Language of document : ECLI:EU:T:2005:318

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

13 september 2005 (*)

„Ambtenaren – Bezoldiging – Ontheemdingstoelage – Artikel 4, lid 1, sub a, van bijlage VII bij Statuut – Begrip ‚diensten, verricht voor een andere staat’”

In zaak T‑72/04,

Sonja Hosman-Chevalier, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Brussel (België), vertegenwoordigd door J.‑R. García-Gallardo Gil-Fournier, E. Wouters en A. Sayagués Torres, advocaten,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Currall en M. Velardo als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 29 oktober 2003 waarbij verzoekster de ontheemdingstoelage, bedoeld in artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen, alsook de daarmee verbonden toelagen, is geweigerd,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: J. D. Cooke, kamerpresident, R. García-Valdecasas en V. Trstenjak, rechters,

griffier: I. Natsinas, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 april 2005,

het navolgende

Arrest

 Het rechtskader

1        Artikel 69 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen, in de versie die op de onderhavige zaak van toepassing is (hierna: „Statuut”), bepaalt dat de ontheemdingstoelage 16 % bedraagt van de som van het basissalaris, de kostwinnerstoelage en de kindertoelage waarop de ambtenaar recht heeft.

2        Artikel 4, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut bepaalt dat een ontheemdingstoelage van 16 % van de som van het basissalaris, de kostwinnerstoelage en de kindertoelage waarop de ambtenaar recht heeft, wordt toegekend aan:

„a) de ambtenaar:

–        die niet de nationaliteit bezit van de staat op welks grondgebied zijn standplaats is gelegen, en die deze ook nooit heeft bezeten,

en,

–        die gedurende een periode van vijf jaar, eindigende zes maanden vóór zijn indiensttreding, niet regelmatig woonachtig is geweest of zijn voornaamste beroepsbezigheden heeft uitgeoefend op het grondgebied in Europa van bedoelde staat. Buiten beschouwing blijven hierbij omstandigheden die voortvloeien uit diensten, verricht voor een andere staat of een internationale organisatie;

[...]”

3        Artikel 5, lid 1, eerste alinea, van bijlage VII bij het Statuut bepaalt dat de ambtenaar in vaste dienst die voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van de ontheemdingstoelage, of die aantoont verplicht te zijn geweest van woonplaats te veranderen teneinde de in artikel 20 van het Statuut vermelde verplichtingen na te komen, recht heeft op een inrichtingsvergoeding ten bedrage van twee maanden basissalaris indien hij recht heeft op de kostwinnerstoelage en van één maand basissalaris indien dit niet het geval is. Ten slotte bepaalt artikel 10, lid 1, eerste alinea, van bijlage VII bij het Statuut dat de ambtenaar die aantoont dat hij genoodzaakt is van woonplaats te veranderen om te voldoen aan de verplichtingen van artikel 20 van het Statuut, gedurende een bepaalde periode recht heeft op een dagvergoeding.

 De feiten die ten grondslag liggen aan het beroep

4        Verzoekster, die van Oostenrijkse nationaliteit is, heeft tot 14 mei 1995 in Oostenrijk gestudeerd en gewerkt. Van 15 mei 1995 tot en met 17 maart 1996 heeft zij in België gewerkt voor het Verbindungsbüro des Landes Tirol, het bureau van het Land Tirol, dat te Brussel is gevestigd.

5        Van 18 maart 1996 tot en met 15 november 2002 maakte verzoekster deel uit van het personeel van de Permanente Vertegenwoordiging van de Republiek Oostenrijk bij de Europese Unie te Brussel. In die hoedanigheid heeft zij allereerst gewerkt voor de Verbindungstelle der Bundesländer (hierna: „VB”), het verbindingsbureau van de Länder, en daarna voor de Österreichischer Gewerkschaftsbund (hierna: „OGB”), de federatie van de Oostenrijkse vakverenigingen.

6        Op 16 november 2002 is verzoekster als ambtenaar in dienst getreden van de Commissie. De periode van vijf jaar, waarin artikel 4, lid 1, sub a, tweede streepje, van bijlage VII bij het Statuut voorziet met betrekking tot de toekenning van de ontheemdingstoelage, is bepaald op het tijdvak van 16 mei 1997 tot en met 15 mei 2002.

7        Bij een nota van 8 april 2003 heeft het directoraat-generaal (DG) Personeelszaken en administratie van de Commissie verzoekster meegedeeld dat haar geen ontheemdingstoelage kon worden verleend.

8        Op 7 juli 2003 heeft verzoekster krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend tegen deze nota van 8 april 2003. Bij e-mail van 14 augustus 2003 en bij telefax van 11 september 2003 heeft zij twee toevoegingen bij deze klacht toegestuurd.

9        Bij een nota van 29 oktober 2003, waarvan verzoekster op 3 november 2003 kennis heeft gekregen, heeft het tot aanstelling bevoegde gezag (hierna: „TABG”) de klacht van verzoekster afgewezen.

10      Uit dit besluit blijkt dat verzoekster de ontheemdingstoelage en de daarmee verbonden toelagen vooral zijn geweigerd op grond dat de beroepsbezigheden die zij tijdens de referentieperiode te Brussel heeft uitgeoefend, niet konden worden aangemerkt als „diensten, verricht voor een andere staat” in de zin van de uitzondering bedoeld in artikel 4, lid 1, sub a, van bijlage VII bij het Statuut. Het TABG was van mening dat, ook al was de VB in de kantoren van de Permanente Vertegenwoordiging van de Republiek Oostenrijk gevestigd, zij niettemin een afzonderlijke en autonome entiteit vormde die uitging van de Länder en de belangen van deze laatste en niet die van de Bund (de federale staat) diende te behartigen. Wat de OGB betreft, wordt in de door verzoekster overgelegde stukken, en met name in haar arbeidsovereenkomst, geen melding gemaakt van enige band met de Republiek Oostenrijk, en derhalve kon het werk dat zij voor de OGB heeft verricht, evenmin worden gelijkgesteld met voor deze staat verrichte diensten.

 De procedure en de conclusies van partijen

11      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 februari 2004, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

12      Op 10 juni 2004 heeft het Gerecht overeenkomstig artikel 47, lid 1, van zijn Reglement voor de procesvoering beslist dat een tweede uitwisseling van memories niet nodig was, omdat de inhoud van het dossier volledig genoeg was om partijen in staat te stellen hun middelen en argumenten tijdens de mondelinge behandeling uiteen te zetten. Verzoekster heeft hierover geen opmerkingen gemaakt.

13      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Eerste kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Als maatregel tot organisatie van de procesgang heeft het verzoekster gevraagd, bepaalde documenten over te leggen. Verzoekster heeft binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan.

14      De partijen hebben ter terechtzitting van 5 april 2005 pleidooi gehouden en op de vragen van het Gerecht geantwoord. Tijdens deze terechtzitting heeft het Gerecht bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang beslist, het verweerschrift en de dupliek die de Commissie in zaak T‑83/03, Salazar Brier/Commissie, heeft ingediend, bij de stukken te voegen. Partijen zijn over deze stukken gehoord.

15      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het besluit van 29 oktober 2003 waarbij haar de ontheemdingstoelage en de daarmee verbonden toelagen is geweigerd, nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

16      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te veroordelen tot betaling van haar eigen kosten.

 Het voorwerp van het geschil

17      Hoewel verzoeksters vordering strekt tot de nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 29 oktober 2003, houdende afwijzing van de klacht die verzoekster op 7 juli 2003 krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut had ingediend tegen het besluit van 8 april 2003, heeft het onderhavige beroep volgens vaste rechtspraak tot gevolg dat het Gerecht kennis dient te nemen van het bezwarend besluit waartegen de klacht is ingediend (arresten Gerecht van 9 juli 1997, Echauz Brigaldi e.a./Commissie, T‑156/95, JurAmbt. blz. I‑A-171 en II‑509, punt 23, en 15 december 1999, Latino/Commissie, T‑300/97, JurAmbt. blz. I‑A-259 en II-1263, punt 30). Hieruit volgt dat het onderhavige beroep eveneens strekt tot de nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 8 april 2003 waarbij verzoekster de ontheemdingstoelage en de daarmee verbonden toelagen is geweigerd.

 In rechte

18      Verzoekster voert ter onderbouwing van haar beroep drie middelen aan; onjuiste beoordeling van de feiten, schending van artikel 4, lid 1, sub a, van bijlage VII bij het Statuut en schending van het beginsel van gelijke behandeling.

19      Allereerst dient het tweede middel, schending van artikel 4, lid 1, sub a, van bijlage VII bij het Statuut, te worden onderzocht.

 Het tweede middel: schending van artikel 4, lid 1, sub a, van bijlage VII bij het Statuut

 De argumenten van partijen

20      Volgens verzoekster heeft de Commissie van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven door te oordelen dat de werkzaamheden die zij binnen de Permanente Vertegenwoordiging van de Republiek Oostenrijk bij de Europese Unie voor de VB en de OGB heeft verricht, niet kunnen worden aangemerkt als „diensten, verricht voor een andere staat” in de zin van de uitzondering bedoeld in artikel 4, lid 1, sub a, van bijlage VII bij het Statuut.

21      In de eerste plaats betoogt verzoekster dat de Commissie het begrip staat dat wordt gehanteerd in de uitzondering bedoeld in artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut, onjuist heeft uitgelegd. Zij heeft gewerkt voor de Republiek Oostenrijk, ongeacht het orgaan waarmee zij een contractuele betrekking had. Verzoekster herinnert eraan dat het Statuut als uitzondering op de referentieperiode aanmerkt situaties van „diensten, verricht voor een andere staat”. Het is dus van geen belang of deze dienst wordt verricht voor een ministerie of voor een ander orgaan van de administratie; doorslaggevend is dat de dienst voor een andere staat wordt verricht. Verzoekster is dan ook van mening dat, aangezien niet alleen de Republiek Oostenrijk maar ook het Koninkrijk België heeft erkend dat zij deel uitmaakte van de technische en administratieve diensten van de Permanente Vertegenwoordiging van de Republiek Oostenrijk bij de Europese Unie, de Commissie geen besluit kan vaststellen waarin een andere opvatting wordt gehuldigd.

22      In de tweede plaats voert verzoekster aan dat de stelling van de Commissie volgens welke de Permanente Vertegenwoordiging van de Republiek Oostenrijk slechts onderdak biedt aan organen zoals de VB en de OGB, die volkomen onafhankelijk zijn van deze staat, in tegenspraak is met het standpunt dat de Commissie zelf tot op heden heeft ingenomen met betrekking tot de diensten die voor een Permanente Vertegenwoordiging worden verricht. Alle personeelsleden van de VB en de OGB zijn door de Permanente Vertegenwoordiging van de Republiek Oostenrijk bij de Belgische dienst Protocol geaccrediteerd. De VB vervult de taken die haar door de Republiek Oostenrijk krachtens haar grondwet zijn gedelegeerd. De OGB behoort tot de Oostenrijkse sociale partners en neemt deel aan de wetgeving door de staat advies te verlenen over wetsvoorstellen en anderen beleidsontwerpen. Om die reden is haar personeel geïntegreerd in de Permanente Vertegenwoordiging en staat het onder het gezag van de Oostenrijkse ambassadeur. Verzoekster concludeert derhalve dat de diensten die binnen de Permanente Vertegenwoordiging van de Republiek Oostenrijk voor de VB en de OGB zijn verricht, als „diensten, verricht voor een andere staat” in de zin van artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut hadden moeten worden aangemerkt.

23      Volgens de Commissie moet het middel worden afgewezen omdat de in dienst van de VB en de OGB vervulde tijdvakken van arbeid voor de toepassing van de uitzondering bedoeld in artikel 4, lid 1, sub a, van bijlage VII bij het Statuut niet als „diensten, verricht voor een andere staat” kunnen worden aangemerkt.

24      De Commissie stelt dat het begrip „diensten, verricht voor een andere staat” los van de verschillende nationale regelingen moet worden uitgelegd om divergenties te voorkomen, zoals het Hof heeft verklaard in het arrest van 31 mei 2001, D en Zweden/Raad (C‑122/99 P en C‑125/99 P, Jurispr. blz. I‑4319, punt 11). Dit is met name nodig ter voorkoming van de verschillen in behandeling die tussen personen in dienst van dezelfde instelling zouden kunnen ontstaan, indien wordt aangenomen dat dit begrip verwijst naar de verschillende nationale regelingen. De restrictieve uitlegging die zij voorstelt, is in overeenstemming met de opzet van artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut. Daarentegen zou de uitlegging van verzoekster ertoe leiden dat alle publieke of particuliere entiteiten waaraan de centrale regering interne bevoegdheden heeft overgedragen, als staten worden beschouwd, wat niet de bedoeling van de gemeenschapwetgever was. Deze wetgever heeft aan het begrip „staat” gerefereerd op een tijdstip dat er reeds staten met een federale structuur bestonden, hetgeen betekent dat, indien hij dit begrip had willen uitbreiden en de staatkundige onderdelen of plaatselijke gemeenschappen in de betrokken bepaling had willen opnemen, hij dit uitdrukkelijk zou hebben gedaan.

25      Met betrekking tot de voor de VB verrichte werkzaamheden beklemtoont de Commissie dat, ook al hebben de Oostenrijkse Länder ruime eigen bevoegdheden die hun rechtstreeks door de grondwet zijn verleend, dit nog niet betekent dat deze Länder staten zijn in de zin van de uitzondering bedoeld in artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut. Volgens de Commissie kunnen alleen de diensten verricht door een orgaan waarvan de activiteit effect sorteert op het gehele grondgebied van een staat, als diensten verricht voor een andere staat worden aangemerkt. Dat is niet het geval met de Länder, die hun bevoegdheden binnen hun eigen grondgebied en in elk geval uitsluitend in het belang van dit grondgebied dienen uit te oefenen. Voorts kan verzoekster uit het feit dat zij tijdens haar dienst bij de VB een diplomatiek statuut genoot, niet afleiden dat dit lichaam een staatsorgaan is. Zij genoot geen echt diplomatiek statuut, maar het statuut van technisch en administratief personeel, en overigens stelt zij zelfs niet een diplomatiek statuut in de zin van het Verdrag van Wenen van 18 april 1961 inzake diplomatiek verkeer te hebben genoten, doch slechts sommige van de aan dit statuut verbonden voordelen.

26      Aangaande de voor de OGB verrichte werkzaamheden is de Commissie van mening dat dit lichaam uitsluitend particuliere belangen vertegenwoordigt.

 Beoordeling door het Gerecht

27      Volgens vaste rechtspraak is de ontheemdingstoelage bedoeld om de bijzondere lasten en nadelen te compenseren die voortvloeien uit de permanente uitoefening van een ambt in een land waarmee de ambtenaar vóór zijn indiensttreding geen duurzame band had gevestigd (arresten Gerecht van 30 maart 1993, Vardakas/Commissie, T‑4/92, Jurispr. blz. II‑357, punt 39; 14 december 1995, Diamantaras/Commissie, T‑72/94, JurAmbt. blz. I‑A‑285 en II‑865, punt 48, en 28 september 1999, J/Commissie, T‑28/98, JurAmbt. blz. I‑A‑185 en II‑973, punt 32). Voor de vestiging van een dergelijke duurzame band, die tot gevolg heeft dat de ambtenaar de ontheemdingstoelage verliest, eist de wetgever dat de ambtenaar gedurende een periode van vijf jaar regelmatig woonachtig is geweest of zijn voornaamste beroepsbezigheden heeft uitgeoefend in het land van zijn standplaats (arrest Diamantaras/Commissie, reeds aangehaald, punt 48).

28      Er zij eveneens aan herinnerd dat artikel 4, lid 1, sub a, tweede streepje, van bijlage VII bij het Statuut voorziet in een uitzondering voor ambtenaren die gedurende de referentieperiode van vijf jaar welke eindigt zes maanden vóór hun indiensttreding, diensten hebben verricht voor een andere staat of een internationale organisatie. De reden voor deze uitzondering is dat deze ambtenaren in die omstandigheden niet kunnen worden geacht een duurzame band met het land van de standplaats te hebben gevestigd wegens het tijdelijke karakter van hun detachering in dit land (arresten Hof van 15 januari 1981, Vutera/Commissie, 1322/79, Jurispr. blz. 127, punt 8, en 2 mei 1985, De Angelis/Commissie, 246/83, Jurispr. blz. 1253, punt 13).

29      Dienaangaande moet worden uitgemaakt of de diensten die verzoekster gedurende de referentieperiode binnen de Permanente Vertegenwoordiging van de Republiek Oostenrijk bij de Europese Unie te Brussel heeft verricht, als „diensten, verricht voor een andere staat” in de zin van artikel 4, lid 1, sub a, van bijlage VII bij het Statuut moeten worden aangemerkt, zoals verzoekster stelt. Het in dit artikel gehanteerde begrip staat doelt slechts op de staat als rechtspersoon en enig volkenrechtelijk rechtssubject, alsook op de regeringsorganen ervan.

30      Niet betwist wordt dat diensten verricht voor lichamen zoals de Permanente Vertegenwoordiging van een lidstaat bij de Europese Unie of de ambassades van een staat, als diensten verricht voor een staat, in de zin van artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut, worden aangemerkt.

31      In casu blijkt uit de stukken dat verzoekster gedurende de gehele referentieperiode, te weten van 16 mei 1997 tot en met 15 mei 2002, binnen de Permanente Vertegenwoordiging van de Republiek Oostenrijk bij de Europese Unie te Brussel heeft gewerkt als personeelslid van deze vertegenwoordiging.

32      Aldus blijkt uit het attest van de Permanente Vertegenwoordiging van de Republiek Oostenrijk bij de Europese Unie van 7 augustus 2002 dat verzoekster „sinds 18 maart 1996 deel heeft uitgemaakt van het administratieve en technische personeel van de Permanente Vertegenwoordiging van [de Republiek] Oostenrijk bij de Europese Unie”, dat wil zeggen gedurende de gehele referentieperiode.

33      Uit de brief die de Permanente Vertegenwoordiging van de Republiek Oostenrijk op 9 maart 1996 aan de minister van Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking van het Koninkrijk België heeft gericht, blijkt dat deze vertegenwoordiging de Belgische autoriteiten om een speciale identiteitskaart op naam van verzoekster heeft verzocht op grond dat deze op 18 maart 1996 bij deze vertegenwoordiging is beginnen te werken. Verder bevestigt de brief van het Belgische ministerie van Buitenlandse Zaken van 26 april 1996 dat de Belgische autoriteiten deze op naam van verzoekster opgestelde speciale identiteitskaart aan de Permanente Vertegenwoordiging van de Republiek Oostenrijk hebben doen toekomen. Deze brief ging vergezeld van een kopie van de betrokken identiteitskaart, die op 16 april 1996 was afgegeven en geldig was tot 16 april 2000, en waarop woordelijk stond vermeld dat verzoekster lid is van het administratieve en technische personeel van de Permanente Vertegenwoordiging van de Republiek Oostenrijk. Bovendien blijkt uit de speciale identiteitskaarten die verzoekster later zijn afgegeven, dat de geldigheid van deze kaart is verlengd tot 16 april 2003.

34      Uit de brief die de Permanente Vertegenwoordiging van de Republiek Oostenrijk op 21 januari 2003 aan de Belgische autoriteiten heeft gezonden, blijkt dat deze vertegenwoordiging het Belgische ministerie van Buitenlandse Zaken erop heeft gewezen dat „[verzoekster], lid van het administratieve en technische personeel van de vertegenwoordiging, de vertegenwoordiging definitief h[ad] verlaten” en dat de speciale identiteitskaart van betrokkene derhalve werd teruggegeven.

35      Ten slotte heeft verzoekster op 7 augustus 1997 als lid van het administratieve en technische personeel van de Permanente Vertegenwoordiging van de Republiek Oostenrijk bij de Belgische autoriteiten een aanvraag tot vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde (BTW) ingediend voor de aankoop van een aantal goederen en diensten voor haar persoonlijk gebruik. Verder staat in de brief van de belastingadministratie van het ministerie van het Gewest Brussel-Hoofdstad te lezen dat verzoekster voor het jaar 1997 is vrijgesteld van de gewestbelastingen op onroerende goederen, omdat het Verdrag van Wenen van 18 april 1961 inzake diplomatiek verkeer op haar van toepassing is.

36      Uit al deze elementen blijkt dus ondubbelzinnig dat verzoekster lid was van het personeel van de Permanente Vertegenwoordiging van de Republiek Oostenrijk, dat zij onder het hiërarchieke gezag van de ambassadeur, permanent vertegenwoordiger van de Republiek Oostenrijk bij de Europese Unie, stond en dat haar statuut hetzelfde was als dat van de andere bij deze vertegenwoordiging tewerkgestelde ambtenaren. Bijgevolg moeten de diensten die verzoekster tijdens de gehele referentieperiode voor de Permanente Vertegenwoordiging van de Republiek Oostenrijk heeft verricht, worden aangemerkt als diensten verricht voor deze staat.

37      Deze conclusie wordt niet op losse schroeven gezet door het betoog van de Commissie dat verzoekster, hoewel zij werkzaam was binnen de Permanente Vertegenwoordiging, niet voor de Republiek Oostenrijk heeft gewerkt, daar zij diensten heeft verricht voor de VB en de OGB, die tot taak hebben de belangen van de Länder en van de vakverenigingen te behartigen, en niet die van de staat.

38      Ter onderbouwing van haar stelling voert de Commissie een aantal argumenten aan die zijn gebaseerd op de gevolgen en de draagwijdte van de bevoegdheden van de Oostenrijkse Länder, van de VB en van de OBG, en op hun betrekkingen met de staat volgens het Oostenrijkse nationale recht.

39      De stelling van de Commissie kan niet worden aanvaard.

40      Zoals gezegd, berust deze stelling immers op elementen die aan het Oostenrijkse nationale recht zijn ontleend, en verdraagt zij zich om die reden niet met de eisen van de eenvormige toepassing van het gemeenschapsrecht en van het beginsel van gelijke behandeling, waaruit voortvloeit dat het in de regel noodzakelijk is dat de termen van een gemeenschapsrechtelijke bepaling die voor de vaststelling van de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, in de gehele Gemeenschap autonoom en op eenvormige wijze worden uitgelegd, rekening houdend met de context van de bepaling en met het doel van de betrokken regeling. Waar een uitdrukkelijke verwijzing ontbreekt, kan de toepassing van het gemeenschapsrecht evenwel in voorkomend geval een verwijzing naar het recht van de lidstaten impliceren, wanneer de gemeenschapsrechter noch in het gemeenschapsrecht noch in de algemene beginselen daarvan iets vindt dat hem in staat stelt, de inhoud en draagwijdte van een gemeenschapsbepaling door autonome uitlegging te preciseren (arrest Hof van 18 januari 1984, Ekro, 327/82, Jurispr. blz. 107, punt 11; arresten Gerecht van 18 december 1992, Díaz García/Parlement, T‑43/90, Jurispr. blz. II‑2619, punt 36; 28 januari 1999, D/Raad, T‑264/97, JurAmbt. blz. I‑A-1 en II 1, punten 26 en 27, bevestigd door het arrest D en Zweden/Raad, reeds aangehaald). In casu is een verwijzing naar het Oostenrijkse recht niet nodig, aangezien niet wordt betwist dat de Permanente Vertegenwoordiging van een lidstaat bij de Europese Unie deel uitmaakt van de organen van de staat in de zin van artikel 4, lid 1, sub a, van bijlage VII bij het Statuut.

41      Daarbij komt dat deze stelling van de Commissie in tegenspraak is met haar eigen standpunt in de onderhavige zaak, namelijk dat het begrip „diensten, verricht voor een andere staat” los van de verschillende nationale regelingen moet worden uitgelegd om divergenties te voorkomen, zoals het Hof heeft verklaard in het arrest D en Zweden/Raad, reeds aangehaald (punt 11). Verder is deze stelling volkomen in tegenspraak met het standpunt dat zij op hetzelfde tijdstip heeft ingenomen in andere bij het Gerecht aanhangige zaken betreffende hetzelfde geschilpunt als in de onderhavige zaak aan de orde is. Aldus heeft de Commissie in haar op 30 september 2003 neergelegde dupliek in zaak T‑83/03, Salazar Brier/Commissie, volgehouden dat de term „staat” in artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut lichamen, zoals de Permanente Vertegenwoordigingen bij de Europese Unie, omvat, en dat dit geldt ongeacht de bijzondere functies die een persoon binnen deze lichamen uitoefent. Zij betoogde immers dat het niet nodig is de bijzondere en specifieke werkzaamheden van een ambtenaar die voor een Permanente Vertegenwoordiging werkt, te analyseren, aangezien het feit dat deze ambtenaar voor dit lichaam werkzaam is en dit laatste valt onder het begrip „staat” in de zin van de uitzondering bedoeld in artikel 4, lid 1, sub a, tweede streepje, van bijlage VII bij het Statuut, volstaat voor de toepasselijkheid van deze bepaling.

42      Bijgevolg volstaat het dat een persoon zijn beroepsbezigheid uitoefent voor een lichaam dat deel uitmaakt van de staat in de genoemde zin, zoals een Permanente Vertegenwoordiging, om hem volledig onder de uitzondering bedoeld in artikel 4, lid 1, sub a, van bijlage VII bij het Statuut te doen vallen, ongeacht de bijzondere en specifieke werkzaamheden die hij binnen dit lichaam heeft uitgeoefend. Indien dit anders zou liggen, zouden de verrichte taken en werkzaamheden gedetailleerd moeten worden geanalyseerd volgens het nationale recht, hetgeen in strijd zou zijn met de hierboven genoemde eisen. Dit klemt te meer omdat elke lidstaat bij uitsluiting bevoegd is om haar diensten op de volgens haar meest geschikte wijze te organiseren en aldus de doelstellingen en functies vast te stellen die zij aan haar ambtenaren en personeelsleden toewijst.

43      Uit wat voorafgaat volgt dat, zonder dat de op de bepalingen van het Oostenrijkse nationale recht gebaseerde argumenten van de Commissie behoeven te worden onderzocht, de diensten die verzoekster tijdens de referentieperiode voor de Permanente Vertegenwoordiging van de Republiek Oostenrijk heeft verricht, moeten worden aangemerkt als diensten verricht voor een staat in de zin van artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut. Bijgevolg dienen deze jaren te worden geneutraliseerd en overeenkomstig deze bepaling buiten beschouwing te worden gelaten. Gelet op het feit dat verzoekster vanaf 18 maart 1996 en gedurende de gehele referentieperiode binnen de Permanente Vertegenwoordiging van de Republiek Oostenrijk heeft gewerkt, is bovengenoemde periode van vijf jaar noodzakelijkerwijs begrepen tussen 18 maart 1991 en 17 maart 1996.

44      In dit verband volstaat evenwel de vaststelling dat verzoekster vóór 15 mei 1995, de datum waarop zij naar Brussel is gekomen om er voor het bureau van het Land Tirol te werken, niet in België heeft gewoond en er evenmin enige beroepsactiviteit heeft uitgeoefend. Aangezien verzoekster tijdens de periode van vijf jaar, bedoeld in artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut, niet regelmatig woonachtig is geweest te Brussel, voldoet zij dus aan de voorwaarden die in deze bepaling zijn vastgesteld om recht te hebben op de ontheemdingstoelage.

45      Uit een en ander volgt dat de Commissie ten onrechte heeft geweigerd om de periode gedurende welke verzoekster binnen de Permanente Vertegenwoordiging van de Republiek Oostenrijk heeft gewerkt, te neutraliseren, en bijgevolg ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet voldeed aan de voorwaarden voor toekenning van de ontheemdingstoelage bedoeld in artikel 4, lid 1, sub a, van bijlage VII bij het Statuut.

46      Derhalve dient het tweede middel, betreffende schending van artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut, te worden aanvaard.

47      Bijgevolg dient het onderhavige beroep gegrond te worden verklaard en moeten de litigieuze besluiten nietig worden verklaard voorzover verzoekster daarbij de ontheemdingstoelage is geweigerd, zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan over de overige door verzoekster aangevoerde middelen.

 De met de ontheemdingstoelage verbonden toelagen

 De argumenten van partijen

48      Verzoekster verklaart dat zij, voor het geval dat wordt geoordeeld dat zij recht heeft op de ontheemdingstoelage, toepassing vraagt van de in het arrest van het Hof van 28 mei 1998, Commissie/Lozano Palacios (C‑62/97 P, Jurispr. blz. I‑3273), vervatte rechtspraak op grond waarvan haar automatisch een dagvergoeding en een inrichtingsvergoeding verschuldigd zijn.

49      De Commissie is van mening dat deze rechtspraak in casu niet van toepassing is, omdat verzoekster geen recht heeft op de ontheemdingstoelage.

 Beoordeling door het Gerecht

50      Het Gerecht wijst erop dat artikel 5, lid 1, eerste alinea, van bijlage VII bij het Statuut bepaalt dat de ambtenaar in vaste dienst die voldoet aan een van de twee volgende alternatieve voorwaarden, te weten voldoen aan de voorwaarden voor toekenning van de ontheemdingstoelage of aantonen verplicht te zijn geweest van woonplaats te veranderen teneinde de in artikel 20 van het Statuut vermelde verplichtingen na te komen, recht heeft op een inrichtingsvergoeding ten bedrage van twee maanden basissalaris indien hij recht heeft op de kostwinnerstoelage en van één maand basissalaris indien dit niet het geval is (arrest Gerecht van 12 december 1996, Lozano Palacios/Commissie, T‑33/95, JurAmbt. blz. I‑A‑575 en II‑1535, punten 57 en 58, op hogere voorziening bevestigd door het Hof bij het arrest Commissie/Lozano Palacios, reeds aangehaald, punten 20‑22).

51      Aangezien de inrichtingsvergoeding waarin dit artikel 5, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut voorziet, verschuldigd is aan de ambtenaar die voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van de ontheemdingstoelage, moet worden aangenomen dat verzoekster recht heeft op de inrichtingsvergoeding.

52      Met betrekking tot de dagvergoeding zij erop gewezen dat deze vergoeding niet is verbonden met de ontheemdingstoelage en volgens artikel 10, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut alleen wordt toegekend aan de ambtenaar die aantoont dat hij genoodzaakt is van woonplaats te veranderen om te voldoen aan de verplichtingen van artikel 20 van het Statuut. Aangezien verzoekster bij de indiening van haar administratieve klacht niet om deze vergoeding heeft verzocht, moet haar vordering tot toekenning van deze vergoeding niet-ontvankelijk worden verklaard.

53      Uit een en ander volgt dat de litigieuze besluiten eveneens nietig moeten worden verklaard voorzover verzoekster daarbij de inrichtingsvergoeding is geweigerd.

 Kosten

54      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van verzoekster te worden verwezen in alle kosten.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De besluiten van 8 april en 29 oktober 2003 worden nietig verklaard voorzover verzoekster daarbij de ontheemdingstoelage, bedoeld in artikel 4, lid 1, sub a, van bijlage VII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen, alsook de inrichtingsvergoeding, bedoeld in artikel 5, lid 1, van deze bijlage, is geweigerd.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      De Commissie zal alle kosten dragen.

Cooke

García-Valdecasas

Trstenjak

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 september 2005.

De griffier

 

       De president van de Eerste kamer

H. Jung

 

      J. D. Cooke


* Procestaal: Frans.