Language of document : ECLI:EU:T:2001:186

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

12 juli 2001 (1)

„Bananen - Invoer uit ACS-staten en uit derde landen - Verordening (EEG) nr. 404/93 - WTO-regels - Mogelijkheid zich daarop te beroepen - Artikel 234, eerste alinea, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 307, eerste alinea, EG) - Beroep tot schadevergoeding”

In zaak T-2/99,

T. Port GmbH & Co. KG, gevestigd te Hamburg (Duitsland), vertegenwoordigd door G. Meier, advocaat,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Marquardt en J. -P. Hix als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door

Franse Republiek, vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger, C. Vasak, S. Seam en F. Million als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

en door

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door K. -D. Borchardt als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënten,

betreffende een beroep tot vergoeding van de schade die verzoekster stelt te hebben geleden doordat de Raad in het kader van zijn verordening (EEG) nr. 404/93 van 13 februari 1993 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen (PB L 47, blz. 1), bepalingen heeft vastgesteld die volgens verzoekster in strijd zijn met de artikelen I, lid 1, en XIII van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel (GATT),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: P. Lindh, kamerpresident, R. García-Valdecasas en J. D. Cooke, rechters,

griffier: G. Herzig, administrateur,

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 3 oktober 2000,

het navolgende

Arrest

Rechtskader

1.
    Verordening (EEG) nr. 404/93 van de Raad van 13 februari 1993 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen (PB L 47, blz. 1), heeft onder titel IV de verschillende nationale regelingen vervangen door een gemeenschappelijke regeling voor het handelsverkeer met derde landen.

2.
    In artikel 15 daarvan - thans, na de vaststelling van verordening (EG) nr. 3290/94 van de Raad van 22 december 1994 inzake de aanpassingen en de overgangsmaatregelen in de landbouwsector voor de tenuitvoerlegging van de overeenkomsten in het kader van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguay-Ronde (PB L 349, blz. 105), artikel 15 bis -, werd met name onderscheid gemaakt tussen:

-    „traditionele invoer uit de [staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan (de ACS-staten)]”: de hoeveelheden bananen die door elke traditioneel exporterende ACS-staat naar de Gemeenschap zijn uitgevoerd, zoals vastgesteld in de bijlage bij verordening nr. 404/93 (hierna: „traditionele ACS-bananen”);

-    „niet-traditionele invoer uit de ACS-staten”: de hoeveelheden bananen die door de ACS-staten boven de voor traditionele ACS-bananen vastgestelde hoeveelheden naar de Gemeenschap worden uitgevoerd (hierna: „niet-traditionele ACS-bananen”).

-    „invoer uit niet tot de ACS behorende derde landen”: de door de overige derde landen naar de Gemeenschap uitgevoerde hoeveelheden (hierna: „bananen uit derde landen”).

3.
    In de bijlage bij verordening nr. 404/93 werden voor ieder van de betrokken staten de hoeveelheden traditionele ACS-bananen vastgesteld, welke in totaal 857 700 ton (nettogewicht) bedroegen. Volgens de conventie van Lomé IV werden die hoeveelheden geacht overeen te komen met het beste cijfer van de door elk van die staten vóór 1991 verrichte exporten naar de Gemeenschap.

4.
    Artikel 18, lid 1, van verordening nr. 404/93, zoals gewijzigd bij verordening nr. 3290/94, bepaalde, dat voor 1994 voor de invoer van bananen uit derde landen en niet-traditionele ACS-bananen een tariefcontingent van 2,1 miljoen ton (nettogewicht) zou worden geopend, en voor de volgende jaren een tariefcontingent van 2,1 miljoen ton (nettogewicht). In het kader van dit contingent werd op de invoer van bananen uit derde landen een recht van 75 ECU per ton toegepast en op de invoer van niet-traditionele ACS-bananen een nulrecht. De buiten dat contingent ingevoerde niet-traditionele ACS-bananen waren onderworpen aan het in het gemeenschappelijk douanetarief vastgestelde recht, verminderd met 100 ECU.

5.
    Voor de traditionele ACS-bananen gold een volledige vrijstelling van douanerechten.

6.
    Artikel 19, lid 1, van verordening nr. 404/93 bewerkte een verdeling van het tariefcontingent, en opende het ten belope van 66,5 % voor de categorie van marktdeelnemers die bananen uit derde landen en/of niet-traditionele ACS-bananen hadden afgezet (categorie A), 30 % voor de categorie van marktdeelnemers die bananen uit de Gemeenschap en/of traditionele ACS-bananen hadden afgezet (categorie B) en 3,5 % voor de categorie van in de Gemeenschap gevestigde marktdeelnemers die vanaf 1992 waren begonnen andere bananen dan bananen uit de Gemeenschap en/of traditionele ACS-bananen af te zetten (categorie C).

7.
    Artikel 19, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 404/93 luidde:

„Op basis van berekeningen die afzonderlijk zijn uitgevoerd voor elk van de categorieën marktdeelnemers bedoeld in lid 1 [...] ontvangt elke marktdeelnemer invoercertificaten op basis van de gemiddelde hoeveelheden bananen die hij in de laatste drie jaren waarover gegevens beschikbaar zijn, heeft verkocht.”

8.
    Op 10 juni 1993 stelde de Commissie verordening (EEG) nr. 1442/93 vast, houdende bepalingen ter toepassing van de regeling voor de invoer van bananen in de Gemeenschap (PB L 142, blz. 6).

9.
    Na klachten van een aantal derde landen werd over deze invoerregeling een geschillenbeslechtingsprocedure in het kader van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) gevoerd.

10.
    In deze procedure werden rapporten uitgebracht door het panel van de WTO van 22 mei 1997 en een rapport van 9 september 1997 door de vaste beroepsinstantie van de WTO, dat door het orgaan voor geschillenbeslechting werd aangenomen bij uitspraak van 25 september 1997. Bij deze uitspraak verklaarde het orgaan voor geschillenbeslechting verschillende aspecten van de communautaire invoerregeling voor bananen onverenigbaar met de WTO-regels.

11.
    Na die uitspraak stelde de Raad verordening (EG) nr. 1637/98 van 20 juli 1998 vast, houdende wijziging van verordening nr. 404/93. Verordening nr. 1637/98 verving onder meer de bijlage bij verordening nr. 404 door een nieuwe bijlage, waarin de totale hoeveelheid traditionele ACS-bananen opnieuw op 857 700 ton werd vastgesteld, maar die hoeveelheid niet meer tussen de betrokken ACS-staten werd verdeeld.

12.
    Op verzoek van een van de derde landen die een klacht hadden ingediend, onderzocht het panel van de WTO de verenigbaarheid van verordening nr. 1637/98 met de WTO-regels en bracht het op 12 april 1999 een rapport uit. In dat rapport verklaarde het panel met name, dat de Gemeenschap bepaalde ACS-staten die traditionele leveranciers zijn, niet kon toestaan, binnen de aan al die staten tezamen toegekende totale hoeveelheid van 857 700 ton het beste cijfer van hun individuele exporten vóór 1991 te overschrijden.

De feiten en het procesverloop

13.
    Verzoekster is een in Duitsland gevestigde fruitimporteur die zich sinds lange tijd bezighoudt met de handel in bananen uit derde landen. Zij was een marktdeelnemer van categorie A. Zij stelt dat zij bij andere marktdeelnemers invoercertificaten heeft moeten verwerven en invoerrechten heeft moeten betalen om in Duitsland bananen van oorsprong uit Colombia en Costa Rica in de handel te kunnen brengen.

14.
    Bij op 4 januari 1999 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster het onderhavige beroep tot schadevergoeding ingesteld. Zij stelt onder meer schending van een aantal bepalingen van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel (GATT) van 1994, die als bijlage 1 A is gehecht aan de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (hierna: „WTO-overeenkomst”), goedgekeurd bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilateralehandelsbesprekingen in het kader van de Uruguay-Ronde (1986-1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB L 336, blz. 1).

15.
    Bij beschikking van 10 september 1999 heeft de president van de Vijfde kamer van het Gerecht de Commissie en de Franse Republiek in de onderhavige zaak toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Raad. De memories van interveniënten zijn ter griffie neergelegd op respectievelijk 18 oktober en 2 november 1999.

16.
    In zijn arrest van 23 november 1999, Portugal/Raad (C-149/96, Jurispr. blz. I-8395, punt 47), concludeerde het Hof:

„[G]elet op hun aard en opzet, [behoren de in de bijlagen 1 tot en met 4 van de WTO-overeenkomst opgenomen akkoorden en memoranda] in beginsel niet (...) tot de normen waaraan het Hof de wettigheid van handelingen van de gemeenschapsinstellingen toetst.”

17.
    Bij brief van 16 december 1999 is partijen verzocht, opmerkingen in te dienen over de eventuele consequenties van dat arrest. De Commissie, verzoekster, de Franse Republiek en de Raad hebben respectievelijk op 6, 10, 18 en 19 januari hun opmerkingen ingediend.

18.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vijfde kamer) besloten, enerzijds tot de mondelinge behandeling over te gaan, en anderzijds verzoekster in het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang overeenkomstig artikel 64 van zijn Reglement voor de procesvoering te verzoeken vragen te beantwoorden. Het heeft haar onder meer verzocht te preciseren of zij afzag van haar argumenten betreffende de beweerde rechtstreekse werking van de regels van het GATT van 1994, en ter terechtzitting mondeling een aantal verduidelijkingen te geven. Op 2 augustus 2000 heeft zij de vragen beantwoord waarop haar een schriftelijk antwoord was gevraagd.

19.
    Ter openbare terechtzitting van 3 oktober 2000 zijn partijen in hun pleidooien en antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.

Conclusies van partijen

20.
    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    primair:

    -    de Raad te veroordelen tot vergoeding van de schade die zij heeft geleden door het feit dat zij, om in Duitsland bananen van oorsprong uit Colombia en Costa Rica in de handel te kunnen brengen, bij marktdeelnemers van de categorieën A, B en C invoercertificaten heeft moeten verwerven;

    -    de Raad te veroordelen tot vergoeding van de schade die zij vanaf 21 december 1996 heeft geleden door het feit dat zij op de bananen van oorsprong uit Colombia en Costa Rica die zij in Duitsland in de handel heeft gebracht, invoerrechten heeft moeten betalen;

    -    de Raad te veroordelen tot vergoeding van de schade die zij vanaf 21 januari 1996 heeft geleden door het feit dat zij „gerechtelijke rente” ten bedrage van 324 294 Duitse mark (DEM) heeft moeten betalen;

    -    de vergoedingen te vermeerderen met rente op de voet van 4 %, te rekenen vanaf de datum waarop het beroep is ingesteld;

    -    de Raad te verwijzen in de kosten.

-    subsidiair, de Raad te veroordelen tot vergoeding van de voormelde schade vanaf 8 september 1997;

-    meer subsidiair, de Raad te veroordelen tot vergoeding van de voormelde schade vanaf 25 september 1997.

21.
    In repliek verklaart verzoekster, dat de in het tweede onderdeel van de primaire conclusies vermelde datum 21 december 1996 op een tikfout berust en moet worden vervangen door de datum 21 januari 1996.

22.
    Zij wijzigt ook het derde onderdeel van de primaire conclusies als volgt:

-    de Raad te veroordelen tot vergoeding van de schade die zij vanaf 21 januari 1996 heeft geleden door het feit dat zij voor het verwerven van de invoercertificaten en het betalen van invoerrechten bankrente heeft moeten betalen.

23.
    Ten slotte verklaart verzoekster, dat zij afstand doet van het vierde onderdeel van de primaire conclusies.

24.
    Wat de subsidiaire en meer subsidiaire conclusies betreft, heeft verzoekster ter terechtzitting verklaard, dat zij de daarin vermelde data vervangt door 1 januari 1999.

25.
    Wat het tweede onderdeel van de primaire conclusies betreft, heeft zij ter terechtzitting ook opgemerkt, dat toch 21 december 1996 de relevante datum was.

26.
    De Raad concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep te verwerpen;

-    verzoekster te verwijzen in de kosten.

27.
    In dupliek concludeert hij bovendien dat het het Gerecht behage:

-    de in de conclusies aangebrachte wijzigingen niet-ontvankelijk te verklaren;

-    verzoekster in ieder geval in de op de vierde primaire conclusie vallende kosten te verwijzen.

28.
    De Commissie en de Franse Republiek concluderen dat het het Gerecht behage het beroep te verwerpen.

De ontvankelijkheid van de wijzigingen van de conclusies

Argumenten van partijen

29.
    De Raad betoogt, dat artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht bepaalt dat het verzoekschrift de conclusies van de verzoeker moet bevatten, en dat latere wijzigingen niet-ontvankelijk zijn, tenzij gegevens, hetzij feitelijk of rechtens, in de loop van de behandeling aan het licht zijn gekomen. Dergelijke gegevens zijn er in de onderhavige zaak echter niet.

30.
    Wat het derde onderdeel van de primaire conclusies betreft merkt de Raad op, dat het begrip „gerechtelijke rente” fundamenteel verschilt van het begrip „bankrente”.

31.
    Met betrekking tot de wijziging, in de subsidiaire en meer subsidiaire conclusies, van de data 8 en 25 september 1997 heeft de Raad verklaard dat zij niet-ontvankelijk moest worden verklaard.

32.
    Aangaande de vordering in het derde onderdeel van de primaire conclusies heeft verzoekster ter terechtzitting opgemerkt, dat uit punt 3, sub c, van haar verzoekschrift en bijlage 4 daarbij duidelijk blijkt dat zij de vergoeding van bankrente verlangt.

33.
    Met betrekking tot de vervanging van de data 8 en 25 september 1997 in de subsidiaire en meer subsidiaire conclusies, door de datum 1 januari 1999 heeft verzoekster ter terechtzitting uiteengezet, dat dit was gedaan naar aanleiding van de uitspraak van het voornoemde arrest Portugal/Raad. Zij beroept zich met name op de - uitzonderlijkerwijs geldende - rechtstreekse werking van de regels van het GATT van 1994, die volgens haar bij dat arrest is ingevoerd (zie hierna, punt 46).

Beoordeling door het Gerecht

34.
    Luidens artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering is de verzoeker verplicht in het inleidend verzoekschrift het voorwerp van het geschil te omschrijven en zijn conclusies voor te dragen. Hoewel artikel 48, lid 2, van dat Reglement onder bepaalde voorwaarden toestaat, in de loop van het geding nieuwe middelen voor te dragen, kan die bepaling in geen geval aldus worden uitgelegd, dat de verzoeker op grond daarvan bij het Gerecht nieuwe conclusies mag indienen en aldus het voorwerp van het geschil kan wijzigen (arrest Hof van 25 september 1979, Commissie/Frankrijk, 232/78, Jurispr. blz. 2729, punt 9, en arrest Gerecht van 18 september 1992, Asia Motor France e.a./Commissie, T-28/90, Jurispr. blz. II-2285, punt 43).

35.
    Met betrekking tot het tweede onderdeel van de primaire conclusies dient te worden vastgesteld, dat verzoekster ter terechtzitting van haar standpunt is teruggekomen en heeft verklaard dat 21 december 1996 de relevante datum was. Hoe ongelukkig de achtereenvolgende wijzigingen in verzoeksters standpunt dus ook mogen zijn, het Gerecht behoeft geen uitspraak meer te doen over de in repliek in die conclusie aangebrachte wijziging.

36.
    De in het derde onderdeel van de primaire conclusies aangebrachte wijziging is duidelijk slechts een eenvoudige verbetering van een met een redactionele fout gelijk te stellen materiële vergissing. Zoals verzoekster ter terechtzitting heeft opgemerkt, wordt immers in de motivering van het verzoekschrift en in de hieraan gehechte verklaring ten bewijze van het bestaan en de omvang van de betrokken schade, gesproken van de betaling van bankrente en niet van gerechtelijke rente. Hoe betreurenswaardig de gebrekkige zorgvuldigheid bij het formuleren van die conclusie ook moge zijn, de wijziging ervan in de loop van het geding kan niet worden beschouwd als het indienen van nieuwe conclusies in de zin van de voormelde rechtspraak.

37.
    Verzoekster kan daarentegen niet worden ontvangen in haar verzoek om in de subsidiaire en meer subsidiaire conclusies de data 8 en 25 september 1997 door de datum 1 januari 1999 te vervangen. Die wijziging zou, doordat zij enkel wordt gemotiveerd met een nieuw middel, dat zelf niet-ontvankelijk is (zie hierna, punten 54 tot en met 58), tot gevolg hebben dat voor het Gerecht nieuwe conclusies worden aangebracht en dus het voorwerp van het geschil wordt gewijzigd.

Ten gronde

38.
    Volgens vaste rechtspraak moeten voor de aansprakelijkheid van de Gemeenschap in het kader van artikel 215, tweede alinea, EG-Verdrag (thans artikel 288, tweede alinea, EG) een aantal voorwaarden zijn vervuld: onrechtmatigheid van de aan de gemeenschapsinstellingen verweten gedraging, bestaan van schade en een causaal verband tussen die gedraging en de gestelde schade (zie arrest Hof van 7 mei 1992, Pesquerias De Bermeo en Naviere Laida/Commissie, C-258/90 en C-259/90, Jurispr. blz. I-2901, punt 42, en arrest Gerecht van 29 januari 1998, Dubois et Fils/Raad en Commissie, T-113/96, Jurispr. blz. II-125, punt 54).

39.
    Verzoekster voert aan, dat de Raad zich aan een onwettige gedraging schuldig heeft gemaakt, door in de eerste plaats een aantal bepalingen van het GATT van 1994 en in de tweede plaats artikel 234, eerste alinea, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 307, eerste alinea, EG) te schenden.

40.
    Zij zet in dit verband uiteen, dat de in de bijlage bij verordening nr. 404/93 vermelde hoeveelheden traditionele ACS-bananen worden geacht overeen te komen met de beste cijfers van de vóór 1991 verrichte exporten van de ACS-staten die traditionele leveranciers zijn, naar de Gemeenschap. Zij merkt op, dat in die bijlage een totaal van 857 700 ton wordt vermeld, terwijl het, gezien de statistieken van het Bureau voor de Statistiek van de Europese Gemeenschappen (Eurostat), slechts 622 000 ton had moeten zijn. Uit de vaststellingen van de vaste beroepsinstantie van de WTO in haar rapport van 9 september 1997 en van het orgaan voor geschillenbeslechting in zijn uitspraak van 25 september 1997 blijkt volgens haar, dat het verschil tussen die twee cijfers, namelijk 235 700 ton, onverenigbaar is met de artikelen I, lid 1, en XIII van het GATT van 1994. De preferentiële tariefbehandeling die de Gemeenschap aldus voorbehield aan de ACS-staten die traditionele leveranciers zijn, had krachtens de in artikel I, lid 1, van het GATT van 1994 vervatte meestbegunstigingsclausule ten belope van dit laatste cijfer moeten worden uitgebreid tot elk van de andere producerende landen die partij zijn bij deze overeenkomst, hetgeen verzoekster in staat zou hebben gesteld, haar bananen van oorsprong uit Colombia en Costa Rica vrij van douanerechten in Duitsland in te voeren. In repliek betoogt zij echter, dat de Gemeenschap de preferentiële tariefregeling tot elk van die twee landen had moeten uitbreiden, niet meer binnen de grens van 235 700 ton, maar binnen de grens van de excedentaire volumes die onrechtmatig aan Belize, Kameroen en Ivoorkust zouden zijn toegewezen. Ter terechtzitting heeft verzoekster een derde betoog ontwikkeld, volgens hetwelk die regeling, ten belope van 857 700 ton, had moeten worden toegepast op de bananen van oorsprong uit elk van de niet tot de twaalf ACS-staten, traditionele leveranciers, behorende producerende landen die partij zijn bij het GATT. Haaroverwegingen betreffende de hoeveelheden die de beste cijfers van de vóór 1991 door die staten verrichte exporten overschrijden, hadden dus nog enkel subsidiaire gelding.

De gestelde schending van een aantal bepalingen van het GATT van 1994

Argumenten van partijen

41.
    Verzoekster betoogt, dat de artikelen I, lid 1, en XIII van het GATT van 1994 in de communautaire rechtsorde rechtstreekse werking hebben.

42.
    Enerzijds zijn die bepalingen volgens haar duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk.

43.
    Anderzijds vertonen de WTO-overeenkomst en haar bijlage aanzienlijke verschillen met het GATT van 1947. Anders dan dit laatste vormen zij een echte rechtsorde, met haar eigen gerechtelijke organisatie. Over het nieuwe recht van de WTO kan niet worden onderhandeld, doch het bevat strikte verboden die niet door eenzijdige maatregelen van een lidstaat, maar enkel door handelingen van de WTO kunnen worden ingeperkt of tijdelijk buiten werking gesteld.

44.
    Ten slotte hebben de partijen bij de WTO-overeenkomst de rechtstreekse toepasselijkheid van deze overeenkomst niet uitgesloten. De andersluidende eenzijdige verklaringen van de Gemeenschap en de Verenigde Staten van Amerika hebben in het volkenrecht geen rechtsgevolgen.

45.
    Met betrekking tot de eventuele consequenties van het voornoemde arrest Portugal/Raad (zie boven, punt 16), heeft verzoekster, in antwoord op de door het Gerecht gestelde vraag, erkend dat het Hof had geoordeeld dat regels van de WTO in de communautaire rechtsorde geen „algemene rechtstreekse werking” hebben. In haar brief van 2 augustus 2000 (zie boven, punt 18) en ter terechtzitting heeft zij uitdrukkelijk verklaard, dat zij dus van haar argumenten dienaangaande afstand deed.

46.
    Ter terechtzitting heeft zij betoogd, dat het Hof in dat arrest had verklaard, dat de gemeenschapsrechter evenwel de wettigheid van de betrokken gemeenschapshandeling aan de WTO-regels diende te toetsen, wanneer aan de volgende drie cumulatieve voorwaarden was voldaan: in de eerste plaats is een schending van die regels vastgesteld door de organen van de WTO; in de tweede plaats heeft de Gemeenschap zich verbonden de aanbevelingen en uitspraken van het orgaan voor geschillenbeslechting uit te voeren overeenkomstig artikel 21, lid 3, van het als bijlage 2 bij de WTO-overeenkomst gevoegde memorandum van overeenstemming inzake de regels en procedures betreffende de beslechting van geschillen; in de derde plaats heeft de Gemeenschap niet de maatregelen genomen om binnen de gestelde termijn aan die aanbevelingen en uitspraken te voldoen. In de onderhavige zaak was volgens verzoekster aan die voorwaarden voldaan op 1 januari 1999, de datum waarop verordening nr. 1637/98 van toepassing is geworden.

47.
    De Raad stelt dat de WTO-regels, met inbegrip van de artikelen I, lid 1, en XIII van het GATT van 1994, geen rechtstreekse werking hebben in de communautaire rechtsorde zodat particulieren zich niet daarop in rechte kunnen beroepen.

48.
    Hij merkt op, dat het Hof heeft geoordeeld dat de regels van het GATT van 1947 geen rechtstreekse werking hadden, aangezien die overeenkomst uitging van het beginsel van onderhandelingen op grondslag van wederkerigheid en wederzijds voordeel en werd gekenmerkt door een grote soepelheid van haar bepalingen (arrest Hof van 5 oktober 1994, Duitsland/Raad, C-280/93, Jurispr. blz. I-4973). De Raad is van mening, dat die rechtspraak ook op de WTO-overeenkomst en haar bijlagen van toepassing is, aangezien die teksten dezelfde bijzondere kenmerken vertonen.

49.
    In antwoord op de door het Gerecht gestelde vraag over de eventuele consequenties van het voornoemde arrest Portugal/Raad, heeft de Raad verklaard dat dat arrest zijn stelling bevestigde. Uit dat arrest blijkt volgens hem, dat de bepalingen van de WTO-overeenkomst en haar bijlagen geen criterium voor de beoordeling van de wettigheid van het afgeleide gemeenschapsrecht zijn.

50.
    De Commissie en de Franse Republiek sluiten zich in wezen aan bij het betoog van de Raad.

Beoordeling door het Gerecht

51.
    Volgens de communautaire rechtspraak behoren de WTO-overeenkomst en haar bijlagen, gelet op hun aard en opzet, in beginsel niet tot de normen waaraan het Hof de wettigheid van handelingen van de gemeenschapsinstellingen toetst (arrest Portugal/Raad, reeds aangehaald, punt 47, en arrest Hof van 14 december 2000, Dior, C-300/98 en C-392/98, Jurispr. blz. I-11307, punt 43). Die teksten zijn niet van dien aard, dat zij voor particulieren rechten in het leven roepen waarop deze zich voor de rechter rechtstreeks kunnen beroepen krachtens het gemeenschapsrecht (arrest Dior, reeds aangehaald, punt 44).

52.
    Overigens heeft verzoekster uitdrukkelijk afgezien van de argumenten die zij had aangevoerd tot staving van de beweerde rechtstreekse werking van de artikelen I, lid 1, en XIII van het GATT van 1994 (zie boven, punten 17, 18 en 45).

53.
    In die omstandigheden kan het onderhavige beroep niet op de gestelde schending van die artikelen worden gebaseerd.

54.
    Verzoeksters argument dat de gemeenschapsrechter de wettigheid van gemeenschapshandelingen aan de WTO-regels dient te toetsen, wanneer aan drie cumulatieve voorwaarden is voldaan (zie boven, punt 46), is voor het eerst ter terechtzitting opgeworpen.

55.
    Luidens artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering mogen nieuwe middelen in de loop van het geding niet worden voorgedragen, tenzij zij steunen opgegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken.

56.
    In de onderhavige zaak is in de loop van de behandeling geen enkel nieuw gegeven aan het licht gekomen, dat het laattijdig opwerpen van dat betoog rechtvaardigt. Zo was volgens verzoekster zelf aan de betrokken drie voorwaarden voldaan op de datum waarop verordening nr. 1637/98 van toepassing is geworden, dat wil zeggen op 1 januari 1999. Aangezien die verordening is vastgesteld op 20 juli 1998 en bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 28 juli 1998, kan niet worden aanvaard dat het betrokken betoog berust op een gegeven dat in de loop van de behandeling aan het licht is gekomen.

57.
    Voorzover dit argument moet worden begrepen als gebaseerd op punt 49 van voornoemd arrest Portugal/Raad, waarin het Hof heeft verklaard, dat „slechts ingeval de Gemeenschap uitvoering heeft willen geven aan een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting of indien de gemeenschapshandeling uitdrukkelijk naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomst verwijst, (...) het Hof de wettigheid van de betrokken gemeenschapshandeling aan de WTO-regels [dient] te toetsen”, dient te worden vastgesteld, dat over die twee uitzonderingen vaste rechtspraak bestaat (zie arresten Hof van 22 juni 1989, Fediol/Commissie, 70/87, Jurispr. blz. 1781, punten 19-22, 7 mei 1991, Nakajima/Raad, C-69/89, Jurispr. blz. I-2069, punt 31, en Duitsland/Raad, reeds aangehaald, punt 111). Uit de rechtspraak volgt echter, dat een arrest waarin slechts een rechtstoestand wordt bevestigd die de verzoeker bekend was toen hij zijn beroep instelde, niet als een nieuw gegeven is aan te merken dat het voordragen van een nieuw middel mogelijk maakt (arrest Hof van 22 april 1982, Dürbeck/Commissie, 11/81, Jurispr. blz. 1251, punt 17, en arrest Gerecht van 27 februari 1997, FFSA e.a./Commissie, T-106/95, Jurispr. blz. II-229, punt 57). Verzoekster kan dus niet met succes het voornoemde arrest Portugal/Raad als een nieuw gegeven, hetzij rechtens of feitelijk, in de zin van artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering aanvoeren. Weliswaarbetreft dit laatste arrest het GATT van 1994, terwijl de voornoemde vaste rechtspraak op het GATT van 1947 betrekking heeft, maar dat neemt niet weg dat, aangezien de vraag van de eventuele rechtstreekse werking van het GATT van 1994 destijds zeer omstreden was, verzoekster zich tegen de weigering van een dergelijke werking had kunnen indekken door het betrokken betoog in haar verzoekschrift aan te voeren.

58.
    Uit het voorgaande volgt, dat dit argument niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

De gestelde schending van artikel 234, eerste alinea, van het Verdrag

Argumenten van partijen

59.
    Verzoekster betoogt, dat artikel 234, eerste alinea, van het Verdrag bevestigt dat de vóór de datum van inwerkingtreding van het EG-Verdrag gesloten internationale overeenkomsten voorrang hebben boven de hiermee onverenigbare bepalingen van het gemeenschapsrecht. Dat beginsel maakt het volgens haar mogelijk, de met de artikelen I, lid 1, en XIII van het GATT strijdige bepalingen van verordening nr. 404/93 buiten toepassing te laten. Indien de gemeenschapsinstellingen die bepalingen toch toepassen, moeten zij de hierdoor aan particulieren toegebrachte schade vergoeden.

60.
    Volgens verzoekster is in de onderhavige zaak voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 234, eerste alinea, van het Verdrag.

61.
    In de eerste plaats zijn de artikelen I, lid 1, en XIII van het GATT bepalingen die vóór het EG-Verdrag bestonden. Het GATT van 1994 neemt immers slechts het materiële recht over van het GATT van 1947, waarbij Colombia en Costa Rica partij waren. De in het kader van de WTO aangebrachte wijzigingen betroffen enkel het verouderde „mechanisme” van het GATT. Bovendien hebben de partijen bij het GATT van 1994 nooit besloten het GATT van 1947 per 31 december 1995 te beëindigen, maar hebbenzij enkel overgangsmaatregelen betreffende de voorlopige toepassing van de procedureregels van deze laatste overeenkomst vastgesteld.

62.
    In de tweede plaats merkt verzoekster op, dat de uit het GATT van 1947 voortvloeiende verplichtingen op de Gemeenschap zijn overgegaan wegens haar bevoegdheid op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek.

63.
    In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang (zie boven, punt 18) door het Gerecht verzocht, ter terechtzitting duidelijk uiteen te zetten welke argumenten zij ontleent aan artikel 234, eerste alinea, van het Verdrag, heeft verzoekster betoogd, dat de Raad de in die bepaling neergelegde regel betreffende de afbakening van de bevoegdheden van de Gemeenschap enerzijds en de lidstaten anderzijds heeft geschonden, door de bepalingen van titel IV van verordening nr. 404/93 vast te stellen. Zij heeft in het bijzonder gesteld, dat artikel 18, lid 1, van die verordening in strijd was met de bepalingen van het GATT van 1947, die sinds 1952 voor de Bondsrepubliek Duitsland golden.

64.
    De Raad is van mening, dat artikel 234, eerste alinea, van het Verdrag niet tot gevolg kan hebben, dat de artikelen I, lid 1, en XIII van het GATT voorrang krijgen boven de bepalingen van verordening nr. 404/93.

65.
    Hij zet uiteen, dat artikel 234, eerste alinea, van het Verdrag volgens vaste rechtspraak slechts beoogt, overeenkomstig de beginselen van het volkenrecht te preciseren, dat de verbintenis van de betrokken lidstaat om de uit een eerdere overeenkomst voortvloeiende rechten van derde landen te eerbiedigen en de daarmee samenhangende plichten na te komen, door de toepassing van het EG-Verdrag niet wordt aangetast (arresten Hof van 14 oktober 1980, Burgoa, 812/79, Jurispr. blz. 2787, punt 8, en 10 maart 1998, T. Port, C-364/95 en C-365/95, Jurispr. blz. I-1023, punt 60). Die bepaling ziet dus op het geval waarin een conflict bestaat tussen enerzijds een verplichting die voor een lidstaat uit een eerdere overeenkomst voortvloeit, enanderzijds de op hem rustende verplichting om de gemeenschapswetgeving toe te passen. Een dergelijk conflict doet zich in de onderhavige zaak echter niet voor.

66.
    In de eerste plaats, aldus de Raad, was het GATT van 1947 op het moment van de betrokken importen niet meer van kracht en zijn de uit het GATT van 1994 voortvloeiende verbintenissen aangegaan na de inwerkingtreding van het Verdrag. Hij merkt op dat, zoals in artikel II, lid 4, van de WTO-overeenkomst wordt bevestigd, het GATT van 1994 nieuwe, juridisch zelfstandige verplichtingen creëert. Overeengekomen was, het GATT van 1947 af te schaffen en het door een nieuwe overeenkomst - het GATT van 1994 - te vervangen teneinde te voorkomen dat de partijen bij het GATT van 1947 die niet tot de WTO-overeenkomst en haar bijlagen wensten toe te treden, toch de voordelen ervan zouden kunnen genieten, door zich op de in het GATT van 1947 vervatte meestbegunstigingsclausule te beroepen.

67.
    In de tweede plaats brengt de Raad naar voren, dat het GATT van 1994 geen verplichtingen ten laste van de lidstaten, maar enkel verplichtingen ten laste van de Gemeenschap creëert, daar alleen deze laatste krachtens artikel 113 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 133 EG) bevoegd was om die overeenkomst te sluiten. Hij voegt daaraan toe, dat de Gemeenschap sedert 1 juli 1968, de datum van inwerkingtreding van het gemeenschappelijk douanetarief, op het gebied van het GATT van 1947 over een uitsluitende bevoegdheid beschikte, zodat de eventuele verplichtingen tegenover Colombia en Costa Rica vanaf die datum uitsluitend op de Gemeenschap rustten.

68.
    Ten slotte is de Raad van mening, dat artikel 234, eerste alinea, van het Verdrag geen grondslag kan bieden voor de rechtstreekse toepasselijkheid van de WTO-regels.

69.
    De Commissie betoogt dat artikel 234 van het Verdrag niet de voorrang van de volkenrechtelijke verplichtingen boven het gemeenschapsrecht bevestigt, maar eerder het tegenovergestelde. De tweede alinea van dat artikel bepaalt namelijk, dat de betrokken lidstaten van alle passende middelen gebruik moeten maken om devastgestelde onverenigbaarheid op te heffen, waaronder de opzegging van de betrokken volkenrechtelijke verplichting zou kunnen vallen.

70.
    Volgens de Commissie kan aan dat artikel evenmin enige algemene regel worden ontleend voor het oplossen van conflicten tussen het volkenrecht en het gemeenschapsrecht. De eerste alinea van dat artikel kan dus niet als grondslag dienen om in het kader van een beroep tot schadevergoeding te laten vaststellen dat de Gemeenschap bepaalde ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregels van de WTO-overeenkomst en haar bijlagen heeft geschonden.

71.
    Zij voegt daaraan toe, dat in de onderhavige zaak in ieder geval niet aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 234, eerste alinea, van het Verdrag is voldaan.

72.
    De Franse Republiek betoogt dat artikel 234 van het Verdrag in de onderhavige zaak niet kan worden toegepast, en beklemtoont meer bepaald, dat het GATT van 1947 ten tijde van de betrokken importen niet meer van kracht was.

Beoordeling door het Gerecht

73.
    Vooraf moet worden vastgesteld dat, zoals de Raad en de Commissie ter terechtzitting terecht hebben opgemerkt, uit de argumenten van verzoekster niet duidelijk valt op te maken, of zij de gestelde schending van artikel 234, eerste alinea, van het Verdrag als rechtstreekse en zelfstandige grondslag voor haar beroep aanvoert, dan wel of zij die bepaling aanvoert in een poging om aan te tonen dat particulieren zich in rechte op schending van de bepalingen van het GATT van 1994 kunnen beroepen.

74.
    Wat ook het geval zij, op artikel 234, eerste alinea, van het Verdrag kan verzoekster zich niet met succes beroepen, daar in de onderhavige zaak niet aan de voorwaarden is voldaan waaronder die bepaling van toepassing is.

75.
    Luidens die bepaling, in de versie die van toepassing was op de datum waarop het beroep is ingesteld, worden „de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit overeenkomsten vóór de inwerkingtreding van dit Verdrag gesloten tussen een of meer lidstaten enerzijds en een of meer derde staten anderzijds, (...) door de bepalingen van dit Verdrag niet aangetast”.

76.
    Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer het reeds aangehaalde arrest T. Port, punt 60) beoogt artikel 234, eerste alinea, van het Verdrag, overeenkomstig de beginselen van het volkenrecht, te preciseren dat de verbintenis van de betrokken lidstaat om de uit een eerdere overeenkomst voortvloeiende rechten van derde landen te eerbiedigen en de daarmee samenhangende plichten na te komen, door de toepassing van het Verdrag niet wordt aangetast. Teneinde te bepalen of een eerdere internationale overeenkomst in de weg kan staan aan een communautaire norm, moet derhalve worden nagegaan, of die overeenkomst de betrokken lidstaat verplichtingen oplegt waarvan de nakoming nog kan worden geëist door de derde landen die partij zijn bij de overeenkomst.

77.
    Wil dus een internationale overeenkomst in de weg kunnen staan aan een communautaire norm, dan moet aan een dubbele voorwaarde zijn voldaan: het moet gaan om een overeenkomst die vóór de inwerkingtreding van het EG-Verdrag is gesloten en de betrokken derde staat moet er rechten aan ontlenen waarvan hij de nakoming door de betrokken lidstaat kan eisen (arrest T. Port, reeds aangehaald, punt 61).

78.
    In de eerste plaats blijkt uit de stukken, dat de importen van bananen waarop het onderhavige geding betrekking heeft, hebben plaatsgevonden tussen 1995 en 1998, dat wil zeggen in een periode waarin het GATT van 1994 reeds van kracht was. Daar die overeenkomst na de inwerkingtreding van het Verdrag is gesloten, is aan de eerste van voornoemde voorwaarden niet voldaan.

79.
    In haar schrifturen betwist verzoekster niet, dat het ten tijde van de importen toepasselijke GATT dat van 1994 was. In de tot staving van haar beroep aangevoerde rapporten en uitspraken van de verschillende organen van de WTO spreken deze laatste zich trouwens uit over de verenigbaarheid van de betrokken gemeenschapsregeling met de artikelen I, lid 1, en XIII van het GATT van 1994. Verzoeksters betoog komt er evenwel op neer, dat het GATT van 1994 niet als een overeenkomst van na het EG-Verdrag kan worden beschouwd, omdat het het materiële recht zou overnemen van het GATT van 1947, dat van vóór genoemd Verdrag dateert. Dit argument kan niet worden aanvaard.

80.
    Artikel II, lid 4, van de WTO-overeenkomst bepaalt immers uitdrukkelijk dat „de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel van 1994, zoals genoemd in bijlage 1A (...) juridisch los [staat] van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel van 30 oktober 1947, (...) zoals daarna verbeterd, geamendeerd of gewijzigd (...)”.

81.
    Bovendien volgt, zoals advocaat-generaal Elmer in zijn conclusie in de voornoemde zaak T. Port (Jurispr. blz. I-1026, punt 16) heeft opgemerkt, „ter zake van de verhoudingen tussen de staten die partij zijn bij de WTO, en dus bij het GATT van 1994, (...) uit artikel 59, lid 1, sub a, van het Verdrag van Wenen van 23 mei 1969 inzake het verdragenrecht, dat het GATT van 1994 vanaf de inwerkingtreding ervan op 1 januari 1995 in de plaats is gekomen van het GATT van 1947”.

82.
    In de tweede plaats rusten de uit het GATT van 1994 voortvloeiende verplichtingen niet op de lidstaten, maar op de Gemeenschap. Deze was immers ingevolge artikel 113 van het Verdrag bij uitsluiting bevoegd om die overeenkomst te sluiten (advies 1/94 van het Hof van 15 november 1994, Jurispr. blz. I-5267, punt 34). In zijn reeds aangehaalde conclusie (punt 16) heeft advocaat-generaal Elmer dan ook beklemtoond, dat „(...) uit het GATT van 1994 voortvloeiende aanspraken alleen aan de Gemeenschap [kunnen] worden tegengeworpen, en niet aan de verschillende lidstaten”.

83.
    Ingeval verzoekster haar beroep rechtstreeks op de gestelde schending van artikel 234, eerste alinea, van het Verdrag zou baseren, moet bovendien worden opgemerkt, dat die bepaling er niet toe strekt aan particulieren rechten toe te kennen. In zijn arrest van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie (C-352/98 P, Jurispr. blz. I-5291, punten 41 en 42), heeft het Hof echter geoordeeld, dat voor een recht op schadevergoeding onder meer vereist is dat de geschonden rechtsregel wel een dergelijke strekking heeft.

84.
    Om dezelfde reden moet het door verzoekster voor het eerst ter terechtzitting ontwikkelde betoog (zie boven, punt 63), waarin zij de Raad verwijt, een in artikel 234, eerste alinea, van het Verdrag vervatte regel betreffende de afbakening van de respectieve bevoegdheden van de Gemeenschap en de lidstaten te hebben geschonden, los van de ontvankelijkheid ervan (zie boven, punt 55), worden verworpen.

85.
    Ingeval, ten slotte, de verwijzing naar artikel 234, eerste alinea, van het Verdrag aldus moet worden begrepen, dat verzoekster meent dat die bepaling het particulieren mogelijk maakt, zich in rechte op schending van bepalingen van het GATT van 1994 te beroepen, dient te worden vastgesteld dat een dergelijk betoog volstrekt onverenigbaar zou zijn met de uitdrukkelijke erkenning van verzoekster dat die bepalingen geen rechtstreekse werking in de communautaire rechtsorde hebben, alsook ongegrond, gezien de rechtspraak volgens welke de WTO-overeenkomst en haar bijlagen in beginsel niet behoren tot de normen waaraan het Hof de wettigheid van handelingen van de gemeenschapsinstellingen toetst (zie boven, punt 51).

86.
    Uit al het voorgaande volgt, dat in de onderhavige zaak niet is voldaan aan de voorwaarde betreffende de onrechtmatigheid van de aan de betrokken gemeenschapsinstelling verweten gedraging. Mitsdien moet het beroep in zijn geheel ongegrond worden verklaard, zonder dat de voorwaarden betreffende het bestaan van schade en het causaal verband behoeven te worden onderzocht.

Kosten

87.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.

88.
    Volgens lid 4 van dat artikel dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. De Commissie en de Franse Republiek moeten dus in hun eigen kosten worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

rechtdoende:

1)    Verwerpt het beroep.

2)    Verwijst verzoekster in de kosten.

3)    Verstaat dat de Commissie en de Franse Republiek hun eigen kosten zullen dragen.

Lindh
García-Valdecasas
Cooke

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 juli 2001.

De griffier

De president van de Vijfde kamer

H. Jung

P. Lindh


1: Procestaal: Duits.

Jurispr.