Language of document : ECLI:EU:T:2020:289

ARREST VAN HET GERECHT (Zesde kamer)

25 juni 2020 (*)

„Kweekproducten – Verzoek tot wijziging van de vervaldatum van het communautaire kwekersrecht voor het ras Siberia van de soort Lilium L. – Beroep voor de kamer van beroep van het CPVO – Niet-ontvankelijkheid – Motiveringsplicht – Artikel 75 van verordening (EG) nr. 2100/94 – Effectieve rechterlijke bescherming – Artikel 67, lid 1, en artikel 87 van verordening (EG) nr. 2100/94 – Rechtzetting van kennelijke onjuistheden – Artikel 53, lid 4, van verordening (EG) nr. 874/2009”

In zaak T‑737/18,

Siberia Oriental bv, gevestigd te ’t Zand (Nederland), vertegenwoordigd door T. Overdijk, advocaat,

verzoekster,

tegen

Communautair Bureau voor Plantenrassen (CPVO), vertegenwoordigd door M. Ekvad, F. Mattina en O. Lamberti als gemachtigden,

verweerder,

betreffende een beroep tegen de beslissing van de kamer van beroep van het CPVO van 15 oktober 2018 (zaak A 009/2017) inzake een verzoek tot wijziging van de vervaldatum van het communautaire kwekersrecht voor het ras Siberia van de soort Lilium L.,

wijst

HET GERECHT (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: A. Marcoulli, president, C. Iliopoulos (rapporteur) en R. Norkus, rechters,

griffier: A. Juhász-Tóth, administrateur,

gezien het op 17 december 2018 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

gezien de op 1 april 2019 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord,

na de terechtzitting op 23 januari 2020,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Op 28 juli 1995 heeft verzoekster, Siberia Oriental bv, bij het Communautair Bureau voor plantenrassen (CPVO) een aanvraag voor een communautair kwekersrecht ingediend krachtens verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht (PB 1994, L 227, blz. 1). Deze aanvraag werd ingeschreven onder nummer 1995/0101.

2        Het communautair kwekersrecht is aangevraagd voor het ras Siberia, dat behoort tot de soort Lilium L.

3        In haar aanvraag voor een communautair kwekersrecht heeft verzoekster verklaard dat dit ras in januari 1993 voor het eerst op het grondgebied van de Europese Unie in de handel was gebracht. Het eerste nationale certificaat voor de bescherming van het ras is, vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 2100/94, op 8 april 1993 in Nederland afgegeven.

4        Bij beslissing van 2 augustus 1996 (hierna: „verleningsbeslissing”) heeft het CPVO het communautaire kwekersrecht voor het ras Siberia verleend en de vervaldatum voor dit kwekersrecht vastgesteld op 1 februari 2018. Deze vervaldatum werd opgenomen in het register van communautaire kwekersrechten (hierna: „register”) als bedoeld in artikel 87 van verordening nr. 2100/94.

5        Bij e-mail van 24 oktober 2011 heeft verzoekster het CPVO verzocht om nadere toelichting te verschaffen bij de methode die het in 1996 had gekozen om de duur van het communautaire kwekersrecht voor het ras Siberia te berekenen. Het CPVO heeft haar de dag nadien per e-mail de gevraagde informatie verstrekt.

6        Van 2015 tot 2017 hebben het CPVO en verzoekster hun gedachtewisseling over de methode voor de berekening van de beschermingstermijn van het ras Siberia voortgezet.

7        Op 24 augustus 2017 heeft verzoekster haar standpunt herhaald dat de beschermingstermijn van het ras Siberia in eerste instantie had moeten worden berekend op basis van artikel 19 van verordening nr. 2100/94. Bovendien meent verzoekster dat het CPVO vervolgens de duur van de bescherming overeenkomstig artikel 116, lid 4, van deze verordening had moeten verminderen door de periode tussen de eerste verhandeling van het ras Siberia en de datum van inwerkingtreding van deze verordening in mindering te brengen. Bijgevolg heeft verzoekster het CPVO verzocht om de vervaldatum van het voor het ras Siberia verleende communautaire kwekersrecht vast te stellen op 30 april 2020 in plaats van op 1 februari 2018.

8        Bij beslissing van 23 oktober 2017 heeft het CPVO het verzoek tot wijziging van de vervaldatum van het voor het ras Siberia ingeschreven communautaire kwekersrecht niet-ontvankelijk verklaard. Ten eerste heeft het geoordeeld dat de in artikel 69 van verordening nr. 2100/94 gestelde termijn van twee maanden om beroep in te stellen tegen de verleningsbeslissing reeds was verstreken. Ten tweede heeft het overwogen dat artikel 53, leden 4 en 5, van verordening (EG) nr. 874/2009 van de Commissie van 17 september 2009 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 2100/94 wat betreft de procedure voor het CPVO (PB 2009, L 251, blz. 3) in casu niet van toepassing was, aangezien de beslissing van het CPVO geen taal-en schrijffouten of kennelijke onjuistheden bevatte. Ten derde heeft het CPVO betoogd dat er voor de wijziging van de datum van inschrijving van het communautaire kwekersrecht in het register geen rechtsgrondslag bestond.

9        Op 23 november 2017 heeft verzoekster op grond van artikel 67 van verordening nr. 2100/94 bij de kamer van beroep van het CPVO beroep ingesteld tegen de beslissing van 23 oktober 2017. Dit beroep bevatte ook een verzoek om een prejudiciële herziening overeenkomstig artikel 70 van verordening nr. 2100/94.

10      Bij beslissing van 8 december 2017 heeft het CPVO het verzoek om een prejudiciële herziening krachtens artikel 70 van verordening nr. 2100/94 afgewezen.

11      De mondelinge behandeling voor de kamer van beroep heeft plaatsgevonden op 24 september 2018. Tijdens de hoorzitting voerde verzoekster met name aan dat haar beroep ontvankelijk was voor zover het was gebaseerd op de artikelen 67 en 87 van verordening nr. 2100/94. Als rechtsgrondslag voor haar beroep heeft verzoekster ook artikel 53, lid 4, van verordening nr. 874/2009 ingeroepen, alsmede de verplichting van het CPVO om eventuele fouten in het register ambtshalve te corrigeren.

12      Bij beslissing van 15 oktober 2018 (hierna: „bestreden beslissing”) heeft de kamer van beroep van het CPVO het beroep niet-ontvankelijk verklaard.

13      In de eerste plaats heeft de kamer van beroep geoordeeld dat het beroep niet kon worden gebaseerd op artikel 67, gelezen in samenhang met artikel 87, van verordening nr. 2100/94, aangezien deze bepalingen volgens haar betrekking hebben op de oorspronkelijke inschrijving in het register van de vervaldatum van het verleende communautaire kwekersrecht, en niet op de wijziging van een dergelijke inschrijving.

14      In de tweede plaats heeft zij geoordeeld dat het beroep evenmin kon worden gebaseerd op artikel 53, lid 4, van verordening nr. 874/2009. Volgens de kamer van beroep is de beslissing van het CPVO van 23 oktober 2017, waarbij dit het verzoek tot wijziging van de vervaldatum heeft afgewezen, immers geen beslissing die vatbaar is voor beroep krachtens artikel 67, lid 1, van verordening nr. 2100/94. Meer bepaald gaat het niet om een beslissing inzake de inschrijving of de schrapping van gegevens in het register in de zin van artikel 87 van verordening nr. 2100/94. De kamer van beroep heeft verklaard dat hetzelfde gold voor de vermeende weigering van het CPVO om gebruik te maken van de aan dat bureau verleende bevoegdheid om eventuele vergissingen in het register ambtshalve te corrigeren.

15      In de derde plaats heeft de kamer van beroep in overeenstemming met de motivering van de beslissing van 23 oktober 2017 aangegeven dat een vermeende fout in de berekening van de vervaldatum van het communautaire kwekersrecht niet kan worden beschouwd als een kennelijke onjuistheid in de zin van artikel 53, lid 4, van verordening nr. 874/2009. Zij voegde daaraan toe dat artikel 116, lid 4, vierde streepje, van verordening nr. 2100/94 op het eerste gezicht op verschillende wijzen kan worden uitgelegd.

16      In de vierde en laatste plaats is de kamer van beroep tot de conclusie gekomen dat het beroep niet-ontvankelijk was, omdat het was ingesteld na het verstrijken van de in artikel 69 van verordening nr. 2100/94 gestelde termijn van twee maanden. Daar de kamer van beroep het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard, heeft zij zich niet uitgesproken over de uitlegging van artikel 116 van verordening nr. 2100/94.

 Conclusies van partijen

17      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden beslissing te vernietigen;

–        het CPVO te gelasten om de thans in het register vermelde vervaldatum te vervangen door 30 april 2020.

18      Het CPVO verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster in de kosten te verwijzen.

 In rechte

 Ontvankelijkheid

 Ontvankelijkheid van de tweede vordering van verzoekster

19      Met haar tweede vordering verzoekt verzoekster het Gerecht om het CPVO te gelasten om de thans in het register vermelde vervaldatum te vervangen door 30 april 2020.

20      In zijn memorie van antwoord betoogt het CPVO dat deze tweede vordering niet-ontvankelijk is.

21      Volgens vaste rechtspraak is het CPVO, in het kader van een bij de Unierechter ingesteld beroep tegen de beslissing van een kamer van beroep van het CPVO, ingevolge artikel 73, lid 6, van verordening nr. 2100/94 verplicht om de maatregelen te treffen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van de Unierechter. Het Gerecht kan derhalve geen bevelen richten tot het CPVO, dat zelf de consequenties dient te trekken die voortvloeien uit het dictum en de motivering van de arresten van de Unierechter [zie in die zin arrest van 5 februari 2019, Mema/CPVO [Braeburn 78 (11078)], T‑177/16, EU:T:2019:57, punt 29; zie ook naar analogie arrest van 11 juli 2007, El Corte Inglés/BHIM – Bolaños Sabri (PiraÑAM diseño original Juan Bolaños), T‑443/05, EU:T:2007:219, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

22      Bijgevolg is de tweede vordering niet-ontvankelijk voor zover zij ertoe strekt dat het Gerecht het CPVO gelast over te gaan tot wijziging van de vervaldatum van het communautaire kwekersrecht voor het ras Siberia zoals ingeschreven in het register.

 Ontvankelijkheid van de verwijzingen naar de voor de instanties van het CPVO aangevoerde argumenten

23      Het CPVO voert aan dat verzoeksters algemene verwijzingen naar de beweringen die zij in de procedure voor de kamer van beroep van het CPVO heeft gedaan en de memories die zij in die procedure heeft ingediend, niet-ontvankelijk zijn.

24      Wat in dat verband de verwijzing betreft in punt 5.24 van het verzoekschrift naar specifieke punten van de opmerkingen die verzoekster tijdens de administratieve procedure voor het CPVO had ingediend – die zij overigens niet als bijlagen bij het verzoekschrift heeft overgelegd – moeten de aldus aangehaalde argumenten niet-ontvankelijk worden verklaard.

25      Ingevolge artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat krachtens artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut en artikel 177, lid 1, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van Gerecht op de procedure bij het Gerecht van toepassing is, moet elk verzoekschrift immers onder meer een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen inhouden. Deze uiteenzetting moet zo duidelijk en nauwkeurig zijn dat de verweerder zijn verdediging kan voorbereiden, en het Gerecht op het beroep uitspraak kan doen. Hetzelfde geldt voor elke conclusie, die vergezeld moet gaan van middelen en argumenten die zowel de verweerder als de rechter in staat stellen, de gegrondheid ervan te beoordelen. Zo moeten de voornaamste gegevens, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd, ten minste op summiere wijze, maar coherent en begrijpelijk uit de tekst van het verzoekschrift zelf blijken. Ofschoon het verzoekschrift zelf op specifieke punten kan worden gestaafd en aangevuld met verwijzingen naar uittreksels uit bijgevoegde stukken, kan een algemene verwijzing naar andere geschriften geen alternatief zijn voor de vermelding van de essentiële elementen van het betoog rechtens die in het verzoekschrift moeten staan. Vergelijkbare eisen gelden wanneer een grief of een argument wordt aangevoerd tot staving van een middel [zie arrest van 11 april 2019, Fomanu/EUIPO – Fujifilm Imaging Germany (Afbeelding van een vlinder), T‑323/18, niet gepubliceerd, EU:T:2019:243, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Bovendien is het niet aan het Gerecht om in de plaats van partijen de relevante elementen te zoeken in de documenten waarnaar zij verwijzen [zie arrest van 9 maart 2018, Recordati Orphan Drugs/EUIPO – Laboratorios Normon (NORMOSANG), T‑103/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:126, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

26      In casu verwijst verzoekster in punt 5.24 van het verzoekschrift slechts naar „punt 4.4 van [haar] memorie van 23 november 2017 betreffende de grond van de zaak, alsmede [naar] de punten 3 en 4 van het ter terechtzitting van 24 september 2018 ingediende pleitdossier” en wijst zij erop dat de argumenten die in de procedure bij de kamer van beroep van het CPVO zijn aangevoerd, ook moeten worden geacht deel uit te maken van de argumenten die in het onderhavige beroep worden uiteengezet. Afgezien van het feit dat de memorie en het pleitdossier waarnaar verzoekster verwijst niet bij het verzoekschrift zijn gevoegd, kan de verwijzing geen alternatief zijn voor de vermelding van de wezenlijke elementen van het juridische betoog die in het verzoekschrift moeten worden opgenomen.

27      Uit het voorgaande volgt dat de verwijzing in punt 5.24 van het verzoekschrift naar argumenten in documenten die verzoekster in de loop van de administratieve procedure voor het CPVO heeft overgelegd, in het kader van het onderhavige beroep niet-ontvankelijk is.

 Ten gronde

28      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan: ten eerste, schending van de wezenlijke vormvoorschriften die in essentie te wijten is aan een ontoereikende motivering, en ten tweede, schending van verordening nr. 2100/94 of van enige uitvoeringsregeling daarvan, met inbegrip van het VEU en het VWEU. Verzoekster betoogt met name dat haar beroep bij de kamer van beroep ontvankelijk was.

29      Eerst moet het tweede middel en daarna het eerste middel worden onderzocht.

 Tweede middel: de kamer van beroep van het CPVO heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het bij haar ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren

30      Het tweede middel bestaat uit twee onderdelen, waarmee verzoekster opkomt tegen de beoordeling van het CPVO dat het beroep niet-ontvankelijk is.

–       Eerste onderdeel van het tweede middel, in wezen ontleend aan schending van artikel 67, gelezen in samenhang met artikel 87, van verordening nr. 2100/94, en beperking van de rechtsmiddelen die voor de houders van een communautair kwekersrecht openstaan tegen kennelijke onjuistheden

31      Verzoekster voert aan dat de kamer van beroep een misslag heeft begaan door te oordelen dat het beroep niet kon worden gebaseerd op artikel 67, gelezen in samenhang met artikel 87, van verordening nr. 2100/94, omdat deze bepalingen volgens de kamer van beroep betrekking hebben op de oorspronkelijke inschrijving in het register van de datum waarop het verleende communautaire kwekersrecht afloopt, en niet op de wijziging van een dergelijke inschrijving. Verzoekster brengt daartegen in dat de redenering van de kamer van beroep een kunstmatig onderscheid maakt tussen de oorspronkelijke inschrijving van de datum waarop het communautaire kwekersrecht vervalt, enerzijds, en de wijziging van die inschrijving, anderzijds.

32      Volgens verzoekster valt de beslissing tot afwijzing van het verzoek tot correctie van de vervaldatum van het communautaire kwekersrecht zoals vermeld in het register duidelijk onder het begrip „inschrijving of schrapping van gegevens in het register” in de zin van artikel 87 van verordening nr. 2100/94. Volgens verzoekster leidt de bestreden beslissing tot een ongerechtvaardigde inperking van de rechtsmiddelen die de houders van communautaire kwekersrechten ter beschikking staan tegen kennelijke onjuistheden die zijn begaan bij de inschrijving van de gegevens in het register.

33      Het CPVO betwist verzoeksters argumenten.

34      Er zij aan herinnerd dat de rechtszekerheid tot de in het Unierecht erkende algemene beginselen behoort. Dat een bestuursbesluit definitief is geworden na het verstrijken van redelijke beroepstermijnen of na uitputting van alle rechtsmiddelen, draagt bij tot die zekerheid. Bijgevolg vereist het Unierecht niet dat een bestuursorgaan in beginsel moet terugkomen op een besluit dat aldus definitief is geworden (arresten van 13 januari 2004, Kühne & Heitz, C‑453/00, EU:C:2004:17, punt 24; 12 februari 2008, Kempter, C‑2/06, EU:C:2008:78, punt 37, en 4 oktober 2012, Byankov, C‑249/11, EU:C:2012:608, punt 76). Bovendien beogen beroepstermijnen de rechtszekerheid te waarborgen en moeten zij voorkomen dat Uniehandelingen die rechtsgevolgen teweegbrengen, te allen tijde in geding kunnen worden gebracht (arrest van 9 maart 1994, TWD Textilwerke Deggendorf, C‑188/92, EU:C:1994:90, punt 16).

35      In casu moet worden vastgesteld dat de beschikbare rechtsmiddelen en de termijnen waarbinnen beroep kan worden ingesteld, zijn neergelegd in verordening nr. 2100/94.

36      Artikel 67, lid 1, van verordening nr. 2100/94 bepaalt immers dat „[t]egen beslissingen van het [CPVO], genomen op grond van de artikelen 20, 21, 59, 61, 62, 63 en 66 alsmede tegen beslissingen omtrent [...] de inschrijving of schrapping van gegevens in het register overeenkomstig artikel 87 [...] [beroep kan] worden ingesteld”.

37      Ingevolge artikel 69 van verordening nr. 2100/94 moet een dergelijk beroep schriftelijk worden ingesteld „binnen twee maanden na de dag waarop de beslissing is meegedeeld indien deze tot de appellant is gericht of binnen twee maanden na de bekendmaking van de beslissing indien daarvan aan de appellant geen kennis is gegeven [...]”.

38      Bovendien houdt het CPVO overeenkomstig artikel 87, lid 2, onder e), van verordening nr. 2100/94 een register van communautaire kwekersrechten waarin, nadat een communautair kwekersrecht is verleend, onder meer wordt ingeschreven wanneer het communautaire kwekersrecht aanvangt en eindigt.

39      In de eerste plaats volgt hieruit dat artikel 67, lid 1, van verordening nr. 2100/94, gelezen in het licht van artikel 87, lid 2, onder e), ervan, enkel voorziet in een beroep tegen beslissingen van het CPVO waarbij in het kader van de verlening van een communautair kwekersrecht de begin- en einddatum van dat kwekersrecht worden vastgesteld. De beslissing van het CPVO die wordt aangevochten bij de kamer van beroep en waarbij het door verzoekster ingediende verzoek tot rectificatie wordt afgewezen, valt niet onder deze bepalingen.

40      In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat het CPVO bij beslissing van 2 augustus 1996 het communautaire kwekersrecht voor het ras Siberia heeft verleend en de vervaldatum van dat recht heeft vastgesteld op 1 februari 2018. Vervolgens staat vast dat verzoekster op de hoogte was van de verleningsbeslissing waarbij de litigieuze vervaldatum is vastgesteld, en dat zij geen beroep heeft ingesteld binnen twee maanden nadat deze beslissing haar werd meegedeeld. Zowel in punt 4.4 van haar verzoekschrift als ter terechtzitting voor het Gerecht heeft verzoekster uitdrukkelijk erkend dat zij geen beroep had ingesteld binnen de in artikel 69 van verordening nr. 2100/94 gestelde termijn. Hoewel zij tegen deze beschikking had kunnen opkomen op grond van artikel 67, lid 1, van verordening nr. 2100/94 (zie naar analogie arrest van 9 maart 1994, TWD Textilwerke Deggendorf, C‑188/92, EU:C:1994:90, punt 24), heeft zij niet binnen de toepasselijke termijn gebruik gemaakt van de rechtsmiddelen die haar krachtens verordening nr. 2100/94 ter beschikking stonden. De verleningsbeslissing is dus definitief geworden bij het verstrijken van de gestelde termijn (zie naar analogie arrest van 9 maart 1994, TWD Textilwerke Deggendorf, C‑188/92, EU:C:1994:90, punt 13).

41      In dit verband kan verzoekster niet worden toegestaan om de beroepstermijn te heropenen met het argument dat haar verzoek tot rectificatie van 24 augustus 2017 betrekking heeft op „de inschrijving of schrapping van gegevens in het register overeenkomstig artikel 87 [van verordening nr. 2100/94]”. Verzoekster toestaan beroep in te stellen krachtens artikel 67, gelezen in samenhang met artikel 87, van verordening nr. 2100/94, nadat zij een verzoek tot rectificatie van de vervaldatum van het communautaire kwekersrecht heeft ingediend en het CPVO dit verzoek heeft afgewezen, zou immers afbreuk doen aan de definitieve aard van de verleningsbeslissing. Elke houder van een communautair kwekersrecht zou de beroepstermijn van artikel 69 van verordening nr. 2100/94 kunnen omzeilen door, zoals verzoekster, na het verstrijken van deze termijn om wijziging van het register te verzoeken en beroep in te stellen tegen de weigeringsbeslissing van het CPVO. Een dergelijke omzeiling van de beroepstermijn kan niet worden aanvaard (zie naar analogie arrest van 21 maart 2014, Yusef/Commissie, T‑306/10, EU:T:2014:141, punten 54 en 55).

42      Volgens vaste rechtspraak kan het verzoek tot heronderzoek van een beslissing die niet binnen de gestelde termijn is bestreden enkel worden gerechtvaardigd door belangrijke nieuwe feiten (zie arrest van 21 maart 2014, Yusef/Commissie, T‑306/10, EU:T:2014:141, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Verzoekster beroept zich echter niet op dergelijke wezenlijke nieuwe feiten die haar verzoek tot wijziging van de vervaldatum van het communautaire kwekersrecht zouden kunnen staven.

43      In dit verband kan verzoekster niet op goede gronden stellen dat er meerdere jaren na de verleningsbeslissing twijfel is gerezen over de juistheid van de vervaldatum. De door het CPVO op haar verzoek verstrekte informatie over de wijze waarop de duur van het communautaire kwekersrecht werd berekend vormt evenmin nieuwe feiten die rechtvaardigen dat verzoekster – die heeft nagelaten tijdig gebruik te maken van de rechtsmiddelen die haar bij verordening nr. 2100/94 ter beschikking stonden – beroep kan instellen tegen de weigering van het CPVO om de litigieuze datum te wijzigen en aldus de termijn voor het instellen van beroep tegen de verleningsbeslissing kan omzeilen (zie naar analogie arrest van 14 juni 2018, Spagnolli e.a./Commissie, T‑568/16 en T‑599/16, EU:T:2018:347, punt 131).

44      Bovendien doet het arrest van 20 december 2017, Incyte (C‑492/16, EU:C:2017:995), waarop verzoekster zich ter staving van haar standpunt beroept, niet aan de voorgaande vaststellingen af. In de zaak die tot dat arrest heeft geleid bleek de vervaldatum van een aanvullend beschermingscertificaat dat door een nationale instantie voor een geneesmiddel was afgegeven namelijk onjuist te zijn, gezien een later arrest van het Hof op een verzoek om een prejudiciële beslissing (arrest van 20 december 2017, Incyte, C‑492/16, EU:C:2017:995, punten 23, 48 en 49). Dit betekent dat zich in die zaak een belangrijk nieuw feit had voorgedaan, namelijk het arrest van het Hof waarin de wijze van berekening van de beschermingstermijn nader werd toegelicht. Dit is in casu niet het geval, zodat de door verzoekster aangehaalde rechtspraak geen toepassing kan vinden.

45      Gelet op het voorgaande moet het eerste onderdeel van het tweede middel ongegrond worden verklaard.

–       Tweede onderdeel van het tweede middel, in wezen ontleend aan schending van artikel 53, lid 4, van verordening nr. 874/2009

46      Volgens verzoekster heeft de kamer van beroep in punt II.A.3 van de bestreden beslissing ten onrechte geoordeeld dat het beroep niet kon worden gebaseerd op artikel 53, lid 4, van verordening nr. 874/2009. Ter ondersteuning van haar standpunt voert verzoekster een aantal argumenten aan.

47      In de eerste plaats stelt verzoekster dat het CPVO krachtens bedoelde bepaling verplicht is om kennelijke onjuistheden te verbeteren. Bovendien kan tegen zijn weigering om zich daarnaar te voegen beroep worden ingesteld krachtens artikel 67 van verordening nr. 2100/94, aangezien het gaat om een beslissing tot inschrijving of schrapping van gegevens in het register overeenkomstig artikel 87 van deze verordening. Volgens verzoekster moet, zelfs indien artikel 67 van verordening nr. 2100/94 volgens de letter ervan wordt toegepast en een dergelijke beslissing daardoor niet vatbaar is voor beroep, beroep kunnen worden ingesteld op grond van het algemene Unierechtelijke beginsel dat „eenieder moet beschikken over een effectieve mogelijkheid van beroep in rechte tegen beslissingen die een door de Verdragen toegekend recht kunnen aantasten”, aangezien moet worden geconcludeerd dat deze formule een instrument als verordening nr. 2100/94 omvat.

48      In de tweede plaats stelt verzoekster dat de wijziging van de vervaldatum van het communautaire kwekersrecht, zoals die in het register is opgenomen, waarschijnlijk minder afbreuk doet aan het rechtszekerheidsbeginsel dan ingrijpender wijzigingen die mogelijk het gevolg zijn van de herziening van een beslissing. Ter ondersteuning van haar stelling beroept verzoekster zich op het arrest van 20 december 2017, Incyte (C‑492/16, EU:C:2017:995). Bovendien is zij van mening dat de inschrijving in het register van essentiële gegevens over geregistreerde communautaire kwekersrechten bedoeld is om een betrouwbare bron van informatie te creëren en zo de rechtszekerheid te waarborgen die nodig is voor de bescherming van de belangen van derden. Derhalve moeten fouten in het register worden rechtgezet, ongeacht of de termijn al dan niet reeds verstreken is.

49      In de derde plaats voert verzoekster aan dat voor de rechtzetting van kennelijke onjuistheden in de zin van artikel 53, lid 4, van verordening nr. 874/2009 geen enkele termijn geldt. Verordening nr. 874/2009 bevat immers geen enkele bepaling in die zin. Ter ondersteuning van haar betoog verwijst zij naar de uitspraak van de Raad van State (Nederland) van 18 februari 2015 in de zaak Syngenta tegen het Nederlands Octrooibureau. Zij merkt op dat in de zaak die tot die uitspraak heeft geleid, de relevante bepaling van Unierecht in de toepasselijke verordening niet voorzag in een termijn voor het rechtzetten van een vergissing, en voert aan dat hetzelfde geldt voor artikel 53, lid 4, van verordening nr. 874/2009.

50      Het CPVO betwist verzoeksters argumenten.

51      Zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de vraag of tegen een beslissing van het CPVO op grond van artikel 53, lid 4, van verordening nr. 874/2009 beroep kan worden ingesteld op grond van artikel 67 van verordening nr. 2100/94, dient te worden geoordeeld dat de door verzoekster aangevoerde onjuistheid niet binnen de werkingssfeer van genoemd artikel 53, lid 4, valt.

52      Uit artikel 53, lid 4, van verordening nr. 874/2009 blijkt namelijk dat taal- en schrijffouten en andere kennelijke onjuistheden in beslissingen van het CPVO moeten worden gecorrigeerd. Uit deze bewoordingen volgt dat een rechtzetting krachtens deze bepaling uitsluitend kan zien op spelfouten of grammaticale fouten, schrijffouten – zoals in de naam van de partijen – of fouten die zo voor de hand liggen dat geen andere tekst dan de rechtgezette tekst denkbaar is [zie naar analogie arrest van 9 september 2011, dm-drogerie markt/BHIM – Distribuciones Mylar (dm), T‑36/09, EU:T:2011:449, punt 73].

53      Gelet op het belang van het bindende karakter van het dispositief van een definitieve beslissing van een bevoegde instantie en om het rechtszekerheidsbeginsel in acht te nemen, dient de regel op basis waarvan die beslissing bij wijze van uitzondering later kan worden gecorrigeerd, strikt te worden uitgelegd. Bijgevolg betreft het begrip „kennelijke onjuistheid” enkel kennelijke formele onjuistheden, zoals schrijffouten, waarvan de onjuistheid duidelijk uit de beslissing zelf blijkt en die geen invloed hebben op de draagwijdte en de inhoud van de beslissing, zoals deze door het dispositief en de motivering ervan worden gekenmerkt. Het begrip „kennelijke onjuistheid” in de zin van artikel 53, lid 4, van verordening nr. 874/2009 kan daarentegen geen betrekking hebben op een fout die de inhoudelijke rechtmatigheid van de bestreden beslissing aantast [zie naar analogie arresten van 14 december 2006, Gagliardi/BHIM – Norma Lebensmittelfilialbetrieb (MANŪ MANU), T‑392/04, niet gepubliceerd, EU:T:2006:400, punt 55, en 18 oktober 2011, Reisenthel/BHIM – Dynamic Promotion (Kratten en korven), T‑53/10, EU:T:2011:601, punt 35].

54      In casu verzoekt verzoekster om wijziging van de vervaldatum van het communautaire kwekersrecht voor het ras Siberia. Een dergelijke wijziging zou evenwel van invloed zijn op de strekking en de inhoud van de verleningsbeslissing waarin de duur van dat recht is vastgesteld. Een dergelijke wijziging veronderstelt immers dat vooraf wordt bepaald hoe verordening nr. 2100/94 moet worden uitgelegd, met name de bepalingen daarvan die relevant zijn voor de berekening van de beschermingstermijn. Verzoekster en het CPVO konden het ondanks hun correspondentie van meerdere jaren overigens niet eens worden over deze uitlegging. Hieruit volgt dat verzoeksters verzoek tot wijziging niet kan worden beschouwd als een verzoek tot verbetering van taal-en schrijffouten of kennelijke onjuistheden in de zin van artikel 53, lid 4, van verordening nr. 874/2009.

55      Aangezien in casu niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 53, lid 4, van verordening nr. 874/2009, moet verzoeksters betoog dat haar beroep krachtens deze bepaling ontvankelijk is, worden afgewezen.

56      Gelet op het voorgaande moet het tweede onderdeel van het tweede middel, en dus het tweede middel in zijn geheel, ongegrond worden verklaard.

 Eerste middel, in wezen ontleend aan niet-nakoming van de motiveringsplicht doordat de kamer van beroep van het CPVO niet heeft geantwoord op een voor haar aangevoerd argument

57      Verzoekster betoogt in wezen dat de kamer van beroep van het CPVO haar motiveringsplicht niet is nagekomen door niet in te gaan op haar argument dat het CPVO verplicht was om de fouten in het register ambtshalve te corrigeren.

58      Het CPVO betwist verzoeksters argumenten.

59      Er zij aan herinnerd dat de beslissingen van het CPVO krachtens artikel 75 van verordening nr. 2100/94 met redenen worden omkleed. Deze motiveringsplicht heeft dezelfde omvang als de motiveringsplicht bedoeld in artikel 296 VWEU [zie in die zin arrest van 5 februari 2019, Braeburn 78 (11078), T‑177/16, EU:T:2019:57, punt 43]. Volgens vaste rechtspraak inzake artikel 296 VWEU voldoet de motiveringsplicht aan het tweeledig doel de betrokkene in staat te stellen kennis te nemen van de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel zodat hij voor zijn rechten kan opkomen, en voorts de rechter van de Unie in staat te stellen zijn toezicht op de wettigheid van de beslissing uit te oefenen [zie in die zin arresten van 10 mei 2012, Rubinstein en L’Oréal/BHIM, C‑100/11 P, EU:C:2012:285, punt 111; 30 juni 2010, Matratzen Concord/BHIM – Barranco Schnitzler (MATRATZEN CONCORD), T‑351/08, niet gepubliceerd, EU:T:2010:263, punt 17, en 27 maart 2014, Intesa Sanpaolo/BHIM – equinet Bank (EQUITER), T‑47/12, EU:T:2014:159, punt 24].

60      Om de motiveringsverplichting na te komen, hoeven niet alle door een verzoekende partij aangevoerde argumenten uitdrukkelijk en uitputtend te worden beantwoord, mits het CPVO de feiten en rechtsoverwegingen uiteenzet die in het bestek van de beslissing van wezenlijk belang zijn [zie arrest van 23 februari 2018, Schniga/CPVO (Gala Schnico), T‑445/16, EU:T:2018:95, punt 28 (niet gepubliceerd) en aldaar aangehaalde rechtspraak].

61      Zoals ook uit vaste rechtspraak naar voren komt, moet het motiveringsvereiste worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens feitelijk en rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien er bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 296 VWEU voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen van die handeling, maar ook op de context en op het geheel van de rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arresten van 29 september 2011, Elf Aquitaine/Commissie, C‑521/09 P, EU:C:2011:620, punt 150, en 21 december 2016, Club Hotel Loutraki e.a./Commissie, C‑131/15 P, EU:C:2016:989, punt 47).

62      In casu blijkt uit de bestreden beslissing dat de kamer van beroep heeft geoordeeld dat, aangenomen dat het CPVO bevoegd is om fouten in het register ambtshalve te corrigeren, tegen de weigering om deze bevoegdheid uit te oefenen geen beroep in de zin van artikel 67 van verordening nr. 2100/94 kan worden ingesteld. De kamer van beroep voegde daaraan toe dat het bij een dergelijke weigering ook niet gaat om een beslissing tot inschrijving of schrapping van gegevens in het register in de zin van artikel 87 van verordening nr. 2100/94. Zij is tevens tot de slotsom gekomen dat artikel 53, lid 4, van verordening nr. 874/2009 niet van toepassing is op een dergelijk geval.

63      Daaruit volgt dat de kamer van beroep haar beslissing rechtens genoegzaam heeft gemotiveerd.

64      Bijgevolg moet het eerste middel ongegrond worden verklaard en moet het beroep dus in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

65      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

66      Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van CPVO te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Zesde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Siberia Oriental bv wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van het Communautair Bureau voor plantenrassen (CPVO).

Marcoulli

Iliopoulos

Norkus

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 25 juni 2020.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.