en niet over een gebrek aan wettelijke vertegenwoordiging, en voorts dat de Raad genoegen heeft genomen met het antwoord van het BPG, waarin overigens de beslissing van de onderzoeksrechter grotendeels gewoon is overgenomen, zonder werkelijk rekening te houden met de door verzoeker aangevoerde elementen met betrekking tot de aanwijzing door de onderzoeksrechter van een ambtshalve toegevoegde advocaat.

85      Uit de beslissing van de onderzoeksrechter van 5 oktober 2018 blijkt immers dat deze ervan op de hoogte was dat verzoeker een advocaat had aangesteld, aangezien hij verklaart aan deze advocaat de nieuwe kennisgeving van 6 maart 2018 te hebben betekend dat verzoeker als verdachte werd beschouwd. In deze omstandigheden is de Raad, die in geval van betwisting de gegrondheid van de tegen de betrokken persoon aangenomen motivering dient aan te tonen (zie in die zin arrest van 26 september 2019, Klymenko/Raad, C‑11/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:786, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak), in casu zijn verplichting niet nagekomen om zich ervan te vergewissen dat verzoekers rechten van verdediging in het kader van procedure 521 in acht waren genomen.

86      Ten derde blijkt uit de stukken van het dossier niet op grond van welke informatie de onderzoeksrechter heeft aangenomen dat verzoekers naam opgenomen was in de lijst van door Interpol gezochte personen, en evenmin waarom de Raad genoegen heeft genomen met enkel verklaringen van het BPG en de onderzoeksrechter in die zin, in weerwil van alle hem door verzoeker toegezonden documenten waaruit bleek dat diens naam niet op deze lijst stond.

87      Dit laatste aspect is overigens niet zonder belang in het kader van de beoordeling van de inachtneming van verzoekers rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming gelet op artikel 297‑4 van het wetboek van strafvordering, dat bepaalt dat het feit dat iemand is opgenomen in een lijst van interstatelijk of internationaal gezochte personen een van de twee voorwaarden is die door de openbaar aanklager moeten worden vastgesteld wanneer hij toestemming vraagt om een verstekprocedure in te leiden.

88      In dit verband moet worden opgemerkt dat de onderzoeksrechter, in zijn beslissing van 5 oktober 2018, de twee voorwaarden vermeldt zonder zich evenwel expliciet uit te spreken over de voorwaarde betreffende de opname van de naam van de betrokken persoon op de lijst. Wat het BPG betreft, moet worden opgemerkt dat dit in zijn brief van 22 januari 2019 enkel aangeeft dat verzoekers naam op 5 juni 2014 was opgenomen op een internationale lijst van gezochte personen en dat de desbetreffende gegevens waren opgenomen in het dossier van het secretariaat-generaal van Interpol, maar dat deze vervolgens waren geblokkeerd in afwachting van het onderzoek van de klacht naar aanleiding van verzoekers betwistingen.

89      Wat ten vierde de inachtneming betreft van verzoekers recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht, blijkt uit de brieven van het BPG niet waarom, gelet op verzoekers langdurige afwezigheid van het Oekraïense grondgebied, waarvan de Oekraïense autoriteiten op de hoogte waren gesteld, een verzoek om een verstekprocedure in te leiden pas op 9 juli 2018, te weten meer dan vier jaar na de opening van het vooronderzoek, bij de onderzoeksrechter is ingediend.

90      Tevens moet worden vastgesteld dat de volledige versie van de beslissing om een verstekprocedure in te leiden, door het BPG is overgelegd in antwoord op een vraag van de Raad van 18 januari 2019, en dat de Raad tot het tijdstip van de vaststelling van de bestreden handelingen door de Oekraïense autoriteiten niet op de hoogte was gesteld van de voortgang van procedure 521 in het licht van deze beslissing tot het verlenen van toestemming om een verstekprocedure in te leiden, noch het initiatief had genomen om bij deze autoriteiten om inlichtingen daarover te verzoeken. Voor het overige heeft het BPG in zijn brief van 22 januari 2019 enkel vermeld dat een tenlastelegging jegens verzoeker aan de rechter zou worden gezonden zodra de verdediging kennis had genomen van de elementen van de lopende strafprocedure.

91      Wat het argument betreft dat de Raad ontleent aan het bestaan van de andere ten aanzien van verzoeker genomen rechterlijke beslissingen (zie punt 53 hierboven), moet worden opgemerkt, zoals reeds is gebeurd in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 11 juli 2019, Klymenko/Raad (T‑274/18, EU:T:2019:509, punt 81), dat deze beslissingen passen in het kader van de strafrechtelijke procedures die als rechtvaardiging hebben gediend voor de plaatsing en handhaving van verzoekers naam op de lijst en dat zij slechts van ondergeschikt belang zijn ten opzichte van die procedures, aangezien zij bij wijze van bewarende of procesrechtelijke maatregel zijn genomen.

92      Dergelijke beslissingen, die hooguit kunnen dienen om het bestaan van een voldoende solide feitelijke basis vast te stellen, te weten het feit dat, overeenkomstig het criterium voor plaatsing op de lijst, tegen verzoeker strafprocedures waren ingesteld die met name betrekking hadden op het misdrijf van verduistering van Oekraïense overheidsmiddelen of -activa, kunnen naar hun aard niet op zich het bewijs leveren dat de beslissing van de Oekraïense justitie om deze strafprocedures in te leiden en te voeren, waarop de handhaving van de beperkende maatregelen tegen verzoeker in wezen berust, is genomen met inachtneming van verzoekers rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming.

93      Wat voorts het feit betreft dat verzoeker heeft erkend op 21 april 2017 toegang te hebben gehad tot het dossier waarover het BPG jegens hem beschikte, moet worden vastgesteld dat dit een noodzakelijke, maar zeker geen voldoende voorwaarde is om aan te nemen dat verzoekers rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming werden geëerbiedigd (zie in die zin arrest van 11 juli 2019, Klymenko/Raad, T‑274/18, EU:T:2019:509, punt 88).

94      Hoe dan ook vermeldt de Raad geen enkel aan de vaststelling van de bestreden handelingen ten grondslag liggend processtuk waaruit zou blijken dat hij de op algemene wijze aangevoerde beslissingen van de Oekraïense rechterlijke instanties heeft onderzocht en op grond daarvan heeft kunnen concluderen dat verzoekers procedurele rechten in essentie in acht waren genomen.

95      Bovendien verduidelijkt de Raad evenmin hoe het bestaan van die rechterlijke beslissingen de conclusie wettigt dat de bescherming van de betrokken rechten was gewaarborgd, terwijl, zoals verzoeker in de aan de Raad verzonden brieven heeft aangevoerd, procedure 521, die was ingeleid in april 2014 en betrekking had op feiten die zouden zijn gepleegd tussen 2011 en 2014, zich nog in het stadium van het vooronderzoek bevond en de betrokken zaak nog niet ten gronde, maar hooguit louter voor procedurele vragen, aan een Oekraïense rechterlijke instantie was voorgelegd.

96      Artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, dat de parameter vormt aan de hand waarvan de Raad de inachtneming van het recht op effectieve rechterlijke bescherming beoordeelt, bepaalt dat eenieder recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij de wet is ingesteld (zie in die zin arrest van 11 juli 2019, Klymenko/Raad, T‑274/18, EU:T:2019:509, punt 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

97      Voor zover het Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten die zijn gegarandeerd door het EVRM, zoals die waarin artikel 6 daarvan voorziet, zijn de inhoud en reikwijdte ervan, krachtens artikel 52, lid 3, van het Handvest, dezelfde als die welke er door het EVRM aan worden toegekend.

98      In dit verband zij eraan herinnerd dat het EHRM, bij de uitlegging van artikel 6 EVRM, heeft opgemerkt dat het beginsel van de redelijke termijn met name tot doel heeft de verdachte te beschermen tegen buitensporige vertragingen van de procedure en te voorkomen dat hij te lang in onzekerheid blijft over zijn lot en dat vertragingen de doeltreffendheid en de geloofwaardigheid van de rechtsbedeling in gevaar zouden brengen (zie EHRM, 7 juli 2015, Rutkowski e.a./Polen, CE:ECHR:2015:0707JUD007228710, punt 126 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Voorts heeft het EHRM geoordeeld dat de schending van dit beginsel met name kan worden vastgesteld wanneer de onderzoeksfase van een strafrechtelijke procedure wordt gekenmerkt door een aantal fasen van inactiviteit die aan de voor dit onderzoek bevoegde autoriteiten kunnen worden toegerekend (zie in die zin EHRM, 6 januari 2004, Rouille/Frankrijk, CE:ECHR:2004:0106JUD005026899, §§ 29‑31; 27 september 2007, Reiner e.a./Roemenië, CE:ECHR:2007:0927JUD000150502, §§ 57‑59, en 12 januari 2012, Borisenko/Oekraïne, CE:ECHR:2012:0112JUD002572502, §§ 58‑62).

99      Bovendien blijkt uit de rechtspraak dat wanneer een persoon al sinds meerdere jaren het voorwerp is van beperkende maatregelen vanwege het bestaan van, in essentie, een en hetzelfde door het BPG gevoerde vooronderzoek, de Raad nader dient in te gaan op de vraag of de Oekraïense autoriteiten eventueel de grondrechten van die persoon hebben geschonden (zie in die zin arrest van 30 januari 2019, Stavytskyi/Raad, T‑290/17, EU:T:2019:37, punt 132).

100    In casu had de Raad dus op zijn minst moeten aangeven waarom hij, ondanks verzoekers in punt 95 hierboven weergegeven argumenten, had geoordeeld dat verzoekers recht op effectieve rechterlijke bescherming ten aanzien van het Oekraïense gerechtelijke apparaat, dat duidelijk een grondrecht is, was geëerbiedigd wat de vraag betreft of zijn zaak binnen een redelijke termijn was behandeld (zie in die zin arrest van 11 juli 2019, Klymenko/Raad, T‑274/18, EU:T:2019:509, punt 87).

101    Uit de stukken in het dossier kan dus niet worden afgeleid dat de gegevens waarover de Raad op het tijdstip van de vaststelling van de bestreden handelingen beschikte, hem in staat hebben gesteld na te gaan of de beslissing van de Oekraïense justitie was genomen met inachtneming van verzoekers recht op effectieve rechterlijke bescherming en zijn recht op de behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn.

102    Voorts dient in dit verband tevens te worden opgemerkt dat de rechtspraak volgens welke het in geval van vaststelling van een besluit tot bevriezing van tegoeden, zoals dat betreffende verzoeker, aan de Raad of de Unierechter staat om de gegrondheid na te gaan, niet van de onderzoeken die zijn ingesteld tegen de persoon op wie deze maatregelen in Oekraïne van toepassing zijn, maar uitsluitend van het besluit tot bevriezing van de tegoeden in het licht van het stuk of de stukken waarop dit besluit was gebaseerd, niet aldus mag worden uitgelegd dat de Raad niet hoeft na te gaan of de beslissing van een derde land waarop hij de vaststelling van beperkende maatregelen wil baseren, is genomen met inachtneming van de rechten van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming (zie in die zin arrest van 11 juli 2019, Klymenko/Raad, T‑274/18, EU:T:2019:509, punt 90 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

103    Gelet op een en ander staat het niet vast dat de Raad voorafgaand aan de vaststelling van de bestreden handelingen is nagegaan of de Oekraïense justitie, in het kader van de strafprocedures waarop de Raad zich heeft gebaseerd, verzoekers rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming in acht heeft genomen. Hieruit volgt dat de Raad, door te besluiten verzoekers naam op de lijst te handhaven, een beoordelingsfout heeft gemaakt.

104    In deze omstandigheden dienen de bestreden handelingen nietig te worden verklaard voor zover zij betrekking hebben op verzoeker, zonder dat de andere door verzoeker aangevoerde middelen en argumenten hoeven te worden onderzocht.

105    Wat het subsidiaire verzoek van de Raad betreft (zie punt 43, derde streepje, hierboven), dat in wezen strekt tot handhaving van de gevolgen van besluit 2019/354 totdat de termijn voor het instellen van een hogere voorziening is verstreken en, mocht een hogere voorziening worden ingesteld, totdat daarover is beslist, volstaat de opmerking dat besluit 2019/354 slechts effect heeft gesorteerd tot en met 6 maart 2020. Bijgevolg heeft de nietigverklaring van dat besluit bij dit arrest geen gevolgen voor de periode na die datum, zodat het niet nodig is uitspraak te doen over de handhaving van de gevolgen van dat besluit (zie arrest van 11 juli 2019, Klymenko/Raad, T‑274/18, EU:T:2019:509, punt 93 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

 Kosten

106    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Raad in het ongelijk is gesteld, moet hij overeenkomstig verzoekers vordering worden verwezen in de kosten.


HET GERECHT (Vijfde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Besluit (GBVB) 2019/354 van de Raad van 4 maart 2019 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne en uitvoeringsverordening (EU) 2019/352 van de Raad van 4 maart 2019 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne worden nietig verklaard voor zover de naam van Oleksandr Viktorovych Klymenko is gehandhaafd op de lijst van personen, entiteiten en lichamen waarop die beperkende maatregelen van toepassing zijn.

2)      De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in de kosten.

Spielmann

Spineanu-Matei

Mastroianni

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 25 juni 2020.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.