Language of document : ECLI:EU:T:2007:300

BESCHIKKING VAN DE KORTGEDINGRECHTER

28 september 2007 (*)

„Kort geding – Veterinairrechtelijke maatregelen – Verordening (EG) nr. 999/2001 – Uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën – Verordening (EG) nr. 727/2007 – Verzoek om opschorting van toepassing – Fumus boni juris – Spoedeisendheid – Belangenafweging”

In zaak T‑257/07 R,

Franse Republiek, vertegenwoordigd door E. Belliard, G. de Bergues, R. Loosli en A. During als gemachtigden,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Nolin als gemachtigde,

verweerster,

betreffende een verzoek om opschorting van toepassing van punt 3 van de bijlage bij verordening (EG) nr. 727/2007 van de Commissie van 26 juni 2007 tot wijziging van de bijlagen I, III, VII en X bij verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (PB L 165, blz. 8), voor zover daarbij de punten 2.3, sub b‑iii, 2.3, sub d, en 4 worden ingevoegd in hoofdstuk A van bijlage VII bij verordening (EG) nr. 999/2001 van 22 mei 2001 (PB L 147, blz. 1),

geeft

DE KORTGEDINGRECHTER,

waarnemend voor de president van het Gerecht conform artikel 106 van het Reglement voor de procesvoering en de besluiten van de voltallige vergadering van het Gerecht van 5 juli 2006, 6 juni 2007 en 19 september 2007,

de navolgende

Beschikking

 Toepasselijke bepalingen

1        Op 22 mei 2001 hebben het Parlement en de Raad verordening (EG) nr. 999/2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (PB L 147, blz. 1) vastgesteld.

2        Artikel 23 van verordening nr. 999/2001 bepaalt dat de bijlagen bij de verordening, waarin de maatregelen ter bestrijding van de overdraagbare spongiforme encefalopathieën (hierna: „TSE’s”) nader worden uiteengezet, na raadpleging van het betrokken wetenschappelijk comité over kwesties die van invloed zijn op de volksgezondheid kunnen worden gewijzigd of aangevuld.

3        Op 12 februari 2003 heeft de Commissie verordening (EG) nr. 260/2003 tot wijziging van verordening (EG) nr. 999/2001 wat betreft de uitroeiing van TSE’s bij schapen en geiten en de voorschriften voor de handel in levende schapen en geiten en runderembryo’s (PB L 37, blz. 7) vastgesteld. Verordening nr. 260/2003 voorzag naar aanleiding van een advies van de Wetenschappelijke Stuurgroep in veterinairrechtelijke maatregelen voor met een TSE besmette schapen‑ en geitenbestanden, meer bepaald volledige ruiming van dergelijke bestanden, met uitzondering van de genetisch resistente dieren.

4        Op 12 januari 2005 heeft de Commissie verordening (EG) nr. 36/2005 tot wijziging van de bijlagen III en X bij verordening nr. 999/2001 wat betreft epizoötiebewaking ten aanzien van TSE’s bij runderen, schapen en geiten (PB L 10, blz. 9) vastgesteld. Bij deze verordening nr. 36/2005 heeft de Commissie de verplichting ingevoerd om voor elk TSE-geval dat na een eerste, snelle test in een schapen‑ of geitenbestand wordt vastgesteld, een onderscheidende test uit te voeren om uit te maken of het dier aan scrapie dan wel aan boviene spongiforme encefalopathie (hierna: „BSE”) lijdt.

5        Op 26 juni 2007 heeft de Commissie verordening (EG) nr. 727/2007 tot wijziging van de bijlagen I, III, VII en X bij verordening nr. 999/2001 (PB L 165, blz. 8) vastgesteld.

6        Punt 3 van de bijlage bij verordening nr. 727/2007 luidt als volgt:

„Bijlage VII wordt vervangen door:

‚BIJLAGE VII

UITROEIING VAN [TSE'S]

HOOFDSTUK A

Maatregelen nadat de aanwezigheid van een TSE is bevestigd

1. In het kader van het in artikel 13, lid 1, sub b, bedoelde onderzoek moeten worden geïdentificeerd:

[...]

b)      voor schapen en geiten:

–        alle andere herkauwers dan schapen en geiten op het bedrijf van het dier waarbij de ziekte is bevestigd,

–        voor zover nagetrokken kan worden, de ouderdieren en – in het geval van vrouwelijke dieren – alle embryo’s, eicellen en de laatste nakomelingen van het vrouwelijke dier waarbij de ziekte is bevestigd,

–        alle andere schapen en geiten op het bedrijf van het dier waarbij de ziekte is bevestigd, naast de in het tweede streepje genoemde dieren,

–        de mogelijke oorsprong van de ziekte en andere bedrijven waar zich dieren, embryo’s of eicellen bevinden die met het TSE-agens kunnen zijn besmet of met hetzelfde voeder of dezelfde verontreinigingsbron in contact kunnen zijn geweest,

–        de verplaatsing van potentieel verontreinigde diervoeders, ander materiaal, of andere vectoren, die het TSE-agens van of naar het betrokken bedrijf kunnen hebben overgebracht.

2. De maatregelen bedoeld in artikel 13, lid 1, sub c, omvatten ten minste:

[...]

2.2. Indien bij een schaap of geit op een bedrijf in een lidstaat een TSE wordt vermoed, geldt voor alle andere schapen en geiten op dat bedrijf een officiële verplaatsingsbeperking totdat de resultaten van het onderzoek beschikbaar zijn. Indien uit bewijsmateriaal blijkt dat het bedrijf waarop het dier zich bevond toen de TSE werd vermoed, waarschijnlijk niet het bedrijf is waar het dier aan een TSE kon zijn blootgesteld, kan de bevoegde autoriteit, afhankelijk van de beschikbare epidemiologische informatie, besluiten andere bedrijven, dan wel alleen het bedrijf waar de besmetting heeft plaatsgevonden onder officieel toezicht te plaatsen.

2.3. In geval van bevestiging van TSE bij een schaap of een geit:

a)      als BSE niet kan worden uitgesloten op grond van de resultaten van een overeenkomstig de procedure van bijlage X, hoofdstuk C, punt 3.2, sub c, uitgevoerd ringonderzoek, het doden en volledig vernietigen van alle dieren, embryo’s en eicellen die in het kader van het in punt 1, sub [b], tweede tot en met vijfde streepje, bedoelde onderzoek zijn geïdentificeerd;

b)      als BSE wordt uitgesloten overeenkomstig de procedure van bijlage X, hoofdstuk C, punt 3.2, sub c, conform het besluit van de bevoegde autoriteit:

hetzij:

i)       het doden en volledig vernietigen van alle dieren, embryo’s en eicellen die in het kader van het in punt 1, sub b, tweede en derde streepje, bedoelde onderzoek zijn geïdentificeerd. De voorwaarden van punt 3 zijn van toepassing op het bedrijf,

hetzij:

ii)      het doden en volledig vernietigen van alle dieren, embryo’s en eicellen die in het kader van het in punt 1, sub b, tweede en derde streepje, bedoelde onderzoek zijn geïdentificeerd, met uitzondering van:

–        fokrammen met genotype ARR/ARR;

–        fokooien met ten minste één ARR-allel en geen VRQ-allel en, wanneer die ooien ten tijde van het onderzoek drachtig zijn, de daaruit geboren lammeren, als hun genotype met deze alinea in overeenstemming is;

–        schapen met ten minste één ARR-allel die uitsluitend voor de slacht bestemd zijn;

–        indien de bevoegde autoriteit hiertoe besluit, schapen en geiten jonger dan drie maanden die uitsluitend voor de slacht bestemd zijn.

De voorwaarden van punt 3 zijn van toepassing op het bedrijf,

hetzij

iii)      een lidstaat kan besluiten de in het kader van het in punt 1, sub b, tweede en derde streepje, bedoelde onderzoek geïdentificeerde dieren niet te doden en te vernietigen, als het moeilijk is nieuwe schapen met een bekend genotype te vinden, de frequentie van het ARR-allel binnen het ras of op het bedrijf klein is, het nodig geacht wordt inteelt te voorkomen of het besluit op een gemotiveerde afweging van alle epidemiologische factoren gebaseerd is. De voorwaarden van punt 4 zijn van toepassing op het bedrijf.

c)      In afwijking van de maatregelen sub b, kan de lidstaat besluiten de maatregelen van punt 5 toe te passen, op voorwaarde dat het op een bedrijf bevestigde TSE-geval een geval van atypische scrapie is.

d)      De lidstaten kunnen besluiten:

i)      het doden en volledig vernietigen van alle sub b‑i, bedoelde dieren te vervangen door slacht voor menselijke consumptie;

ii)      het doden en volledig vernietigen van sub b‑ii, bedoelde dieren te vervangen door slacht voor menselijke consumptie,

op voorwaarde dat:

–        de dieren worden geslacht op het grondgebied van de betrokken lidstaat;

–        alle dieren die ouder dan 18 maanden zijn of waarbij meer dan twee blijvende snijtanden door het tandvlees zijn gebroken en die voor menselijke consumptie worden geslacht, op de aanwezigheid van TSE’s worden getest overeenkomstig de laboratoriumtechnieken van bijlage X, hoofdstuk C, punt 3.2, sub b;

e)      van maximaal 50 schapen die zijn gedood en vernietigd of voor menselijke consumptie zijn geslacht overeenkomstig het bepaalde sub b‑i en iii, wordt het prioneiwitgenotype bepaald.

[...]

4. Na het nemen op een bedrijf van de in punt 2.3, sub b‑iii, vermelde maatregelen en gedurende twee fokjaren na de ontdekking van het laatste TSE-geval:

a)      moeten alle schapen en geiten op het bedrijf worden geïdentificeerd;

b)      mogen alle schapen en geiten op het bedrijf uitsluitend op het grondgebied van de betrokken lidstaat worden vervoerd om voor menselijke consumptie te worden geslacht of vernietigd te worden; alle dieren die ouder zijn dan 18 maanden en voor menselijke consumptie zijn geslacht, moeten op de aanwezigheid van een TSE worden getest overeenkomstig de in bijlage X, hoofdstuk C, punt 3.2, sub b, vastgestelde laboratoriumtechnieken;

c)      zorgt de bevoegde autoriteit ervoor dat geen embryo’s en eicellen vanuit het bedrijf worden verzonden;

[...]’”

7        Verordening nr. 727/2007 is conform artikel 3 daarvan op 17 juli 2007 in werking getreden.

 De feiten

8        TSE’s, zoals BSE en scrapie, zijn ziekten die de hersenen van dieren en mensen aantasten.

9        Bij de vaststelling van de voorschriften van verordening nr. 999/2001, die van toepassing zijn op runderen en kleine herkauwers (schapen en geiten), werd ervan uitgegaan dat er een verband bestond tussen BSE en de nieuwe variant van de ziekte van Creutzfeldt-Jakob. Uit punt 1 van de considerans van deze verordening blijkt namelijk dat „de bewijzen dat het BSE-agens gelijkenis vertoont met het agens dat verantwoordelijk is voor de nieuwe variant van de ziekte van Creutzfeldt-Jakob zich opstapelen”.

10      Tussen 2003 en 2005 hebben de evolutie van de wetenschappelijke kennis en de door de lidstaten geformuleerde bedenkingen de Commissie ertoe gebracht de regelgeving inzake TSE-bestrijding te herzien. Zo heeft de Commissie verordening nr. 999/2001 meermaals gewijzigd en op 15 juli 2005 een „TSE-stappenplan” [COM(2005) 322 def.] vastgesteld, waarin zij meedeelde dat zij, gelet op de beschikbare nieuwe diagnose-instrumenten en met behoud van het huidige niveau van consumentenbescherming, van plan was om maatregelen ter herziening en versoepeling van de bestaande uitroeiingsmaatregelen voor te stellen.

11      In dit document voerde de Commissie aan dat de aanwezigheid van BSE in de meeste, na een snelle eerste test vastgestelde TSE-gevallen binnen enkele weken kon worden uitgesloten met de onderscheidende tests die sinds januari 2005 werden uitgevoerd. De Commissie zette erin uiteen dat wanneer BSE uitgesloten was, er niet langer een risico voor de volksgezondheid bestond, zodat de ruiming van het hele beslag om volksgezondheidsredenen onevenredig kon worden geacht. Bijgevolg overwoog de Commissie voor te stellen om de vernietiging van de karkassen van geslachte dieren uit besmette beslagen niet langer op te leggen en toe te staan dat deze bij een negatief resultaat op een snelle test voor menselijke consumptie worden gebruikt.

12      Op 21 september 2005 hebben de Franse autoriteiten de Agence française de sécurité sanitaire des aliments (Franse voedselveiligheidsagentschap, AFSSA) om een advies over de in het TSE-stappenplan voorgestelde evolutie voor de communautaire regelgeving verzocht. Het AFSSA heeft zijn mening daarover kenbaar gemaakt bij advies van 15 mei 2006. Daarin werd vastgesteld dat de voorstellen van de Commissie de geldende regelgeving aanzienlijk zouden verlichten. Gelet op de onzekerheid omtrent de betrouwbaarheid van de onderscheidende tests en de overdraagbaarheid op de mens van andere TSE-stammen dan BSE, heeft het AFSSA een negatief standpunt over de voorstellen van de Commissie ingenomen.

13      Op 22 juni en 6 december 2006 hebben de Franse autoriteiten zich opnieuw tot het AFSSA gewend met een verzoek om een gedetailleerde beoordeling van de door de Commissie voorgestelde maatregelen. In reactie daarop heeft het AFSSA op 15 januari 2007 een nieuw advies gegeven inzake de evolutie van de veterinairrechtelijke maatregelen voor schapen‑ en geitenbestanden waarin een geval van klassieke of atypische scrapie is ontdekt.

14      In dit advies zette het AFSSA uiteen dat de aanwezigheid van BSE op grond van onderscheidende tests niet kon worden uitgesloten, noch bij het geteste dier noch a fortiori bij de kudde waartoe het behoorde. Voorts kon volgens dit agentschap de overdracht op de mens van andere TSE-stammen dan BSE-stammen niet worden uitgesloten. Ten slotte stelde het dat producten op basis van schapen en geiten uit met klassieke scrapie besmette beslagen, die op de in het stappenplan van de Commissie beschreven wijze waren geslacht, een bijkomend risico voor de volksgezondheid inhielden in vergelijking met producten uitsluitend op basis van genetisch resistente schapen. Het AFSSA beval derhalve aan de op het gebied van klassieke scrapie geldende regelgeving te handhaven.

15      Nadat het AFSSA zijn advies had uitgebracht, heeft de Commissie de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) verzocht om een advies met betrekking tot de vragen of er nieuwe gegevens beschikbaar zijn aan de hand waarvan een epidemiologisch of moleculair verband tussen klassieke of atypische scrapie en TSE’s bij de mens kan worden aangetoond, en verder of de analytische differentiatiemethodes die thans voor een grondig onderzoek van positieve TSE-gevallen bij kleine herkauwers worden gebruikt, doeltreffend zijn en of op grond daarvan BSE van bekende stammen van atypische of klassieke scrapie kan worden onderscheiden.

16      De EFSA en haar wetenschappelijk panel voor biologische gevaren hebben op 8 maart 2007 een advies verstrekt waarin zij tot de volgende twee bevindingen zijn gekomen:

–        er zijn geen aanwijzingen voor een epidemiologisch of moleculair verband tussen klassieke of atypische scrapie en TSE’s bij de mens; het BSE-agens is het enige zoönotische TSE-agens; wegens de diversiteit van de TSE-agentia kan de overdraagbaarheid op de mens van andere dierlijke TSE-agentia thans evenwel onmogelijk worden uitgesloten;

–        de huidige differentiatietesten zoals vastgesteld in de communautaire wetgeving, die moeten worden gebruikt om scrapie van BSE te onderscheiden, lijken thans betrouwbaar om BSE te onderscheiden van klassieke en atypische scrapie; bij de huidige stand van de wetenschappelijke kennis kunnen hun diagnostische gevoeligheid en specificiteit evenwel niet volmaakt worden genoemd.

17      Bij brief van 20 april 2007 aan de directeur van de EFSA heeft de Commissie erop gewezen dat uit een aandachtig onderzoek van het advies van het AFSSA van 15 januari 2007 en dat van de EFSA van 8 maart 2007 was gebleken dat beide instanties het risico inzake de mogelijk zoönotische aard van scrapie enigszins verschillend beoordeelden. Als gevolg daarvan diende volgens haar de procedure van artikel 30, lid 4, van verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van de EFSA en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (PB L 31, blz. 1), toepassing te vinden om de verschillen weg te nemen dan wel een gezamenlijk document op te stellen ter toelichting van de in de conclusies vervatte stellingen van de twee instanties. Gelet op het belang van deze kwestie voor de vaststelling van een besluit inzake het risicobeheer bij het nemen van uitroeiingsmaatregelen bij kleine herkauwers, heeft de Commissie de directeur van de EFSA verzocht binnen de tien werkdagen na ontvangst van haar brief antwoord te verstrekken.

18      In deze context en steunend op het advies van de EFSA van 8 maart 2007 heeft de Commissie op 24 april 2007 een ontwerpverordening tot wijziging van de bijlagen I, III, VII en X bij verordening nr. 999/2001 ter stemming voorgelegd aan het permanent comité voor de voedselketen en de voedselveiligheid (PCVV). Het PCVV heeft dit ontwerp met gekwalificeerde meerderheid goedgekeurd.

19      Bij brief van 22 juni 2007 heeft de directeur van de EFSA de Commissie laten weten dat een raadpleging van het AFSSA had uitgewezen dat tussen de twee instanties geen meningsverschil bestond.

20      Op 26 juni 2007 heeft de Commissie verordening nr. 727/2007 vastgesteld, waarvan punt 3 van de bijlage, bijlage VII bij verordening nr. 999/2001 (hierna: „bijlage VII”), betreffende de uitroeiing van TSE’s, wijzigt.

 Procesverloop en conclusies van partijen

21      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 juli 2007, heeft verzoekster krachtens artikel 230 EG een beroep ingesteld tot nietigverklaring van punt 3 van de bijlage bij verordening nr. 727/2007, voor zover daarbij in hoofdstuk A van bijlage VII de punten 2.3, sub b‑iii, 2.3, sub d, en 4 worden ingevoegd, en, subsidiair, tot nietigverklaring van verordening nr. 727/2007 in haar geheel.

22      Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 juli 2007, heeft verzoekster krachtens artikel 104 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht en artikel 242 EG onderhavig verzoek in kort geding ingediend, strekkende tot opschorting van toepassing van punt 3 van de bijlage bij verordening nr. 727/2007, voor zover daarbij in hoofdstuk A van bijlage VII de punten 2.3, sub b‑iii, 2.3, sub d, en 4 (hierna: „bestreden bepalingen”) worden ingevoegd.

23      Op 8 augustus 2007 heeft de Commissie haar schriftelijke opmerkingen over het verzoek in kort geding ingediend, waarin zij concludeert tot afwijzing daarvan.

24      Op een hoorzitting van 5 september 2007 zijn partijen gehoord in hun mondelinge uiteenzettingen.

 In rechte

25      Krachtens de artikelen 242 EG en 243 EG juncto artikel 225, lid 1, EG kan het Gerecht, indien het van oordeel is dat de omstandigheden zulks vereisen, opschorting van de uitvoering van de bestreden handeling of de noodzakelijke voorlopige maatregelen gelasten. Daartoe houdt het rekening met de voorwaarden van artikel 104, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, zoals die in de rechtspraak zijn gespecificeerd.

26      Opschorting van uitvoering en voorlopige maatregelen kunnen door de kortgedingrechter worden toegestaan, wanneer vaststaat dat zij op het eerste gezicht feitelijk en rechtens gerechtvaardigd voorkomen (fumus boni juris) en spoedeisend zijn, in die zin dat het ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade aan de belangen van de verzoeker noodzakelijk is dat zij reeds vóór de beslissing in de hoofdzaak worden gelast en effect sorteren. De kortgedingrechter weegt in voorkomend geval ook de betrokken belangen tegen elkaar af (beschikkingen van de president van het Hof van 25 juli 2000, Nederland/Parlement en Raad, C‑377/98 R, Jurispr. blz. I‑6229, punt 41, en 23 februari 2001, Oostenrijk/Raad, C‑445/00 R, Jurispr. blz. I‑1461, punt 73; beschikking van de president van het Gerecht van 16 februari 2007, Hongarije/Commissie, T‑310/06 R, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 19).

 Fumus boni juris

 Argumenten van partijen

27      Verzoekster stelt dat zij met haar beroep in de hoofdzaak primair nietigverklaring van de bestreden bepalingen vordert wegens schending door de Commissie van het voorzorgsbeginsel, zowel wat de beoordeling als het beheer van het risico betreft.

–       Beoordeling van het risico

28      Verzoekster zet uiteen dat punt 3 van de bijlage bij verordening nr. 727/2007 bijlage VII betreffende maatregelen tot uitroeiing van TSE’s wijzigt, die in de versie van kracht tot en met 17 juli 2007 voorzag in de uitroeiing van scrapiehaarden door het doden van alle geiten en eventueel alleen van de genetisch gevoelige schapen van een beslag, waarbij de genetisch resistente schapen in leven mochten blijven.

29      In de thans van kracht zijnde bijlage VII wordt volgens verzoekster een onderscheid tussen de te nemen maatregelen gemaakt naar gelang van de resultaten van de onderscheidende test die wordt verricht nadat een TSE bij een schaap of een geit is bevestigd.

30      Wanneer de aanwezigheid van een TSE bij een schaap of een geit wordt bevestigd en BSE niet kan worden uitgesloten, zou het doden en volledig vernietigen van de als risicodieren geïdentificeerde dieren verplicht blijven. Wanneer BSE op grond van de resultaten van onderscheidende tests daarentegen is uitgesloten, zou hoofdstuk A, punt 2, van bijlage VII bij verordening nr. 999/2001 de omstandigheden waarin de lidstaten kunnen beslissen de dieren op het bedrijf van het schaap dat of de geit die met scrapie is besmet, niet te doden en te vernietigen, aanzienlijk verruimen.

31      Door de toepassing van de bestreden bepalingen zouden genetisch gevoelige schapen en geiten van een bedrijf waar een geval van klassieke scrapie is bevestigd, thans op dat bedrijf mogen blijven of voor menselijke consumptie mogen worden geslacht.

32      Volgens verzoekster blijkt uit punt 7 van de considerans van verordening nr. 727/2007 dat deze evolutie berust op twee hypothesen, namelijk dat de aanwezigheid van BSE in met klassieke scrapie besmette beslagen op grond van de onderscheidende tests met zekerheid kan worden uitgesloten, en dat klassieke scrapie niet overdraagbaar is op de mens en geen gevaar inhoudt voor de menselijke gezondheid.

33      Op basis van het advies van het AFSSA van 15 januari 2007 en dat van de EFSA van 8 maart 2007, dat slechts gedeeltelijk in punt 9 van de considerans van verordening nr. 727/2007 is weergegeven, meent verzoekster dat niettegenstaande de wetenschappelijke vooruitgang onzekerheid blijft bestaan over de mogelijkheid dat van de agentia die verantwoordelijk zijn voor TSE’s bij dieren, andere agentia dan het BSE-agens op de mens kunnen overgaan, en over de betrouwbaarheid van de onderscheidende tests.

34      In die omstandigheden is verzoekster van mening dat de vooruitgang van de wetenschappelijke kennis op het gebied van TSE’s de perceptie van het risico verbonden aan klassieke scrapie niet kan wijzigen noch minder strenge maatregelen van toezicht op en uitroeiing van deze ziekte kan rechtvaardigen, zodat de Commissie het voorzorgsbeginsel heeft geschonden door het risico onjuist te beoordelen.

35      De Commissie stelt dat er, anders dan voor BSE, die momenteel als de enige op de mens overdraagbare TSE wordt beschouwd, geen aanwijzingen zijn voor een (epidemiologisch of moleculair) verband tussen het scrapie-agens en menselijke TSE’s, zoals blijkt uit talrijke recente wetenschappelijke adviezen en documenten van gespecialiseerde internationale organisaties. Scrapie kan dus niet als een zoönose worden beschouwd of geïdentificeerd.

36      Zowel uit de bewoordingen van het advies van het AFSSA van 15 januari 2007 als van dat van de EFSA van 8 maart 2007, waarop verzoekster zich in haar verzoek in kort geding beroept, zou blijken dat het risico op overdracht op de mens van andere voor dierlijke TSE’s verantwoordelijke agentia dan het BSE-agens een zuiver hypothetisch risico is waarvoor het voorzorgsbeginsel niet geldt.

37      In dit verband herinnert de Commissie eraan dat het voorzorgsbeginsel ingevolge artikel 7 van verordening nr. 178/2002 toepassing moet vinden wanneer er nog wetenschappelijke onzekerheid heerst en dat de krachtens dit beginsel genomen maatregelen evenredig moeten zijn.

38      In zijn arrest van 11 september 2002, Pfizer Animal Health/Raad (T‑13/99, Jurispr. blz. II‑3305), heeft het Gerecht nader uiteengezet onder welke voorwaarden het voorzorgsbeginsel in het gemeenschapsrecht toepassing vindt en geoordeeld dat een voorzorgsmaatregel niet kan worden gerechtvaardigd met een louter hypothetische benadering van het risico en alleen kan worden genomen wanneer het risico voldoende gedocumenteerd lijkt door de beschikbare wetenschappelijke gegevens. Uit dit arrest volgt volgens de Commissie dat de negatieve gevolgen die men met de betrokken maatregel wil voorkomen zich met enige waarschijnlijkheid zullen voordoen, dat wil zeggen dat het niet om een „nulrisico” mag gaan.

39      Wat de betwisting door verzoekster van de betrouwbaarheid van de onderscheidende tests betreft, stelt de Commissie dat deze het resultaat zijn van de werkzaamheden van het communautaire referentielaboratorium voor TSE’s en van haar groep wetenschappers en deskundigen in stamtypering, waardoor een snelle analytische methode op basis van biochemische tests tot stand is kunnen komen om BSE van scrapie te onderscheiden.

40      Verweerster herinnert eraan dat zij verordening nr. 999/2001 in januari 2005 heeft gewijzigd door invoering van de verplichting om deze onderscheidende tests uit te voeren op elk TSE-„indexgeval” dat in een schapen‑ of een geitenbestand wordt vastgesteld, teneinde de BSE-gevallen te bepalen. Zij benadrukt dat de versoepelingsmaatregelen van verordening nr. 727/2007 dus pas twee jaar na de invoering van deze tests zijn genomen, gedurende welke tijdsspanne de tests op hun degelijkheid en hun resultaten zijn getoetst.

41      In die omstandigheden stelt de Commissie dat het AFSSA met zijn advies van 15 januari 2007 louter een advies van 15 mei 2006 heeft overgenomen en dat het feit dat het AFSSA in 2006 meende dat de tests niet toestonden de aanwezigheid van BSE uit te sluiten, niet in tegenspraak is met het feit dat de EFSA in 2007 op basis van de resultaten van deze tests heeft kunnen vaststellen dat zij betrouwbaar waren.

42      Wat de laatste zin van de bevindingen van de EFSA over deze tests betreft, betoogt de Commissie dat die valt te verklaren door het feit dat per definitie geen enkele biologische test als „volmaakt” kan worden beschouwd. De Commissie preciseert dienaangaande dat ieder moeilijk interpreteerbaar resultaat collegiaal door de in punt 39 hiervóór bedoelde groep wetenschappelijke deskundigen wordt onderzocht, en dat, wanneer nodig, bijkomend onderzoek wordt verricht. Wanneer de resultaten daarna nog altijd niet overtuigend zijn, wordt op het twijfelachtige staal aldus de Commissie een test met levende muizen uitgevoerd op grond waarvan de aard van de betrokken TSE-stam met zekerheid kan worden bepaald.

43      Het voeren van heel deze rigoureuze procedure zou de onzekerheid waarmee biologische tests aanvankelijk altijd gepaard gaan zeer sterk kunnen verminderen en zelfs volledig uitsluiten. De Commissie herinnert er verder aan dat deze tests op zich geen maatregel van volksgezondheid vormen, maar een technisch instrument waarmee BSE snel van scrapie kan worden onderscheiden.

44      In die omstandigheden is volgens de Commissie het standpunt van de Franse autoriteiten, op grond waarvan het voorzorgsbeginsel ook bij een „nulrisico” toepassing zou moeten vinden, ongegrond.

–       Beheer van het risico

45      Verzoekster betoogt dat de minder strenge maatregelen ter uitroeiing van TSE’s die bij de bestreden bepalingen zijn ingevoerd, het risico dat TSE’s inhouden voor de menselijke gezondheid niet kunnen inperken en zelfs kunnen vergroten.

46      Volgens verzoekster is de vervanging van de voorheen bestaande verplichtingen tot ruiming en vernietiging door de mogelijkheid om beslagen in leven te houden of de dieren te slachten voor menselijke consumptie geen evenredige maatregel. Luidens het advies van het AFSSA van 15 januari 2007 zou voor het doden en vernietigen van de gevoelige dieren uit besmette beslagen thans geen alternatief bestaan.

47      Verzoekster stelt voorts dat de snelle tests die worden uitgevoerd op karkassen van dieren die op de in hoofdstuk A, punt 2.3, sub d, en punt 4, van bijlage VII bepaalde wijze voor menselijke consumptie zijn geslacht, ontoereikend zijn om alle met TSE’s besmette dieren op te sporen, omdat zij worden verricht op een weefselmonster van het centrale zenuwstelsel en alleen op dieren ouder dan 18 maanden of dieren met meer dan twee blijvende snijtanden.

48      Verder zouden wanneer dieren uit een besmet beslag op het bedrijf worden gehouden, de ingevoerde maatregelen van toezicht slechts voor twee jaar gelden. Verzoekster benadrukt dat als gevolg daarvan dieren die zich op een bedrijf bevonden op het ogenblik dat daar een TSE-geval is vastgesteld, na een termijn van twee jaar voor menselijke consumptie kunnen worden geslacht zonder te worden getest, wanneer geen andere gevallen zijn bevestigd.

49      Verzoekster stelt dat in het kader van de bij de bestreden bepalingen ingevoerde regeling te verwachten is dat dieren voor menselijke consumptie worden vrijgegeven, hoewel zij met niet-opgespoorde TSE’s zijn besmet. Bij de huidige stand van kennis kan evenwel onmogelijk worden uitgesloten dat de consumptie van vlees en producten van met TSE’s besmette dieren een gevaar voor de menselijke gezondheid vormt.

50      Ten slotte zou de door de bestreden bepalingen veroorzaakte toename van het gezondheidsrisico niet kunnen worden gerechtvaardigd door het voordeel dat ervan mag worden verwacht. De kosten van de handhaving van de vroegere bepalingen zouden immers niet veel hoger liggen dan de totale kosten verbonden aan de toepassing van de voorwaarden en modaliteiten waarin de bestreden bepalingen voorzien, en zouden laag zijn in vergelijking met de kostprijs van het geheel van maatregelen dat ter bestrijding van TSE’s wordt genomen. Bijgevolg lijken die kosten niet buiten verhouding met het doel van bescherming van de menselijke gezondheid.

51      In die omstandigheden heeft de Commissie volgens verzoekster het voorzorgsbeginsel geschonden als gevolg van een verkeerd risicobeheer.

52      De Commissie herinnert eraan dat de tot dusver in het kader van verordening nr. 999/2001 genomen maatregelen bedoeld zijn ter bestrijding van BSE en niet ter bestrijding van andere TSE’s zoals scrapie, en dat zij, gelet op de efficiëntie van deze maatregelen en de duidelijke verbetering van de situatie, in 2005 het initiatief voor een globale BSE-strategie heeft genomen. In het kader van deze strategie zou al een aantal maatregelen zijn genomen ter versoepeling van de vroegere bepalingen en de door de Franse autoriteiten bestreden maatregelen inzake het ruimingsbeleid in het geval van aanwezigheid van TSE’s bij kleine herkauwers zouden ook een onderdeel van deze strategie vormen.

53      Wat de voorwaarden inzake leeftijd (dieren ouder dan 18 maanden) of gebitsvorming (twee doorgebroken blijvende snijtanden) betreft waarin de communautaire regelgeving sinds 2002 voor de uitvoering van opsporingstests voorziet, benadrukt de Commissie dat deze tot op heden nooit ter discussie zijn gesteld door de Franse autoriteiten.. Zij wijst erop dat de kans dat in de hersenen van dieren jonger dan 18 maanden of met minder dan twee blijvende snijtanden „prion” wordt gevonden, zeer klein is en dat in een advies van het AFSSA van 20 juli 2006 duidelijk is bevestigd dat deze tests voor jongere dieren zinloos zijn.

54      De Commissie herinnert eraan dat verordening nr. 727/2007 de veterinairrechtelijke maatregelen voor met TSE’s besmette beslagen wijzigt die waren ingevoerd bij verordening nr. 260/2003, toen nog geen onderscheidende tests beschikbaar waren. Sinds in januari 2005 de verplichting van kracht is geworden om onderscheidende tests uit te voeren op alle vastgestelde TSE-gevallen, zou geen enkele van deze tests – die nochtans in groten getale zijn uitgevoerd (2377 bij schapen en 339 bij geiten) – BSE bij kleine herkauwers aan het licht hebben gebracht.

55      Wat de beperking van de periode van intensief toezicht tot twee jaar na het uitbreken van het laatste TSE-geval betreft, stelt de Commissie dat het bijzonder weinig waarschijnlijk is dat besmette dieren in deze tijdsspanne niet zouden worden ontdekt. Dit betekent volgens de Commissie immers dat zich in deze twee jaar bij geen van de dieren die zullen worden geslacht, een besmetting mag voordoen.

56      Verweerster betoogt dat het door de Franse autoriteiten genoemde risico, te weten het vrijgeven voor consumptie van potentieel gevaarlijk vlees en dito producten, ook vóór de vaststelling van verordening nr. 727/2007 al bestond en dat daarmee bij het beheer van het risico rekening wordt gehouden.

57      Het cijfer van 50 % dat verzoekster aanvoert ter aanduiding van het percentage besmette dieren dat niet via de bij het slachten uitgevoerde tests is ontdekt, heeft volgens de Commissie betrekking op alle TSE’s samen, waarvan alleen BSE een zoönose is. Wat BSE betreft, en ervan uitgaande dat deze ziekte mogelijk onder de schapen heerst – een hypothese die zeer onwaarschijnlijk is maar op het voorzorgsbeginsel berust –, zou de EFSA in een verslag van 25 januari 2007 het risico op 0,3/0,5 BSE-gevallen op 10 000 geslachte dieren hebben berekend.

58      Tot slot is de Commissie van mening dat zij met het uitwerken van een strategie ter bestrijding van TSE’s, en meer in het bijzonder, met het gelasten van de verwijdering van gespecificeerd risicomateriaal en het opleggen van een veralgemeend toezicht op TSE’s in de Europese Unie en een actief toezicht op TSE’s gedurende twee jaar in alle besmette beslagen, aan passend risicobeheer heeft gedaan.

 Beoordeling door de kortgedingrechter

–       Inleidende beschouwingen

59      Om uit te maken of in casu aan de voorwaarde inzake fumus boni juris is voldaan, moet worden onderzocht of het middel dat verzoekster aanvoert ter onderbouwing van het beroep in de hoofdzaak op het eerste gezicht gegrond is, en dus of de argumenten dat de Commissie het voorzorgsbeginsel heeft geschonden zo ernstig zijn dat zij in het kader van dit verzoek in kort geding niet kunnen worden afgewezen [zie in die zin beschikking van de president van het Hof van 19 juli 1995, Commissie/Atlantic Container Line e.a., C‑149/95 P(R), Jurispr. blz. I‑2165, punt 26, en beschikking van de president van het Gerecht van 30 juni 1999, Pfizer Animal Health/Raad, T‑13/99 R, Jurispr. blz. II‑1961, punt 132].

60      Zoals het Gerecht reeds heeft vastgesteld, is het voorzorgsbeginsel overeenkomstig artikel 174 EG een van de beginselen waarop het milieubeleid van de Gemeenschap berust, waarvan ook het beleid inzake bescherming van de volksgezondheid deel uitmaakt, en is het ook van toepassing wanneer de gemeenschapsinstellingen in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid maatregelen nemen ter bescherming van de volksgezondheid (arrest Pfizer Animal Health/Raad, punt 38 supra, punt 114). Het bestaan ervan is ook in vaste rechtspraak erkend (zie de rechtspraak aangehaald in het arrest Pfizer Animal Health/Raad, punt 38 supra, punt 115).

61      Krachtens het voorzorgsbeginsel moeten de instellingen bij onzekerheid omtrent het bestaan of de omvang van risico’s voor de menselijke gezondheid beschermende maatregelen kunnen nemen, zonder te moeten wachten totdat ten volle blijkt dat deze risico’s daadwerkelijk bestaan en ernstig zijn (arresten Hof van 5 mei 1998, Verenigd Koninkrijk/Commissie, C‑180/96, Jurispr. blz. I‑2265, punt 99, en National Farmers’ Union e.a., C‑157/96, Jurispr. blz. I‑2211, punt 63). Wanneer daarentegen nieuwe gegevens een ander licht werpen op een risico of aantonen dat dit risico kan worden ingeperkt door minder belastende maatregelen dan de bestaande, staat het aan de instellingen, met name aan de Commissie, die het initiatiefrecht heeft, erop toe te zien dat de regelgeving aan de nieuwe gegevens wordt aangepast (arrest Hof van 12 januari 2006, Agrarproduktion Staebelow, C‑504/04, Jurispr. blz. I‑679, punt 40).

62      Verder zij gewezen op artikel 7, met de titel „Voorzorgsbeginsel”, van verordening nr. 178/2002, dat luidt als volgt:

„1.      In specifieke situaties waarin na beoordeling van de beschikbare informatie de mogelijkheid van schadelijke gevolgen voor de gezondheid is geconstateerd, maar er nog wetenschappelijke onzekerheid heerst, kunnen, in afwachting van nadere wetenschappelijke gegevens ten behoeve van een vollediger risicobeoordeling, voorlopige maatregelen voor risicomanagement worden vastgesteld om het in de Gemeenschap gekozen hoge niveau van gezondheidsbescherming te waarborgen.

2.      Krachtens lid 1 vastgestelde maatregelen zijn evenredig en beperken de handel niet meer dan nodig is om het in de Gemeenschap gekozen hoge niveau van gezondheidsbescherming te verwezenlijken, rekening houdend met de technische en economische haalbaarheid en andere ter zake dienende factoren. De maatregelen dienen binnen een redelijke termijn opnieuw te worden bezien, afhankelijk van de aard van het geconstateerde risico voor het leven of de gezondheid en het soort wetenschappelijke informatie dat nodig is om de wetenschappelijke onzekerheid weg te nemen en een vollediger risicobeoordeling uit te voeren.”

63      In het onderhavige geval zij eraan herinnerd dat het Parlement en de Raad verordening nr. 999/2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van TSE’s bij runderen, schapen en geiten hebben vastgesteld vanwege de omvang van het risico dat bepaalde TSE’s voor de gezondheid van mens en dier meebrengen en na inwinning van wetenschappelijk advies over de maatregelen ter vermindering van het potentiële risico dat mens en dier lopen door blootstelling aan producten van besmette dieren. Verordening nr. 999/2001, waarvan de rechtsgrondslag artikel 152, lid 4, sub b, EG is, „heeft rechtstreeks met de volksgezondheid te maken” (punten 2, 3 en 4 van de considerans van verordening nr. 999/2001).

64      Punt 3 van de bijlage bij verordening nr. 727/2007 wijzigt bijlage VII waarin wordt bepaald hoe het in artikel 13, lid 1, sub c, van verordening nr. 999/2001 neergelegde beginsel van ruiming van de dieren die als risicodieren worden beschouwd, moet worden uitgevoerd, en welke afwijkingen daarvan kunnen worden toegestaan.

65      Tussen partijen staat vast dat de bestreden bepalingen de veterinairrechtelijke maatregelen versoepelen die gelden voor schapen‑ of geitenbestanden waarin een TSE-geval is vastgesteld. Wanneer op grond van onderscheidende tests is kunnen worden uitgesloten dat het om BSE gaat, kunnen de lidstaten thans onder de voorwaarden van verordening nr. 727/2007 afzien van het doden en volledig vernietigen van de dieren en ze in plaats daarvan ­– onder toezicht ­– op het bedrijf houden of na uitvoering van snelle tests op de aanwezigheid van TSE’s slachten voor menselijke consumptie.

66      Zoals uiteengezet in punt 61 hierboven, kunnen de gemeenschapsinstellingen immers minder belastende maatregelen dan de bestaande vaststellen, wanneer zo het risico, waarvan de perceptie door nieuwe gegevens is gewijzigd, kan worden ingeperkt.

67      Voorts zij eraan herinnerd dat de communautaire wetgever volgens vaste rechtspraak over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt op een gebied als het onderhavige, waarin van hem politieke, economische en sociale keuzes worden verlangd en waarin hij ingewikkelde beoordelingen moet maken. In die context moet de toetsing ten gronde door de gemeenschapsrechter beperkt blijven tot de vraag of bij de uitoefening van die beoordelingsbevoegdheid geen sprake was van een kennelijke vergissing of misbruik van bevoegdheid, dan wel of de wetgever de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid niet kennelijk heeft overschreden (arrest Agrarproduktion Staebelow, punt 61 supra, punt 36, en arrest Pfizer Animal Health/Raad, punt 38 supra, punt 166).

68      In het onderhavige geval stelt verzoekster dat de Commissie het voorzorgsbeginsel heeft geschonden doordat zij het risico onjuist heeft beoordeeld en verkeerd heeft beheerd.

–       Beoordeling van het risico

69      Verzoekster voert aan dat de nieuwe door de Commissie aangevoerde gegevens geen nieuw licht kunnen werpen op het risico dat in verordening nr. 999/2001 aan de orde is, zodat de Commissie het voorzorgsbeginsel heeft geschonden door het risico onjuist te beoordelen.

70      De Commissie lijkt niet te betwisten dat zij in het kader van de toepassing van het voorzorgsbeginsel de bestreden bepalingen niet kon vaststellen zonder eerst het risico te beoordelen. In haar stukken vermeldt zij zelfs dat deze risicobeoordeling een wetenschappelijk luik moet omvatten, en dat aan de hand van die beoordeling moet kunnen worden bepaald welk risiconiveau onaanvaardbaar is, met dien verstande dat pas maatregelen kunnen worden genomen, nadat de risico’s wetenschappelijk zijn beoordeeld.

71      Uit de processtukken blijkt dat de ernst van verzoeksters argumenten inzake de onjuiste risicobeoordeling door de Commissie hoofdzakelijk moet worden getoetst aan het advies van de EFSA en haar wetenschappelijk panel voor biologische gevaren van 8 maart 2007, waarop verordening nr. 727/2007, en meer bepaald de bestreden bepalingen, in wezen is gebaseerd.

72      In dit verband zij vastgesteld dat punt 9 van de considerans van verordening nr. 727/2007 uitdrukkelijk refereert aan de bevindingen van genoemd advies, maar niet rept over het gedeelte ervan, waarin het tweeledige postulaat van de Commissie waarop de bestreden bepalingen berusten, ter discussie lijkt te worden gesteld, namelijk dat behalve BSE geen andere TSE’s op de mens kunnen overgaan en dat de onderscheidende tests betrouwbaar zijn.

73      In het betrokken advies hebben de EFSA en haar wetenschappelijk panel voor biologische gevaren gesteld dat „er geen aanwijzingen zijn voor een epidemiologisch of moleculair verband tussen klassieke en/of atypische scrapie en TSE’s bij de mens” en dat „de huidige differentiatietesten zoals vastgesteld in de communautaire wetgeving, die moeten worden gebruikt om scrapie van BSE te onderscheiden, thans betrouwbaar lijken om BSE te onderscheiden van klassieke en atypische scrapie”. Deze twee overwegingen gaan evenwel vergezeld van en worden aangevuld door twee beperkende opmerkingen, waarmee zij een onlosmakelijk geheel lijken te vormen, dat noodzakelijkerwijs ook als een geheel moet worden beoordeeld om de draagwijdte van het wetenschappelijke antwoord van de deskundigen op de vragen van de Commissie ten volle te kunnen begrijpen.

74      De EFSA en haar groep deskundigen hebben naast de genoemde overwegingen namelijk duidelijk verklaard dat „wegens de diversiteit van de TSE-agentia de overdraagbaarheid op de mens van andere dierlijke TSE-agentia thans onmogelijk kan worden uitgesloten” en dat, wat de differentiatietests betreft, „bij de huidige stand van de wetenschappelijke kennis hun diagnostische gevoeligheid en specificiteit niet volmaakt kunnen worden genoemd”.

75      Opgemerkt zij dat de Commissie in verordening nr. 727/2007 niet alleen zonder rechtvaardiging een deel van de bevindingen van de EFSA heeft weggelaten, maar bovendien het deel van de bevindingen dat zij heeft overgenomen, onjuist heeft weergegeven. Terwijl de EFSA en haar wetenschappelijk panel voor biologische gevaren hebben aangegeven dat de differentiatietests vandaag betrouwbaar „lijken” om BSE van klassieke en atypische scrapie te onderscheiden, stelt de Commissie in punt 9 van de considerans van verordening nr. 727/2007 dat deze tests betrouwbaar „zijn”.

76      Voorts moet worden geconstateerd dat terwijl het advies van de EFSA van 8 maart 2007 op het eerste gezicht de enige concrete wetenschappelijke beoordeling is die als grondslag voor de vaststelling van de bestreden bepalingen heeft gediend, verzoekster tijdens de mondelinge behandeling meerdere adviezen van het AFSSA heeft overgelegd, waaronder een advies van 15 januari 2007, waaruit met betrekking tot het tweeledige postulaat van de Commissie dat aan die bepalingen ten grondslag ligt, hetzelfde voorbehoud en dezelfde onzekerheid blijken. In zijn antwoord op de vraag die de Commissie bij brief van 20 april 2007 aan de directeur van de EFSA heeft gesteld, namelijk of de betrokken adviezen onderling in tegenspraak waren, is deze directeur duidelijk tot de conclusie gekomen dat de standpunten van deze twee instanties volledig overeenkwamen. De leden van het PCVV die reeds kort na 24 april 2007 een standpunt moesten innemen over het ontwerp voor een wijzigingsverordening – dat wil zeggen nog voordat de door de Commissie gestelde antwoordtermijn van de EFSA-directeur was verstreken –, kenden deze conclusie niet.

77      In die omstandigheden lijkt de Commissie niet op goede gronden te kunnen stellen dat binnen de wetenschappelijke gemeenschap een „consensus” bestaat over de niet-overdraagbaarheid op de mens van andere TSE’s van dierlijke oorsprong dan BSE.

78      Haar verklaring dat het voorzorgsbeginsel in het onderhavige geval geen toepassing kan vinden, omdat het risico dat andere voor dierlijke TSE’s verantwoordelijke agentia dan het BSE-agens op de mens kunnen overgaan, „zuiver hypothetisch” is en omdat de onderscheidende tests betrouwbaar zijn, lijkt, althans op het eerste gezicht, evenmin gerechtvaardigd.

79      Er zij aan herinnerd dat het voorzorgsbeginsel, nu een „nulrisico” in de praktijk niet bestaat, alleen kan worden toegepast op gevallen waarin sprake is van een risico – met name voor de gezondheid van de mens – dat weliswaar niet uitsluitend op niet-geverifieerde wetenschappelijke hypotheses is gebaseerd, maar toch nog niet volledig is aangetoond. In de context van de toepassing van het voorzorgsbeginsel, die per definitie overeenkomt met een situatie van wetenschappelijke onzekerheid, kan van een risicobeoordeling voorts niet worden verlangd dat zij de gemeenschapsinstellingen sluitende wetenschappelijke bewijzen verstrekt voor het bestaan van het risico en de ernst van de potentiële negatieve gevolgen wanneer dat risico bewaarheid wordt (arrest Pfizer Animal Health/Raad, punt 38 supra, punten 142 en 146).

80      In het onderhavige geval lijkt de Commissie niet te betwisten dat het advies van de EFSA van 8 maart 2007 voldoet aan de eisen van deskundigheid, doorzichtigheid en onafhankelijkheid die aan wetenschappelijke adviezen worden gesteld (zie met betrekking tot deze eisen, arrest Pfizer Animal Health/Raad, punt 38 supra, punt 159). Het betrokken advies bevat niet alleen de antwoorden op de twee vragen van de Commissie, maar ook een wetenschappelijke uiteenzetting met verwijzingen die de geformuleerde conclusies onderbouwt en de Commissie in staat stelde uit te maken of er maatregelen dienden te worden genomen. Ook het advies van het AFSSA van 15 januari 2007 lijkt aan de genoemde criteria te voldoen.

81      In het advies van de EFSA van 8 maart 2007 staat duidelijk het volgende te lezen:

„Concluderend moet worden vastgesteld dat er heden ten dage geen wetenschappelijke gegevens beschikbaar zijn op grond waarvan een ander TSE-agens dan het BSE-agens als zoönotisch kan worden beschouwd. Ernstige wetenschappelijke onzekerheid blijft evenwel bestaan over de vraag of de TSE-agentia in hun geheel beschouwd in natuurlijke omstandigheden de barrière voor overdracht op de mens kunnen doorbreken.”

82      Verder heeft het wetenschappelijk panel voor biologische gevaren ook herinnerd aan een als volgt geformuleerd advies van de EFSA van januari 2007:

„De toepassing van [onderscheidende tests] in het kader van het toezicht op kleine herkauwers heeft bijgedragen tot een grotere nauwkeurigheid van de prevalentieramingen. Tegenover dit optimistisch scenario staat echter dat het wetenschappelijke panel BIOHAZ heeft erkend dat de gevoeligheid en de specificiteit van de onderscheidende tests om logistieke redenen niet op experimentele basis waren beoordeeld en dat potentiële storende factoren, zoals gelijktijdige besmetting van een dier met scrapie en BSE, nog moesten worden onderzocht.”

83      Overigens is het nauwelijks denkbaar dat het wetenschappelijk panel voor biologische gevaren van de EFSA bij het opstellen van zijn conclusie inzake de betrouwbaarheid van de onderscheidende tests geen weet had van de opmerking van de Commissie in haar stukken dat per definitie geen enkele biologische test volmaakt kan worden geacht.

84      Voorts heeft de verwerende instelling geen cijfermatige beoordeling van de doeltreffendheid van de onderscheidende test verstrekt en heeft zij ter terechtzitting erkend dat het gebrek aan statistische onderbouwing een probleem vormde. De argumenten van de Commissie met betrekking tot het verdwijnen van het risico dat voortvloeit uit het bestaan van mogelijke vals-negatieve resultaten doordat bij een moeilijk interpreteerbaar resultaat aanvullende tests worden uitgevoerd, rechtvaardigen een grondig onderzoek dat niet in het kader van de procedure in kort geding kan worden gevoerd.

85      Bijgevolg mag er – althans op het eerste gezicht – van worden uitgegaan dat de twee hiervóór aangehaalde adviezen het feit reflecteren dat hoewel de wetenschappelijke kennis erop is vooruitgegaan, er nog steeds wetenschappelijke onzekerheid heerst over de mogelijkheid dat van de agentia die verantwoordelijk zijn voor TSE’s bij dieren, andere agentia dan het BSE-agens op de mens kunnen overgaan, en over de betrouwbaarheid van de onderscheidende tests.

86      Uitgaande van dezelfde benadering als die in het arrest Pfizer Animal Health/Raad, punt 38 supra, lijkt verzoeksters stelling dat de vooruitgang van de wetenschappelijke kennis op het gebied van TSE’s bij kleine herkauwers geen ander licht kan werpen op het risico dat deze ziekten inhouden voor de volksgezondheid, gelet op de stukken en op hetgeen tijdens de hoorzitting is gezegd, niet ongegrond. In die omstandigheden rechtvaardigt de grief inzake schending van het voorzorgsbeginsel doordat de Commissie het risico onjuist heeft beoordeeld, een grondig onderzoek dat alleen door de bodemrechter kan worden verricht.

–       Beheer van het risico

87      Verzoekster stelt dat de minder strenge maatregelen ter uitroeiing van TSE’s die bij de bestreden bepalingen zijn ingevoerd, het risico dat TSE’s vormen voor de menselijke gezondheid niet kunnen inperken en zelfs kunnen vergroten. Met de invoering van deze maatregelen heeft de Commissie volgens haar het voorzorgsbeginsel geschonden, omdat zij het risico verkeerd heeft beheerd.

88      Er zij aan herinnerd dat de wetenschappelijke risicobeoordeling de bevoegde overheid in staat moet stellen in het kader van het beheer van de risico’s te bepalen welke maatregelen passend en noodzakelijk lijken om te vermijden dat het risico werkelijkheid wordt (arrest Pfizer Animal Health/Raad, punt 38 supra, punt 163). Hieruit blijkt dat een correcte inschatting van het risico beslissend is om te kunnen beoordelen hoe dat risico moet worden beheerd.

89      Zoals uiteengezet, versoepelen de bestreden bepalingen veterinairrechtelijke maatregelen die gelden voor een schapen‑ of geitenbestand waarin na een eerste snelle test een geval van TSE is vastgesteld. Wanneer BSE op grond van onderscheidende tests uitgesloten is, vormen het doden en volledig vernietigen van alle andere schapen en geiten op het bedrijf en, voor zover nagetrokken kan worden, van de ouderdieren van het dier waarbij de ziekte is bevestigd alsmede van de laatste nakomelingen van een vrouwelijk dier waarbij de ziekte is bevestigd, slechts een facultatieve maatregel. In plaats hiervan kan de bevoegde autoriteit beslissen:

–        alle andere schapen en geiten op het bedrijf en, voor zover nagetrokken kan worden, de ouderdieren van het dier waarbij de ziekte is bevestigd alsmede de laatste nakomelingen van een vrouwelijk dier waarbij de ziekte is bevestigd, onmiddellijk te laten slachten voor menselijke consumptie, waarbij alle dieren die ouder dan 18 maanden zijn of waarbij meer dan twee blijvende snijtanden door het tandvlees zijn gebroken, via snelle tests op de aanwezigheid van TSE’s moeten worden gecontroleerd (punt 2.3, sub d, van hoofdstuk A van bijlage VII);

–        wanneer is voldaan aan de voorwaarden van punt 2.3, sub b‑iii, van hoofdstuk A van bijlage VII, alle schapen en geiten van het bedrijf op dit bedrijf te houden. Daarbij geldt dat de dieren gedurende twee jaar nadat het laatste TSE-geval is bevestigd niet naar een ander veebedrijf mogen worden vervoerd; in deze periode mogen zij wél naar het slachthuis worden gebracht en hun karkassen voor menselijke consumptie worden aangeboden, maar dieren ouder dan 18 maanden moeten eerst een snelle test op de aanwezigheid van TSE’s ondergaan (punt 4 van hoofdstuk A van bijlage VII) .

90      Hieruit blijkt dat de nieuwe regeling van de Commissie upstream en downstream berust op de uitvoering van snelle tests op de aanwezigheid van een TSE.

91      Upstream maken deze tests deel uit van het programma voor toezicht op schapen en geiten dat is ingevoerd bij verordening (EG) nr. 270/2002 van de Commissie van 14 februari 2002 tot wijziging van verordening nr. 999/2001 wat betreft gespecificeerd risicomateriaal en epizoötiebewaking ten aanzien van TSE’s en tot wijziging van verordening (EG) nr. 1326/2001 wat betreft diervoeding en het in de handel brengen van schapen en geiten en producten daarvan (PB L 45, blz. 4).

92      Opgemerkt zij dat dit programma niet alle voor menselijke consumptie bestemde dieren betreft, maar op steekproeven berust. De snelle tests voor TSE-opsporing worden dus slechts op een deel van de voor consumptie geslachte dieren uitgevoerd en leiden bij een positieve reactie tot de uitvoering van differentiatietests waardoor volgens de Commissie een met scrapie besmet dier kan worden onderscheiden van een met BSE besmet dier en de mogelijkheden worden bepaald die de bevoegde autoriteit op veterinairrechtelijk gebied heeft.

93      Vaststaat dat de snelle tests op de aanwezigheid van TSE’s alleen worden uitgevoerd op weefselmonsters van het centrale zenuwstelsel van het betrokken dier. Zonder door de Commissie te worden weersproken, stelt verzoekster dat wetenschappelijk is bewezen dat in het geval van BSE en klassieke scrapie bij kleine herkauwers het ziekteverwekkend prion zich pas laat in opspoorbare hoeveelheden in het weefsel van het centrale zenuwstelsel opstapelt, hoewel het al vanaf zeer jonge leeftijd in sommige perifere weefsels waarvan geen monsters worden genomen, aanwezig kan zijn. In het advies van het AFSSA van 15 januari 2007 wordt duidelijk verklaard dat „een negatief resultaat op de obex geen garantie is voor de infectiestatus van een kleine herkauwer ten aanzien van BSE of scrapie”, vooral wanneer het een dier met een gevoelig genotype betreft.

94      Ter ondersteuning van haar verzoek legt verzoekster ook een advies van het AFSSA van 13 juni 2007 over, waarin op basis van in Frankrijk verzamelde gegevens over schapen wordt gesteld dat „is bewezen dat met tests uitgevoerd op de obex slechts ongeveer 50 % van de geïnfecteerde dieren in de besmette beslagen wordt ontdekt, en dat de andere 50 % dieren in de incubatietijd betreft die drager zijn van infectiviteit in hun lymfe-organen”. De Commissie heeft deze opmerking van het AFSSA in haar stukken niet betwist; zij heeft er gewoon op gewezen dat het aangevoerde cijfer „voorzichtig moest worden geïnterpreteerd” en betrekking had op alle TSE’s waarvan alleen BSE een zoönose is.

95      Downstream wordt op basis van de snelle tests op de aanwezigheid van TSE’s bepaald of vlees en producten van dieren in de handel mogen worden gebracht die zelf uit een beslag komen waarin een geval van TSE is vastgesteld en waarvoor volgens de Commissie via een onderscheidende test kan worden uitgesloten dat het om BSE gaat.

96      Uit de bestreden bepalingen volgt namelijk dat dieren, met inbegrip van genetisch gevoelige schapen en geiten, van een bedrijf waarop een TSE-geval is bevestigd, thans voor menselijke consumptie mogen worden geslacht, terwijl dergelijke dieren onder de regeling die vóór verordening nr. 727/2007 gold, hadden moeten worden gedood en vernietigd.

97      Van deze dieren kunnen sommige voor menselijke consumptie worden geslacht zonder dat eerst een snelle test op de aanwezigheid van TSE’s is uitgevoerd, omdat zij niet voldoen aan de voorwaarden waaronder deze test moet worden verricht, en, zoals uiteengezet in de punten 92 en 93 supra, toch drager zijn van ziekteverwekkers.

98      Alleen dieren die ouder zijn dan 18 maanden of meer dan twee snijtanden hebben moeten namelijk de snelle test op aanwezigheid van TSE’s ondergaan, waarbij zij aangetekend dat dit tweede criterium alleen wordt vermeld voor het geval van onmiddellijke slachting waarin hoofdstuk A, punt 2.3, sub d, van bijlage VII voorziet en volgens de toelichtingen van de Commissie ter terechtzitting is weggelaten voor het geval dat de slachting in de tweejarige toezichtsperiode van hoofdstuk A, punt 4, van bijlage VII plaatsvindt.

99      Deze criteria van leeftijd en gebitsvorming berusten op de mate van waarschijnlijkheid dat het ziekteverwekkend prion, dat zich pas laat in opspoorbare hoeveelheden in het weefsel van het centrale zenuwstelsel opstapelt, in de hersenen wordt teruggevonden. Daar met de betrokken tests de ziekte pas in een gevorderd stadium kan worden geïdentificeerd, kan de conclusie op het eerste gezicht luiden dat besmette dieren die worden getest mogelijk niet worden ontdekt wanneer in hun centraal zenuwstelsel een onvoldoende hoog gehalte van het ziekteverwekkend prion aanwezig is.

100    Er zij aan herinnerd dat de Commissie het advies van het AFSSA van 13 juni 2007, waarin deze instantie op 50 % raamt het aantal met TSE’s besmette schapen dat via de bij de slachting uitgevoerde tests niet wordt ontdekt, niet echt betwist.

101    Verder volgt uit punt 2.3, sub b‑iii, juncto punt 4 van hoofdstuk A van bijlage VII dat schapen en geiten op een bedrijf waar een geval van TSE ontdekt is, op dat bedrijf kunnen worden gehouden en na een termijn van twee jaar voor menselijke consumptie kunnen worden geslacht zonder op de aanwezigheid van TSE’s te worden getest.

102    Deze vaststelling moet worden getoetst aan het advies van het AFSSA van 15 januari 2007, waarin het heet dat het risico dat een dier met TSE’s wordt besmet, 20 tot 600 keer groter is voor een dier uit een beslag waarin scrapie heerst dan voor een dier uit de algemene populatie, en nog groter is voor genetisch gevoelige dieren. Hoewel de Commissie ter terechtzitting terecht heeft opgemerkt dat het comité van deskundigen van het AFSSA zelf de betrokken cijfermatige beoordeling een ruwe beoordeling noemt, heeft zij de beginselstelling dat in de hierboven beschreven situatie een verhoogd besmettingsrisico bestaat, niet betwist.

103    De Commissie beperkt zich ertoe te stellen dat het zeer weinig waarschijnlijk is dat besmette dieren in de tweejarige periode niet worden ontdekt, omdat „dit betekent dat zich in deze twee jaar bij geen van de dieren die zullen worden geslacht, een besmetting mag voordoen”.

104    Vaststaat evenwel dat niet op alle dieren die voor menselijke consumptie worden geslacht een snelle test ter opsporing van TSE’s wordt uitgevoerd.

105    Voorts zij opgemerkt dat de Commissie in haar stukken erkent dat de incubatietijd van scrapie varieert; de duur ervan hangt namelijk samen met een aantal factoren waaronder het genetisch patrimonium van de drager en de stam van de ziekteverwekker. Uit wat ter terechtzitting is gezegd, blijkt dat de incubatietijd meer dan twee jaar kan bedragen – volgens de Commissie bedraagt hij „gemiddeld twee jaar”, terwijl verzoekster die tijd op vier tot vijf jaar raamt.

106    In die omstandigheden lijkt verzoeksters verklaring dat in het kader van de bij de bestreden bepalingen ingevoerde regeling kan worden verwacht dat dieren voor menselijke consumptie worden vrijgegeven, hoewel zij met niet-opgespoorde TSE’s zijn besmet, niet ongegrond.

107    Zoals uiteengezet, kan er – althans op het eerste gezicht – van worden uitgegaan dat het advies van het AFSSA van 15 januari 2007 en dat van de EFSA van 8 maart 2007 het feit reflecteren dat er wetenschappelijke onzekerheid heerst over de omstandigheden waarin andere TSE’s dan BSE op de mens kunnen overgaan. Bij de huidige stand van kennis zou niet kunnen worden uitgesloten dat consumptie van vlees en producten van dieren die besmet zijn met andere TSE’s dan BSE gevaar inhoudt voor de menselijke gezondheid.

108    Voorts lijkt in de twee genoemde adviezen tot uitdrukking te worden gebracht dat er wetenschappelijke onzekerheid bestaat over de betrouwbaarheid van de onderscheidende tests; dit impliceert dat vlees en producten van dieren die drager zijn van niet-opgespoorde BSE-stammen in de handel kunnen worden gebracht, wat een reëel gevaar vormt voor de gezondheid van de mens.

109    In haar stukken stelt de Commissie dat de hypothese dat BSE zich bij schapen voordoet, „zeer onwaarschijnlijk” is.

110    Opgemerkt zij evenwel dat in punt 6 van de considerans van verordening nr. 727/2007 gewag wordt gemaakt van „de ontdekking van [BSE] bij een geit in 2005 en drie ongewone gevallen van TSE’s bij schapen waarbij BSE niet kon worden uitgesloten”. Ter terechtzitting heeft de Commissie verklaard dat deze drie gevallen nog werden onderzocht, zodat in dat stadium geen definitieve conclusie kon worden geformuleerd.

111    De Commissie heeft ook een advies van de EFSA van 25 januari 2007 overgelegd, waarin het risico – voor schapen alleen – op 0,3/0,5 BSE-gevallen op 10 000 geslachte dieren is berekend. Zoals verzoekster terecht benadrukt moet dit cijfer worden gezien tegen de achtergrond van de volledige schapenpopulatie in de Gemeenschap, die zij op 67 miljoen dieren raamt.

112    Hoe dan ook zij opgemerkt dat het risico van de aanwezigheid van BSE bij kleine herkauwers voor de menselijke gezondheid duidelijk wordt erkend in punt 2.3, sub a, van hoofdstuk A van bijlage VII dat, wanneer bij een schaap of geit een TSE wordt bevestigd en BSE niet kan worden uitgesloten, voorziet in het doden en volledig vernietigen met name van alle schapen en geiten op het bedrijf en, voor zover nagetrokken kan worden, van de ouderdieren van het dier waarbij de ziekte is bevestigd alsmede van de laatste nakomelingen van het vrouwelijk dier waarbij de ziekte is bevestigd.

113    De Commissie benadrukt ten slotte dat het risico dat vlees van met een TSE besmette dieren voor consumptie wordt vrijgegeven, geen nieuw risico vormt, daar dit al bestond voordat verordening nr. 727/2007 is vastgesteld, en dat daarmee bij het beheer van het risico rekening is gehouden.

114    Afgezien van het feit dat dit argument in tegenspraak is met verweersters eigen verklaring dat het voorzorgsbeginsel volgens de Franse autoriteiten ook bij een „nulrisico” zou moeten worden toegepast, lijkt de situatie die bestond voordat verordening nr. 727/2007 is vastgesteld, niet vergelijkbaar – wat het risico voor de menselijke gezondheid betreft – met die welke voortvloeit uit de toepassing van de bestreden bepalingen.

115    Behalve dat het programma van verordening nr. 270/2002 voor toezicht op schapen en geiten niet in een stelselmatige controle voorziet en vlees en producten van genetisch resistente dieren voor menselijke consumptie kunnen worden aangeboden, kunnen immers ook heel wat vlees en producten in de handel worden gebracht van dieren met een gevoelig genotype uit een met een TSE besmet beslag, die in het stelsel dat gold vóór de bij verordening nr. 727/2007 ingevoerde regeling zouden zijn gedood en vernietigd.

116    Concluderend lijkt verzoeksters stelling dat de bestreden bepalingen het risico dat TSE’s vormen voor de menselijke gezondheid, niet kunnen inperken en zelfs kunnen vergroten, – althans op het eerste gezicht – niet ongegrond. In die omstandigheden rechtvaardigt de grief inzake schending van het voorzorgsbeginsel doordat de Commissie het risico verkeerd heeft beheerd, een grondig onderzoek dat alleen door de bodemrechter kan worden verricht.

 Spoedeisendheid

 Argumenten van partijen

117    Verzoekster stelt dat zij om opschorting van toepassing van de bestreden bepalingen verzoekt, omdat deze toepassing de volksgezondheid ernstig en onherstelbaar kan schaden. Zij wijst in dit verband erop dat vanaf 17 juli 2007 vlees en producten afkomstig van de slacht van met niet-opgespoorde TSE’s besmette beslagen in de handel kunnen worden gebracht, wat een gevaar voor de menselijke gezondheid vormt.

118    Zij stelt verder dat het weliswaar niet zeker is dat er werkelijk schade zal ontstaan, maar dat de mate van waarschijnlijkheid dat zich schadegevallen zullen voordoen, volstaat om de toekenning van de gevorderde voorlopige maatregel te rechtvaardigen.

119    De Commissie merkt op dat de Franse autoriteiten om opschorting van toepassing van de bestreden bepalingen verzoeken omdat deze toepassing, en meer bepaald het feit dat vlees en producten van dieren die met een andere TSE dan BSE zijn besmet voor consumptie in de handel kunnen worden gebracht, een risico voor de volksgezondheid zou inhouden.

120    Zij wijst erop dat zulks thans het geval al is en herinnert eraan dat tot dusver geen bewijs bestaat dat scrapie op de mens overgaat en dat de onderscheidende tests niet alleen betrouwbaar zijn, maar bovendien deel uitmaken van een hele reeks maatregelen.

121    Op grond daarvan is de Commissie van mening dat het door de Franse autoriteiten aangevoerde risico op ernstige en onherstelbare schade hypothetisch is, zodat het de gevorderde maatregelen niet kan rechtvaardigen.

 Beoordeling door de kortgedingrechter

122    Er zij aan herinnerd dat de procedure in kort geding tot bedoeling heeft de volle werking van de toekomstige definitieve uitspraak te waarborgen, teneinde een lacune in de door de gemeenschapsrechter verzekerde rechtsbescherming te voorkomen (beschikking van de president van het Hof van 3 mei 1996, Duitsland/Commissie, C‑399/95 R, Jurispr. blz. I‑2441, punt 46). Hiertoe moet de spoedeisendheid van een verzoek in kort geding worden getoetst aan het antwoord op de vraag, of een voorlopige beslissing noodzakelijk is om te voorkomen dat de partij die om de voorlopige maatregel verzoekt, ernstige en onherstelbare schade lijdt [beschikking van de president van het Hof van 18 november 1999, Pfizer Animal Health/Raad, C‑329/99 P(R), Jurispr. blz. I‑8343, punt 94].

123    Het staat aan de partij die ernstige en onherstelbare schade stelt, het bestaan daarvan te bewijzen. Hoewel in dit verband niet moet worden aangetoond dat het absoluut zeker is dat die schade zal intreden, en een voldoende graad van waarschijnlijkheid volstaat, moet de verzoeker niettemin het bewijs leveren van de feiten waarop de verwachting van een dergelijke schade berust (beschikkingen van het Hof van 29 juni 1993, Duitsland/Raad, C‑280/93 R, Jurispr. blz. I‑3667, punt 34, en van de president van het Hof van 17 juli 2001, Commissie/NALOO, C‑180/01 P‑R, Jurispr. blz. I‑5737, punt 53).

124    In casu verzoeken de Franse autoriteiten, die over het algemeen belang, met name de bescherming van de volksgezondheid, moeten waken, om opschorting van toepassing van de bestreden bepalingen wegens het risico dat uit deze toepassing voortvloeit voor de menselijke gezondheid.

125    Zoals verzoekster, zonder op dit punt door de Commissie te worden weersproken, betoogt, moet genoemde situatie worden getoetst aan het belang van de intracommunautaire handel in vlees van kleine herkauwers.

126    Dienaangaande staat vast dat sinds 17 juli 2007 op heel het Europese grondgebied schapen, met inbegrip van dieren met een gevoelig genotype, en geiten uit een beslag waarin een geval van TSE is vastgesteld, voor menselijke consumptie kunnen worden geslacht.

127    In het specifieke geval van de onderhavige zaak moet bij de beoordeling van de spoedeisendheid in de beschouwing worden betrokken dat verzoeksters argumenten, feitelijk en rechtens, ter ondersteuning van de fumus boni juris, gelet op de gegevens waarover de kortgedingrechter beschikt, ernstig lijken.

128    Bijgevolg moet ervan worden uitgegaan dat sinds 17 juli 2007 vlees of producten van met een TSE besmette dieren voor menselijke consumptie kunnen worden vrijgegeven.

129    Opgemerkt zij dat twee gespecialiseerde en onafhankelijke instanties onlangs tot de vaststelling zijn gekomen dat, hoewel er geen aanwijzingen zijn voor een epidemiologisch of moleculair verband tussen klassieke of atypische scrapie en TSE’s bij de mens, en het BSE-agens het enige zoönotische TSE-agens is, vandaag de dag wegens de diversiteit van de TSE-agentia niet kan worden uitgesloten dat andere dierlijke TSE-agentia op de mens kunnen overgaan. In die omstandigheden vormt de consumptie van vlees en producten van een dier dat met andere TSE’s dan BSE besmet is, een potentieel gevaar voor de menselijke gezondheid.

130    De adviezen van deze twee instanties reflecteren ook het bestaan van wetenschappelijke onzekerheid over de betrouwbaarheid van de onderscheidende test waarmee BSE van scrapie zou kunnen worden onderscheiden. De consumptie van vlees en producten van een met BSE besmet dier vormt evenwel een reëel gevaar voor de mens.

131    Ofschoon het risico waarmee de aanwezigheid op de markt van vlees en producten van met een TSE besmette dieren gepaard gaat voor de volksgezondheid, zoals de Commissie benadrukt, reeds vóór de goedkeuring van de bestreden bepalingen bestond, zij vastgesteld dat dit risico met de inwerkingtreding van deze bepalingen objectief is toegenomen door het in de handel brengen van grote hoeveelheden vlees en producten van dieren uit met een TSE besmette beslagen, die in het stelsel dat gold vóór de bij verordening nr. 727/2007 ingevoerde regeling zouden zijn gedood en vernietigd.

132    Opgemerkt zij dat het AFSSA in een advies van 13 juni 2007 in het kader van een loutere raming van de orde van grootte stelt dat de toepassing van de bestreden bepalingen ertoe heeft geleid dat in 2006 ten minste 1000 Franse karkassen die drager zijn van een groot aantal potentiële infecties voor menselijke consumptie zijn vrijgegeven.

133    In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat in casu is voldaan aan de voorwaarde van de spoedeisendheid.

 Belangenafweging

 Argumenten van partijen

134    Verzoekster herinnert eraan dat de handhaving van de huidige regelgeving weliswaar een kostprijs heeft, maar dat die, gelet op de belangen die qua volksgezondheid op het spel staan, niet buitensporig is, terwijl de toepassing van de bestreden bepalingen de menselijke gezondheid ernstig en onherstelbaar kan schaden.

135    Volgens haar volgt uit de rechtspraak dat de afweging van de betrokken belangen alleen kan leiden tot de erkenning van de voorrang van de bescherming van de volksgezondheid tegen een dodelijk risico, dat bij de huidige stand van de wetenschap geenszins kan worden uitgesloten, boven overwegingen van economische aard (beschikking van het Hof van 12 juli 1996, Verenigd Koninkrijk/Commissie, C‑180/96 R, Jurispr. blz. I‑3903, punten 90‑93).

136    Verzoekster stelt verder dat de situatie die door de onmiddellijke toepassing van de bestreden bepalingen zou ontstaan, niet kan worden teruggedraaid door de eventuele nietigverklaring ervan door de bodemrechter.

137    Verzoekster stelt zich bijgevolg op het standpunt dat de belangenafweging de opschorting van toepassing van de bestreden bepalingen rechtvaardigt.

138    De Commissie betwist verzoeksters verklaringen dat potentieel gevaarlijk vlees en dito producten voor menselijke consumptie in het handel kunnen worden gebracht en stelt dat de handhaving van de verplichting tot het doden en vernietigen van het volledige beslag met uitzondering van de resistente dieren in het licht van de wetenschappelijke vooruitgang niet meer gerechtvaardigd en in strijd met het evenredigheidsbeginsel is.

139    Volgens haar zullen de nieuwe bepalingen van verordening nr. 999/2001 leiden tot een grotere vrijheid voor de landbouwondernemers zonder dat wordt afgedaan aan het huidige niveau van veiligheid voor de gezondheid van de consument, en dat in die omstandigheden bij de afweging van de betrokken belangen kennelijk voorrang moet worden gegeven aan de toepassing van de bestreden maatregelen.

 Beoordeling door de kortgedingrechter

140    Wanneer de kortgedingrechter in het kader van een verzoek om voorlopige maatregelen de verschillende betrokken belangen tegen elkaar afweegt, moet hij bepalen of de nietigverklaring van de bestreden beschikking door de rechter in de hoofdzaak de situatie die door de onmiddellijke uitvoering van die beschikking zou ontstaan, zal kunnen terugdraaien, en, omgekeerd, of de opschorting van de uitvoering zou beletten dat deze beschikking nog volledige werking krijgt wanneer het beroep in de hoofdzaak zou worden verworpen (beschikkingen Commissie/Atlantic Container Line e.a., punt 59 supra, punt 50, en Verenigd Koninkrijk/Commissie, punt 135 supra, punt 89).

141    In dit verband zij eraan herinnerd dat aan de vereisten verband houdend met de bescherming van de volksgezondheid onbetwistbaar groter belang moet worden toegekend dan aan overwegingen van economische aard (zie beschikking van de president van het Gerecht van 30 juni 1999, Alpharma/Raad, T‑70/99 R, Jurispr. blz. II‑2027, punt 152 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Daaruit volgt dat, wanneer een ernstig risico voor de volksgezondheid wordt aangevoerd, de kortgedingrechter, ondanks zijn formeel soevereine beoordelingsvrijheid bij de belangenafweging, bijna onvermijdelijk voor de bescherming van de volksgezondheid zal opteren (zie in die zin beschikking van de president van het Gerecht van 11 april 2003, Solvay Pharmaceuticals/Raad, T‑392/02 R, Jurispr. blz. II‑1825, punt 122).

142    In haar stukken geeft de Commissie geen economische overwegingen die zich verzetten tegen verzoeksters vordering tot opschorting, maar stelt zij opnieuw te hebben aangetoond dat de toepassing van de bestreden bepalingen niet leidt tot het voor menselijke consumptie aanbieden van potentieel gevaarlijk vlees en dito producten en dat de handhaving van de verplichting om het volledige beslag te doden en te vernietigen bij de huidige stand van de wetenschap onevenredig is.

143    Er zij evenwel aan herinnerd dat verzoekster, gelet op de gegevens waarover de kortgedingrechter beschikt, feitelijk en rechtens sterke argumenten ter ondersteuning van de fumus boni juris lijkt aan te voeren, en dat hiervóór is vastgesteld dat er een groot risico op ernstige en onherstelbare schade voor de menselijke gezondheid bestaat.

144    Zoals verzoekster terecht opmerkt, kan de opschorting van de bestreden bepalingen niet beletten dat deze nog volledige werking krijgen wanneer het beroep in de hoofdzaak zou worden verworpen, omdat hun werking door die opschorting gewoon wordt uitgesteld. Daarentegen heeft de effectieve en onmiddellijke toepassing van de bestreden bepalingen tot gevolg dat potentieel gevaarlijk vlees en dito producten voor menselijke consumptie worden aangeboden, waardoor de consument mogelijk besmet geraakt; deze situatie zou door nietigverklaring van de bestreden bepalingen door de bodemrechter niet kunnen worden verholpen.

145    Wat het argument betreft dat de landbouwondernemers meer vrijheid zou worden geboden, heeft de Commissie ter terechtzitting uiteengezet dat deze ondernemers grote moeilijkheden hebben ondervonden om hun veestapel weer op te bouwen met resistente dieren en dat door de versoepeling van de veterinairrechtelijke maatregelen waarin bij de bestreden bepalingen is voorzien, in de praktijk een betere naleving door de veehouders zou kunnen worden verzekerd van de verplichting tot melding van klinische gevallen, zodat het risico dat zulke gevallen „door de mazen van het net glippen” efficiënt wordt voorkomen.

146    Opgemerkt zij evenwel dat de Commissie zelf benadrukt dat de mogelijkheid om de dieren te houden op het bedrijf waar een TSE-geval is vastgesteld, gepaard gaat met intensief toezicht op dit bedrijf gedurende twee jaar, wat voor de landbouwondernemer stellig een belastende situatie vormt, die a priori niet ertoe kan bijdragen dat het risico dat een aantal besmettingsgevallen „door de mazen van het net glipt” efficiënt wordt voorkomen.

147    Het zuiver hypothetisch voordeel dat de Commissie aanvoert kan niet de overhand krijgen op de ernstige schade, wat de volksgezondheid betreft, die de onmiddellijke effectieve toepassing van de bestreden bepalingen kan doen ontstaan en die niet ongedaan kan worden gemaakt wanneer het beroep in de hoofdzaak daarna zou slagen.

148    De belangenafweging kan dus niet leiden tot de afwijzing, zoals de Commissie vordert, van het verzoek om opschorting van toepassing.

149    Concluderend moet verzoeksters vordering worden toegewezen, daar aan de voorwaarden voor toekenning van opschorting van toepassing van de bestreden bepalingen is voldaan.

150    De Commissie is van mening dat een van de door de Franse autoriteiten betwiste maatregelen, namelijk de beperking van het intensieve toezicht tot twee jaar, concreet pas over twee jaar zal worden uitgevoerd, zodat er geen grond is om deze maatregel op te schorten.

151    Er zij evenwel op gewezen dat de maatregel als bedoeld in punt 2.3, sub b‑iii, en punt 4 van hoofdstuk A van bijlage VII, erin bestaande dat de dieren kunnen worden gehouden op het bedrijf waar een TSE-geval is vastgesteld, waarbij zij gedurende een periode van twee jaar nadat het laatste TSE-geval is bevestigd niet naar een ander veebedrijf mogen worden gebracht, sinds 17 juli 2007 in volle omvang van toepassing is. Daar de betrokken dieren tijdens deze tweejarige periode naar het slachthuis mogen worden vervoerd, hun karkassen voor menselijke consumptie mogen worden aangeboden en onbekend is hoe lang de procedure in de hoofdzaak zal duren, dient de toepassing van punt 3 van de bijlage bij verordening nr. 727/2007, voor zover daarbij in hoofdstuk A van bijlage VII niet alleen punt 2.3, sub d, maar ook punt 2.3, sub b‑iii, en punt 4 worden ingevoegd, te worden opgeschort totdat het arrest in de hoofdzaak is gewezen.


DE KORTGEDINGRECHTER

beschikt:

1)      De toepassing van punt 3 van de bijlage bij verordening (EG) nr. 727/2007 van de Commissie van 26 juni 2007 tot wijziging van de bijlagen I, III, VII en X bij verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën, wordt opgeschort totdat het arrest in de hoofdzaak is gewezen, voor zover daarbij in hoofdstuk A van bijlage VII bij verordening (EG) nr. 999/2001 van 22 mei 2001, de punten 2.3, sub b‑iii, 2.3, sub d, en 4 worden ingevoegd.

2)      De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

Luxemburg, 28 september 2007.

De griffier

 

      De rechter

E. Coulon

 

      M. Vilaras


* Procestaal: Frans.