Language of document : ECLI:EU:T:2008:461

ARREST VAN HET GERECHT (Zevende kamer)

23 oktober 2008 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met oog op strijd tegen terrorisme – Bevriezing van tegoeden – Beroep tot nietigverklaring – Rechten van verdediging – Motivering – Rechterlijke toetsing”

In zaak T‑256/07,

Organisatie van Volksmujahedeen van Iran, gevestigd te Auvers‑sur‑Oise (Frankrijk), vertegenwoordigd door J.‑P. Spitzer, advocaat, en D. Vaughan, QC,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Bishop en E. Finnegan als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door

Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, aanvankelijk vertegenwoordigd door V. Jackson en T. Harris en vervolgens door V. Jackson als gemachtigden, bijgestaan door S. Lee en M. Gray, barristers,

door

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door S. Boelaert en J. Aquilina en vervolgens door S. Boelaert, P. Aalto en P. van Nuffel als gemachtigden,

en door

Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door M. de Grave en Y. de Vries als gemachtigden,

interveniënten,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van besluit 2007/445/EG van de Raad van 28 juni 2007 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van de besluiten 2006/379/EG en 2006/1008/EG (PB L 169, blz. 58), voor zover het verzoekster betreft,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: N. J. Forwood (rapporteur), kamerpresident, D. Šváby en L. Truchot, rechters,

griffier: E. Coulon,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 maart 2008,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Voor een uiteenzetting van de voorgeschiedenis van het onderhavige geding wordt verwezen naar de punten 1 tot en met 26 van het arrest van het Gerecht van 12 december 2006, Organisatie van Volksmujahedeen van Iran/Raad (T‑228/02, Jurispr. blz. II‑4665; hierna: „arrest OVMI”).

2        Na de pleitzitting in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot genoemd arrest OVMI, die op 7 februari 2006 werd gehouden, maar vóór de uitspraak van genoemd arrest, heeft de Raad besluit 2006/379/EG van 29 mei 2006 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van besluit 2005/930/EG (PB L 144, blz. 21) vastgesteld. Vaststaat dat bij dit besluit van de Raad verzoeksters naam werd gehandhaafd op de lijst van de bijlage bij verordening (EG) nr. 2580/2001 van de Raad van 27 december 2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme (PB L 344, blz. 70; hierna: „litigieuze lijst”).

3        Het Gerecht heeft bij het arrest OVMI, punt 1 supra, besluit 2005/930/EG van de Raad van 21 december 2005 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van besluit 2005/848/EG (PB L 340, blz. 64) nietig verklaard voor zover het verzoekster betrof, op grond dat dit besluit niet gemotiveerd was, dat het was vastgesteld in het kader van een procedure waarin verzoeksters rechten van verdediging niet waren geëerbiedigd, en dat het Gerecht zelf niet in staat was de rechterlijke toetsing van de rechtmatigheid van dat besluit te verrichten (arrest OVMI, punt 1 supra, punt 173).

4        Op 21 december 2006 heeft de Raad besluit 2006/1008/EG tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 (PB L 379, blz. 123; rectificatie PB L 150, blz. 16) vastgesteld. De Raad heeft bij dit besluit de naam van bepaalde personen, groepen en entiteiten aan de litigieuze lijst toegevoegd.

5        Bij brief van 30 januari 2007 heeft de Raad verzoekster ervan op de hoogte gesteld dat de redenen die waren gegeven om haar op de litigieuze lijst te plaatsen, volgens hem nog steeds opgingen, en hij derhalve voornemens was om haar op deze lijst te laten staan. Deze brief ging vergezeld van een uiteenzetting van de door de Raad aangevoerde redenen. Aan verzoekster werd eveneens meegedeeld dat zij haar opmerkingen over het voornemen van de Raad om haar op de lijst te laten staan en over de hiertoe aangevoerde redenen, alsook alle bewijsstukken, binnen een termijn van één maand aan de Raad kon voorleggen.

6        In de als bijlage bij de genoemde brief gevoegde motivering heeft de Raad er met name op gewezen dat een bevoegde nationale instantie ten aanzien van verzoekster een beslissing had genomen als bedoeld in artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB van de Raad betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme (PB L 344, blz. 93), namelijk de Secretary of State for the Home Department (minister voor Binnenlandse Zaken; hierna: „Home Secretary”) van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland op 28 maart 2001, waarbij verzoekster als een bij terrorisme betrokken organisatie werd verboden krachtens de Terrorism Act 2000 (wet betreffende het terrorisme van 2000) (hierna: „beschikking van de Home Secretary”). Na te hebben vastgesteld dat deze beslissing, die volgens genoemde wet aan toetsing (review) kon worden onderworpen, nog steeds van kracht was, heeft de Raad vastgesteld dat de redenen om verzoekster op de litigieuze lijst te plaatsen nog steeds opgingen.

7        Verzoekster heeft de Raad hierop geantwoord bij brieven van 27 februari en 19, 20 en 26 maart 2007, waarin zij haar opmerkingen uiteenzette. Zij heeft met name betwist dat na het arrest OVMI, punt 1 supra, een geldig besluit kon worden vastgesteld om haar op de litigieuze lijst „te handhaven”. Zij is verder zowel opgekomen tegen de door de Raad aangevoerde rechtvaardigingsgronden voor een dergelijk besluit, als tegen de gevolgde procedure. Ten slotte heeft zij toegang tot het dossier van de Raad gevraagd.

8        Bij brief van 30 maart 2007 heeft de Raad verzoekster zestien stukken meegedeeld. Aangaande de mededeling van de overige stukken van het dossier verklaarde hij, dat hij eerst de lidstaat of de lidstaten die deze stukken hadden overgelegd, diende te raadplegen.

9        Bij brief van 16 april 2007 heeft verzoekster betoogd dat het van essentieel belang was dat zij inzage in alle stukken van het dossier zou krijgen en hierop commentaar zou kunnen geven vóór de vaststelling van een besluit. Op dezelfde dag hebben verzoeksters advocaten de Raad een gezamenlijk advies toegestuurd, waarin zij de eerder aangevoerde argumenten herhaalden en bovendien opkwamen tegen de opvatting dat de beschikking van de Home Secretary kon dienen als grondslag voor het te nemen besluit.

10      Bij een op 25 april 2007 in het Publicatieblad bekendgemaakte kennisgeving (C 90, blz. 1) heeft de Raad de personen, groepen en entiteiten waarop de besluiten 2006/379 en 2006/1008 betrekking hadden, ervan op de hoogte gebracht dat hij voornemens was hen op de litigieuze lijst te handhaven. De Raad heeft de betrokkenen eveneens laten weten dat zij hem konden verzoeken om mededeling van zijn motivering voor hun handhaving op de betrokken lijst (voor zover deze niet reeds was meegedeeld).

11      Bij brief van 14 mei 2007 heeft de Raad verzoekster nog een stuk uit het dossier meegedeeld. Aangaande de andere, nog niet meegedeelde stukken heeft de Raad verklaard dat de lidstaat die deze stukken had overgelegd, zich tegen de mededeling ervan verzette. Als bijlage bij deze brief heeft de Raad overigens een nota van zijn secretariaat-generaal aan het Comité van Permanente Vertegenwoordigers (Coreper) van 19 januari 2007 (document 5418/1/07 REV 1) gevoegd met als opschrift „Follow-up van het arrest [OVMI]”. Als bijlage bij deze nota was een ontwerp van brief en van motivering gevoegd, waarvan de inhoud identiek was aan die van de door de Raad aan verzoekster gestuurde brief van 30 januari 2007, welke in punt 5 supra is aangehaald.

12      Bij brief van 29 mei 2007 heeft verzoekster nieuwe, aanvullende opmerkingen ingediend, waarin zij de door de Raad meegedeelde stukken analyseert. Zij heeft er verder op aangedrongen dat de door haar overgelegde stukken à decharge aan het dossier zouden worden toegevoegd.

13      Bij brief van 12 juni 2007 heeft de Raad verzoekster geantwoord dat een kopie van haar briefwisseling, alsook van alle door haar overgelegde stukken à decharge, aan de vertegenwoordigingen van de lidstaten was toegestuurd.

14      De Raad heeft op 28 juni 2007 besluit 2007/445/EG tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van de besluiten 2006/379/EG en 2006/1008/EG vastgesteld (PB L 169, blz. 58). Volgens artikel 1 van dit besluit wordt de in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 bedoelde lijst vervangen door de lijst in bijlage. Vaststaat dat verzoeksters naam is opgenomen in de genoemde bijlage.

15      Besluit 2007/445 is verzoekster ter kennis gebracht bij een brief van de Raad van 29 juni 2007 (hierna: „eerste kennisgevingsbrief”). De als bijlage bij genoemde brief gevoegde motivering is inhoudelijk identiek aan die welke bij de brief van 30 januari 2007 was gevoegd (zie punt 6 supra).

 Procesverloop en nieuwe ontwikkelingen in de loop van het geding

16      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 16 juli 2007, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

17      Bij op dezelfde dag ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte heeft verzoekster om behandeling volgens de versnelde procedure van artikel 76 bis van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verzocht. De Raad heeft op 30 juli 2007 opmerkingen over dit verzoek ingediend.

18      Alvorens uitspraak te doen op dat verzoek heeft het Gerecht (Tweede kamer) op 13 september 2007 besloten een informele bijeenkomst met de gemachtigden van partijen te organiseren in aanwezigheid van de rechter-rapporteur, overeenkomstig artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering. Deze bijeenkomst heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2007.

19      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht met ingang van het nieuwe gerechtelijke jaar is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Zevende kamer. Daarop is de onderhavige zaak aan die kamer toegewezen.

20      Op 11 oktober 2007 heeft het Gerecht (Zevende kamer) besloten volgens de versnelde procedure te beslissen op voorwaarde dat verzoekster binnen een termijn van zeven dagen een verkorte versie van haar verzoekschrift alsook een lijst van alleen die bijlagen welke in aanmerking dienen te worden genomen, zou overleggen conform het ontwerp dat zij met het oog op de informele bijeenkomst had opgesteld. Verzoekster heeft aan deze voorwaarde voldaan.

21      Bij beschikking van 20 november 2007 heeft de president van de Zevende kamer van het Gerecht, de partijen gehoord, het Verenigd Koninkrijk, de Commissie van de Europese Gemeenschappen en het Koninkrijk der Nederlanden toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Raad.

22      Bij uitspraak (Open Determination) PC/02/2006 van 30 november 2007 heeft de Proscribed Organisations Appeal Commission (commissie van beroep betreffende verboden organisaties, Verenigd Koninkrijk; hierna: „POAC”) een beroep tegen de beslissing van de Home Secretary van 1 september 2006 houdende afwijzing van het verzoek tot opheffing van het verbod van verzoekster als een bij terrorisme betrokken organisatie, toegewezen en genoemde Home Secretary gelast, een ontwerpbeschikking (Order) houdende schrapping van verzoekster van de lijst van op grond van de Terrorism Act 2000 verboden organisaties aan het parlement van het Verenigd Koninkrijk voor te leggen (hierna: „uitspraak van de POAC”).

23      Verzoekster heeft bij brief van 5 december 2007 enerzijds een kopie van de uitspraak van de POAC en anderzijds een kopie van de door haar op dezelfde dag aan de Raad gezonden brief waarin zij, gelet op de uitspraak van de POAC, om schrapping van de litigieuze lijst verzoekt, ter griffie van het Gerecht neergelegd.

24      Bij brief van 12 december 2007 heeft het Gerecht (Zevende kamer) partijen enkele vragen gesteld over de eventuele gevolgen van de uitspraak van de POAC voor de onderhavige zaak en over de noodzaak om aan de versnelde procedure vast te houden.

25      Bij uitspraak van 14 december 2007 heeft de POAC het verzoek van de Home Secretary om bij de Court of Appeal (England and Wales) hoger beroep te mogen instellen tegen de uitspraak van de POAC, afgewezen. De POAC motiveerde deze afwijzing door in een 17 december 2007 gedateerde bijlage bij de uitspraak van 14 december 2007 te verklaren dat geen enkel van de door de Home Secretary aangevoerde argumenten een redelijke kans op slagen had.

26      Op 20 december 2007 heeft de Raad besluit 2007/868/EG tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van besluit 2007/445 (PB L 340, blz. 100) vastgesteld. Volgens artikel 1 van dit besluit wordt de in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 bedoelde lijst vervangen door de lijst in bijlage. Vaststaat dat verzoeksters naam wordt vermeld onder punt 2.19 van genoemde bijlage, in de categorie „Groepen en entiteiten”.

27      Op 28 december 2007 heeft de Home Secretary de Court of Appeal opnieuw verzocht om hoger beroep te mogen instellen tegen de uitspraak van de POAC.

28      Besluit 2007/868 is verzoekster ter kennis gebracht bij brief van de Raad van 3 januari 2008 (hierna: „tweede kennisgevingsbrief”). In deze brief deelde de Raad verzoekster mee dat hij vond dat de in de eerste kennisgevingsbrief meegedeelde redenen om haar op de litigieuze lijst te handhaven, nog steeds opgingen. Aangaande de uitspraak van de POAC heeft de Raad erop gewezen dat de Home Secretary had getracht hiertegen hoger beroep in te stellen.

29      De als bijlage bij de tweede kennisgevingsbrief gevoegde motivering is identiek aan die welke bij de eerste kennisgevingsbrief was gevoegd (zie punt 15 supra).

30      Bij op 11 januari 2008 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief heeft verzoekster het Gerecht op de hoogte gebracht van de vaststelling van besluit 2007/868. Zij heeft gevraagd om haar conclusies in de onderhavige zaak te mogen aanpassen, opdat haar beroep eveneens de nietigverklaring van dit besluit zou beogen. Zij heeft het Gerecht eveneens verzocht om de versnelde procedure te handhaven en aangevoerd dat de onderhavige zaak na de vaststelling van het betrokken besluit nog dringender was geworden.

31      De Raad, het Verenigd Koninkrijk en de Commissie hebben hun schriftelijke antwoorden op de vragen van het Gerecht van 12 december 2007 op 15 en 16 januari 2008 ter griffie neergelegd.

32      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Zevende kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang in de zin van artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering heeft het bij brief van de griffie van 5 februari 2008:

–        de Raad en de interveniënten verzocht om schriftelijke opmerkingen te maken over verzoeksters in punt 30 supra vermelde verzoek om haar conclusies te mogen aanpassen;

–        de Raad en het Verenigd Koninkrijk verzocht om alle stukken inzake de procedure tot vaststelling van besluit 2007/868 over te leggen, voor zover dit besluit verzoekster betreft;

–        het Verenigd Koninkrijk toestemming gegeven om een memorie in interventie in te dienen.

33      In hun schriftelijke opmerkingen over genoemde maatregelen tot organisatie van de procesgang, welke ter griffie van het Gerecht zijn neergelegd op 19 en 21 februari 2008, hebben de Raad, de Commissie en Nederland verklaard geen bezwaar te hebben tegen verzoeksters in punt 30 supra vermelde verzoek om haar conclusies te mogen aanpassen.

34      In zijn memorie in interventie, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 21 februari 2008, heeft het Verenigd Koninkrijk daarentegen betoogd – onder verwijzing naar punt 34 van het in punt 1 supra aangehaalde arrest OVMI – dat de rechterlijke toetsing door het Gerecht in casu alleen maar besluit 2007/868 kan betreffen. Volgens deze interveniënt kan besluit 2007/445 niet langer aan een dergelijke toetsing worden onderworpen, aangezien het is ingetrokken bij besluit 2007/868.

35      De Raad en het Verenigd Koninkrijk hebben verder voldaan aan het verzoek van het Gerecht om de stukken inzake de procedure tot vaststelling van besluit 2007/868, voor zover dit besluit verzoekster betreft, over te leggen. Het Verenigd Koninkrijk heeft bij deze gelegenheid evenwel gevraagd dat de inhoud van de door hem overgelegde stukken niet openbaar zou worden gemaakt.

36      Partijen zijn ter terechtzitting van 6 maart 2008 gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht.

37      Bij een brief van 13 mei 2008 heeft verzoekster ter griffie van het Gerecht een kopie neergelegd van het arrest van de Court of Appeal van 7 mei 2008 houdende afwijzing van het verzoek van de Home Secretary om bij genoemde rechterlijke instantie hoger beroep te mogen instellen tegen de uitspraak van de POAC (hierna: „arrest van de Court of Appeal”). Verzoekster heeft in dezelfde brief enkele opmerkingen gemaakt over dit arrest.

38      Het Gerecht (Zevende kamer) heeft bij beschikking van 12 juni 2008, conform artikel 62 van het Reglement voor de procesvoering, de heropening van de mondelinge behandeling bevolen, teneinde de andere partijen de gelegenheid te geven hun standpunt inzake deze nieuwe elementen te bepalen.

39      Bij brief van de griffie van 12 juni 2008 zijn de andere partijen uitgenodigd om hun opmerkingen te maken over verzoeksters brief van 13 mei 2008 en over het arrest van de Court of Appeal.

40      Aangezien de Raad aan dit verzoek heeft voldaan bij een op 7 juli 2008 ter griffie neergelegde brief en verzoekster niet gemachtigd was om hierop te antwoorden, heeft het Gerecht bij besluit van 15 juli 2008 de mondelinge behandeling opnieuw gesloten.

 Conclusies van partijen

41      In haar verzoekschrift concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage:

–        besluit 2007/445 nietig te verklaren, voor zover het haar betreft;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

42      In haar brief aan het Gerecht van 11 januari 2008 concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage ook besluit 2007/868 nietig te verklaren, voor zover het haar betreft.

43      De Raad concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

44      Het Verenigd Koninkrijk, de Commissie en Nederland ondersteunen het eerste onderdeel van de conclusies van de Raad.

 Procedurele gevolgen van de intrekking en de vervanging van besluit 2007/445

45      Zoals blijkt uit punt 26 supra, is besluit 2007/445 na de indiening van het inleidend verzoekschrift ingetrokken en vervangen door besluit 2007/868. Verzoekster heeft gevraagd om haar oorspronkelijke conclusies aldus te mogen aanpassen dat haar beroep strekt tot nietigverklaring van deze twee besluiten.

46      Dienaangaande zij erop gewezen dat wanneer een besluit of een verordening die een particulier rechtstreeks en individueel raakt, in de loop van de procedure wordt vervangen door een handeling met hetzelfde voorwerp, deze laatste is te beschouwen als een nieuw element, zodat de verzoekende partij haar conclusies en middelen kan aanpassen. Het zou immers in strijd zijn met een goede rechtsbedeling en met de proceseconomie om de verzoekende partij te verplichten een nieuw beroep in te stellen. Ook ware het onbillijk dat de betrokken instelling, teneinde het hoofd te bieden aan de grieven welke besloten liggen in een bij de gemeenschapsrechter ingediend en tegen een bepaalde handeling gericht verzoekschrift, de bestreden handeling zou kunnen aanpassen of vervangen en, hangende het geding, van die wijziging of vervanging zou kunnen gebruikmaken om de wederpartij de mogelijkheid te ontnemen haar aanvankelijke middelen en conclusies ook te doen gelden voor de latere handeling of nadere, tegen de latere handeling gerichte conclusies en middelen voor te dragen (zie arrest OVMI, punt 1 supra, punten 28 en 29, en aangehaalde rechtspraak).

47      Conform die rechtspraak zijn in casu dus termen aanwezig om verzoeksters verzoek in te willigen, aan te nemen dat haar beroep op de datum van sluiting van de mondelinge behandeling eveneens strekt tot nietigverklaring van besluit 2007/868, voor zover dit besluit haar betreft, en partijen toe te staan hun conclusies, middelen en argumenten te herformuleren tegen de achtergrond van dit nieuwe element, wat voor hen het recht inhoudt, nadere conclusies, middelen en argumenten voor te dragen (arrest OVMI, punt 1 supra, punt 30).

48      Verder behoudt verzoekster belang bij een beroep tot nietigverklaring van besluit 2007/445, voor zover dit besluit haar betreft, aangezien de intrekking van een handeling van een instelling niet een erkenning van de onrechtmatigheid ervan inhoudt en ex nunc werkt, anders dan een arrest houdende nietigverklaring, dat de nietig verklaarde handeling met terugwerkende kracht uit de rechtsorde verwijdert, zodat deze handeling wordt geacht nooit te hebben bestaan (zie arrest OVMI, punt 1 supra, punten 34 en 35, en aangehaalde rechtspraak; zie in die zin eveneens arrest Hof van 12 februari 1960, Geitling e.a./Hoge Autoriteit, 16/59–18/59, Jurispr. blz. 49, 65). Derhalve moet worden aangenomen dat de toetsing door het Gerecht eveneens dit besluit betreft, anders dan het Verenigd Koninkrijk op grond van een kennelijk onjuiste lezing van de punten 34 en 35 van het arrest OVMI, punt 1 supra, betoogt.

49      Het Gerecht zal in het onderhavige arrest achtereenvolgens uitspraak doen op het verzoek tot nietigverklaring van besluit 2007/445 en op het verzoek tot nietigverklaring van besluit 2007/868.

 Verzoek tot nietigverklaring van besluit 2007/445

50      Ter ondersteuning van haar beroep tot nietigverklaring van besluit 2007/445 voert verzoekster in wezen vijf middelen aan. Het eerste middel, dat bestaat uit drie onderdelen, is gebaseerd op schending van artikel 233 EG en van de door het Gerecht in het arrest OVMI, punt 1 supra, geformuleerde beginselen. Het tweede middel betreft schending van de rechten van de verdediging en niet-nakoming van de motiveringsplicht. Het derde middel is gebaseerd op schending van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001. Het vierde middel is gebaseerd op schending van de bewijslast en op een kennelijk onjuiste beoordeling van de bewijzen. Het vijfde middel betreft misbruik van bevoegdheid.

 Eerste middel: schending van artikel 233 EG en van de door het Gerecht in het arrest OVMI geformuleerde beginselen

 Eerste onderdeel van het eerste middel

51      In het eerste onderdeel van het middel wijst verzoekster erop dat volgens de considerans van besluit 2007/445 en volgens de in de eerste kennisgevingsbrief geformuleerde motivering de Raad heeft besloten om haar op de litigieuze lijst „te handhaven” op grond dat besluit 2006/379, dat door het Gerecht niet nietig is verklaard, nog steeds van kracht was. Besluit 2007/445 zou aldus zijn gebaseerd op de „voortdurende geldigheid” van besluit 2006/379.

52      Verzoekster betoogt vervolgens, zakelijk weergegeven, dat de Raad niet het recht had om haar op deze wijze op de litigieuze lijst „te handhaven”, aangezien besluit 2005/930 bij het arrest OVMI, punt 1 supra, nietig is verklaard, en op grond van dit arrest alle andere besluiten van de Raad – met name besluit 2006/379 – jegens haar ipso jure als nietig en non-existent moeten worden beschouwd, aangezien zij dezelfde procedurefouten (schending van de rechten van de verdediging) en vormfouten (ontbreken van motivering) vertoonden als die welke aanleiding hebben gegeven tot de nietigverklaring van besluit 2005/930.

53      Zij baseert zich vooral op punt 35 van het arrest OVMI, punt 1 supra, waarin het Gerecht heeft overwogen, enerzijds, dat op grond van een arrest houdende nietigverklaring „de nietig verklaarde handeling met terugwerkende kracht uit de rechtsorde wordt verwijderd en wordt geacht nooit te hebben bestaan” en, anderzijds, dat de Raad in geval van nietigverklaring van de bestreden handelingen „overeenkomstig artikel 233 EG gehouden [is] de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest, wat zou kunnen betekenen dat hij in voorkomend geval de eventuele handelingen waarbij de na de sluiting van de mondelinge behandeling bestreden handelingen zijn ingetrokken of vervangen, wijzigt of intrekt”. In deze omstandigheden had de Raad niet het recht om zich bij de vaststelling van besluit 2007/445 te baseren op de omstandigheid dat besluit 2006/379 door het Gerecht niet nietig was verklaard.

54      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het Gerecht bij het arrest OVMI, punt 1 supra, besluit 2005/930 heeft nietig verklaard voor zover het verzoekster betrof. Daarentegen heeft het Gerecht besluit 2006/379 niet nietig verklaard. Laatstgenoemd besluit kon overigens niet aan zijn rechterlijke toetsing worden onderworpen, aangezien het na het sluiten van de mondelinge behandeling is vastgesteld en verzoekster niet om heropening van die behandeling had verzocht om haar conclusies aan te passen tegen de achtergrond van het nieuwe element dat de vaststelling van genoemd besluit vormde (zie eveneens arrest OVMI, punt 1 supra, punt 33).

55      Verder zij erop gewezen dat volgens vaste rechtspraak handelingen van de gemeenschapsinstellingen – zelfs indien zij onregelmatig zijn – in beginsel worden geacht rechtsgeldig te zijn en bijgevolg rechtsgevolgen in het leven roepen, zolang zij niet zijn ingetrokken, in het kader van een beroep tot nietigverklaring nietig zijn verklaard of in het kader van een prejudiciële verwijzing of een exceptie van onwettigheid ongeldig zijn verklaard (zie in die zin arresten Hof van 1 april 1982, Dürbeck/Commissie, 11/81, Jurispr. blz. 1251, punt 17; 26 februari 1987, Consorzio Cooperative d’Abruzzo/Commissie, 15/85, Jurispr. blz. 1005, punt 10; 15 juni 1994, Commissie/BASF e.a., C‑137/92 P, Jurispr. blz. I‑2555, punt 48; 8 juli 1999, Chemie Linz/Commissie, C‑245/92 P, Jurispr. blz. I‑4643, punt 93, en 5 oktober 2004, Commissie/Griekenland, C‑475/01, Jurispr. blz. I‑8923, punt 18).

56      Als uitzondering op dit beginsel moeten handelingen die een onregelmatigheid vertonen die van een zo klaarblijkelijke ernst is dat zij door de communautaire rechtsorde niet kan worden getolereerd, worden geacht geen enkel – ook geen voorlopig – rechtsgevolg te hebben gesorteerd, dat wil zeggen als juridisch non-existent worden beschouwd. Deze uitzondering beoogt een evenwicht te bewaren tussen twee fundamentele, zij het soms tegenstrijdige vereisten waaraan een rechtsorde moet voldoen, te weten stabiliteit van de rechtsverhoudingen en eerbiediging van de legaliteit (arresten Commissie/BASF e.a., punt 55 supra, punt 49; Chemie Linz/Commissie, punt 55 supra, punt 94, en Commissie/Griekenland, punt 55 supra, punt 19).

57      Gelet op de ernst van de consequenties die zijn verbonden aan de vaststelling dat een handeling van een gemeenschapsinstelling non-existent is, moet deze vaststelling om redenen van rechtszekerheid worden voorbehouden voor uiterst extreme gevallen (arresten Commissie/BASF e.a., punt 55 supra, punt 50; Chemie Linz/Commissie, punt 55 supra, punt 95, en Commissie/Griekenland, punt 55 supra, punt 20).

58      Besluit 2006/379 kan evenwel niet als een dergelijke non-existente handeling worden beschouwd, zelfs indien het dezelfde vorm‑ en procedurefouten zou vertonen als besluit 2005/930, zoals verzoekster heeft gesteld zonder door de Raad te zijn tegengesproken.

59      Hieruit volgt dat, anders dan verzoekster betoogt, de Raad genoemd besluit, niet als „ipso jure nietig” ten opzichte van verzoekster moet beschouwen.

60      Voor het overige zij eraan herinnerd dat, om zich te voegen naar een arrest houdende nietigverklaring en hieraan volledig uitvoering te geven, de instelling die de nietig verklaarde handeling heeft vastgesteld, niet alleen het dictum moet naleven, maar ook de rechtsoverwegingen die daartoe hebben geleid en er de noodzakelijke steun aan bieden in die zin dat zij onontbeerlijk zijn om de juiste betekenis van het dictum te bepalen. Het zijn immers de rechtsoverwegingen die aangeven, welke bepaling precies als onwettig wordt beschouwd, en wat precies de redenen zijn van de in het dictum vastgestelde onwettigheid, en waarmee de betrokken instelling bij de vervanging van de nietig verklaarde handeling rekening moet houden (arrest Hof van 26 april 1988, Asteris e.a./Commissie, 97/86, 99/86, 193/86 en 215/86, Jurispr. blz. 2181, punt 27).

61      Ofschoon de vaststelling van de onwettigheid in de overwegingen van het arrest houdende nietigverklaring de instelling waarvan de nietig verklaarde handeling is uitgegaan, in de eerste plaats verplicht om die onwettigheid op te heffen in de handeling die voor de nietig verklaarde handeling in de plaats moet komen, kan zij voor die instelling ook andere gevolgen hebben, voor zover zij een bepaling betreft met een bepaalde inhoud op een gegeven gebied (arrest Asteris e.a./Commissie, punt 60 supra, punt 28).

62      Wanneer het, zoals in casu, gaat om de nietigverklaring wegens vorm‑ en procedurefouten van een besluit tot bevriezing van tegoeden, dat volgens artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 regelmatig moet worden bezien, is de instelling die het besluit heeft vastgesteld, in de eerste plaats gehouden ervoor te zorgen dat eventuele nieuwe, na het arrest houdende nietigverklaring vast te stellen besluiten tot bevriezing van tegoeden, na dit arrest niet dezelfde gebreken vertonen (zie mutatis mutandis arrest Asteris e.a./Commissie, punt 60 supra, punt 29).

63      In casu heeft de Raad aan deze verplichting voldaan doordat hij meteen na de uitspraak van het arrest OVMI, punt 1 supra, een nieuwe procedure heeft vastgesteld en vervolgens toegepast om zich te voegen naar de vorm‑ en procedurevoorschriften die door het Gerecht in het genoemde arrest – met name in de punten 126 (rechten van de verdediging) en 151 (motivering) – zijn geformuleerd, en doordat hij verzoekster in aanmerking heeft laten komen voor de waarborgen die deze nieuwe procedure verleent, alvorens het tegen haar gerichte besluit 2007/445 vast te stellen (zie hierna punten 88 en volgende infra).

64      Op grond van de terugwerkende kracht van arresten houdende nietigverklaring werkt de vaststelling van de onwettigheid terug tot de dag waarop de nietig verklaarde handeling in werking is getreden (arrest Asteris e.a./Commissie, punt 60 supra, punt 30). Het Gerecht heeft in punt 35 van het arrest OVMI, punt 1 supra, ook overwogen dat de Raad overeenkomstig artikel 233 EG is gehouden tot het nemen van de maatregelen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest, wat zou kunnen betekenen dat hij in voorkomend geval de handelingen waarbij na de sluiting van de mondelinge behandeling besluit 2005/930 is ingetrokken en vervangen, wijzigt of intrekt.

65      De Raad en het Verenigd Koninkrijk hebben er in hun schrifturen evenwel terecht op gewezen dat uit genoemd punt 35 van het arrest OVMI, punt 1 supra, niet voortvloeit dat de Raad noodzakelijkerwijs was gehouden om de betrokken handelingen te wijzigen of in te trekken. Uit de rechtspraak vloeit immers voort dat wanneer een handeling, zoals in casu, nietig is verklaard wegens vorm‑ of procedurefouten, de betrokken instelling het recht heeft om – met inachtneming van de betrokken vorm‑ en procedurevoorschriften – opnieuw een identieke handeling vast te stellen, en hieraan zelfs terugwerkende kracht te verlenen indien dit noodzakelijk is voor de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang en het gewettigd vertrouwen van de betrokkenen naar behoren in acht wordt genomen (arresten Hof van 30 september 1982, Amylum/Raad, 108/81, Jurispr. blz. 3107, punten 4‑17, en 13 november 1990, Fedesa e.a., C‑331/88, Jurispr. blz. I‑4023, punten 45‑47; arrest Gerecht van 17 oktober 1991, de Compte/Parlement, T‑26/89, Jurispr. blz. II‑781, punt 66).

66      Deze rechtspraak is mutatis mutandis toepasselijk op de in punt 35 van het arrest OVMI, punt 1 supra, aan de orde zijnde hypothese, aangezien in een dergelijk geval de betrokken instelling het recht heeft om de handeling waarbij na de sluiting van de mondelinge behandeling de nietig verklaarde handeling is ingetrokken of vervangen, te handhaven gedurende de termijn die strikt noodzakelijk is om een nieuwe handeling vast te stellen conform de betrokken vorm‑ en procedurevoorschriften. In dit zeer bijzondere geval zou het immers kennelijk ingaan tegen de nagestreefde doelstelling van algemeen belang om de Raad eerst te verplichten, de met deze voorschriften strijdige handeling in te trekken, en hem vervolgens toe te staan om aan de nieuwe, conform de genoemde voorschriften vastgestelde handeling terugwerkende kracht te verlenen.

67      Nog steeds in de veronderstelling dat besluit 2006/379 dezelfde vorm‑ en procedurefouten vertoont als besluit 2005/930, kan de Raad in casu niet worden verweten dat hij heeft geweigerd om eerstgenoemd besluit – voor zover het verzoekster betrof – te wijzigen of in te trekken gedurende de termijn die strikt noodzakelijk was om een nieuwe handeling vast te stellen conform de vorm‑ en procedurevoorschriften waarvan de schending had geleid tot de nietigverklaring bij het arrest OVMI, punt 1 supra, indien deze instelling van mening was dat de door hem aangevoerde redenen om verzoekster op de litigieuze lijst te plaatsen, nog steeds opgingen. Dienaangaande heeft de Raad er terecht op gewezen dat het Gerecht zich in het arrest OVMI, punt 1 supra, niet heeft uitgesproken over de gegrondheid van die redenen. Verder is het gewettigd vertrouwen van de betrokkene naar behoren in acht genomen, aangezien de Raad haar in een brief van 30 januari 2007 op de hoogte had gebracht van zijn voornemen (zie punt 5 supra).

68      In deze omstandigheden kan de Raad evenmin worden verweten dat hij heeft besloten om verzoekster op de litigieuze lijst „te handhaven”, noch dat hij zich hiervoor heeft gebaseerd op de „voortdurende geldigheid” van besluit 2006/379.

69      Zoals de Raad en het Verenigd Koninkrijk terecht hebben betoogd, is besluit 2007/445 noch gebaseerd op noch afhankelijk van de geldigheid van besluit 2006/379. Ofschoon het Gerecht in het arrest OVMI, punt 1 supra, met het oog op de vaststelling van het voorwerp en de grenzen van de waarborgen inzake de eerbiediging van de rechten van de verdediging en de nakoming van de motiveringsplicht, een onderscheid heeft gemaakt tussen het „oorspronkelijke besluit” om de tegoeden te bevriezen, zoals bedoeld in artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, en de „latere besluiten” om de bevriezing van de tegoeden na een nieuw onderzoek te handhaven, zoals bedoeld in artikel 1, lid 6, van genoemd gemeenschappelijk standpunt, neemt dit niet weg dat elk van deze latere besluiten een nieuw besluit is, dat is vastgesteld krachtens artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en voortvloeit uit het feit dat de Raad de litigieuze lijst aan een nieuw onderzoek heeft onderworpen (zie in die zin arrest Hof van 18 januari 2007, PKK en KNK/Raad, C‑229/05 P, Jurispr. blz. I‑445, punt 103, dat op dit punt uitdrukkelijk de beschikking van het Gerecht van 15 februari 2005, PKK en KNK/Raad, T‑229/02, Jurispr. blz. II‑539, punt 44, bevestigt).

70      In deze omstandigheden kunnen noch het feit dat de Raad in de considerans van besluit 2007/445 naar besluit 2006/379 heeft verwezen, noch het feit dat hij heeft besloten om verzoekster op de litigieuze lijst te „handhaven”, leiden tot de onwettigheid van genoemd besluit 2007/445.

71      Derhalve dient het eerste onderdeel van het eerste middel ongegrond te worden verklaard.

 Tweede onderdeel van het eerste middel

72      In het tweede onderdeel van het middel wijst verzoekster erop dat besluit 2007/445, wat haar betreft, op dezelfde beschikking van de Home Secretary en op dezelfde bewijzen is gebaseerd als besluit 2005/930.

73      Verzoekster betoogt vervolgens, zakelijk weergegeven, dat de Raad niet het recht had om deze elementen te „hergebruiken” of te „recycleren” als grondslag voor besluit 2007/445. Door uitsluitend naar deze elementen te verwijzen, verricht de Raad in feite een „regularisatie”, wat niet alleen in strijd is met de door het Gerecht in het arrest OVMI, punt 1 supra, geformuleerde beginselen, maar eveneens met de beginselen van rechtszekerheid en gewettigd vertrouwen.

74      Verzoekster betoogt inzonderheid dat, aangezien besluit 2005/930 gedeeltelijk is nietig verklaard wegens schending van de rechten van de verdediging en niet-nakoming van de motiveringsplicht, het aan de Raad stond om jegens haar een nieuw besluit vast te stellen, dat was gebaseerd op een nieuwe beslissing van een nationale instantie of op nieuwe elementen, maar zeker niet op de beschikking van de Home Secretary of op bewijzen die dateren van vóór 2001. Aangezien besluit 2007/445 uitsluitend op de twee laatstgenoemde elementen is gebaseerd, is het ipso jure nietig wat haar betreft.

75      Dienaangaande volstaat het erop te wijzen dat de nietigverklaring van een handeling wegens vorm‑ of procedurefouten helemaal niets afdoet aan het recht van de instelling die deze handeling heeft vastgesteld, om een nieuwe handeling vast te stellen op basis van dezelfde elementen, feitelijk en rechtens, als die welke de grondslag voor de nietig verklaarde handeling hebben gevormd, voor zover zij deze keer de vorm‑ of procedurevoorschriften – waarvan de schending tot nietigverklaring had geleid – en het gewettigd vertrouwen van de betrokkenen naar behoren in acht heeft genomen (zie eveneens punt 65 supra).

76      De omstandigheid dat besluit 2007/445, wat verzoekster betreft, is gebaseerd op de beschikking van de Home Secretary en de bewijzen die reeds als grondslag voor besluit 2005/930 hadden gediend – gesteld dat dit wordt aangetoond – zou in casu dus geen invloed hebben op de wettigheid van dit besluit. Bovendien is in punt 67 supra reeds vastgesteld dat het gewettigd vertrouwen van de betrokkene in casu naar behoren in acht is genomen.

77      Daaruit volgt dat het tweede onderdeel van het eerste middel ongegrond moet worden verklaard.

 Derde onderdeel van het eerste middel

78      In het derde, subsidiair aangevoerde onderdeel van het middel, wijst verzoekster erop dat in het arrest OVMI, punt 1 supra, het Gerecht een onderscheid heeft gemaakt tussen het oorspronkelijke besluit om een persoon op de litigieuze lijst te plaatsen, en de latere besluiten om hem daarop te handhaven. Volgens haar vloeit uit de punten 143 en 145 van dit arrest voort dat het oorspronkelijke besluit louter en alleen wegens het bestaan van een beslissing van een bevoegde nationale instantie kan worden vastgesteld. Daarentegen dienen de latere besluiten melding te maken van de specifieke en concrete gronden waarop de Raad zich baseert. Uit de punten 144 en 145 van het arrest OVMI, punt 1 supra, vloeit overigens voort dat de latere besluiten moeten worden voorafgegaan door een nieuw onderzoek van de situatie van de betrokkene, om na te gaan of hij nog steeds terroristische activiteiten verricht.

79      Hieruit vloeit volgens haar voort dat de Raad verzoekster bij besluit 2007/445 niet op de litigieuze lijst kon handhaven met een beroep op de beschikking van de Home Secretary en onder verwijzing naar gebeurtenissen die dateren van 2001.

80      Dienaangaande moet er, om te beginnen, op worden gewezen dat verzoeksters betoog is gebaseerd op een onjuiste lezing van het arrest OVMI, punt 1 supra.

81      Met name uit de punten 143 tot en met 146 en 151 van dit arrest vloeit voort dat zowel de motivering van een aanvankelijk besluit tot bevriezing van tegoeden als de motivering van de latere besluiten niet alleen betrekking moet hebben op de wettelijke toepassingsvoorwaarden van verordening nr. 2580/2001, met name het bestaan van een beslissing van een bevoegde nationale instantie, maar eveneens op de specifieke en concrete redenen waarom de Raad, bij de uitoefening van zijn discretionaire beoordelingsbevoegdheid, tot de conclusie is gekomen dat de tegoeden van de betrokkene moeten worden bevroren.

82      Bovendien blijkt zowel uit punt 145 van genoemd arrest als uit artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, waarnaar ook wordt verwezen in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001, dat ofschoon de latere besluiten tot bevriezing van tegoeden moeten worden voorafgegaan door een „heronderzoek” van de situatie van de betrokkene, dit niet uitsluitend is om na te gaan of hij nog steeds terroristische activiteiten verricht – zoals verzoekster ten onrechte betoogt – maar eveneens om er zeker van te zijn dat de handhaving van de betrokkene op de litigieuze lijst „nog steeds gerechtvaardigd is”, in voorkomend geval op basis van nieuwe inlichtingen of bewijzen. Dienaangaande heeft het Gerecht gepreciseerd dat wanneer de motivering van een later besluit tot bevriezing van tegoeden in wezen identiek is aan die welke reeds is aangevoerd voor een eerder besluit, een eenvoudige verklaring van die strekking kan volstaan, met name wanneer de betrokkene een groep of een entiteit is (arrest Gerecht van 11 juli 2007, Al‑Aqsa/Raad, T‑327/03, punt 54).

83      Voor het overige moet worden vastgesteld dat de argumenten van verzoekster feitelijke grondslag missen. In zijn motivering in de bijlage bij zijn brief aan verzoekster van 30 januari 2007 heeft de Raad immers niet alleen verwezen naar de beschikking van de Home Secretary. In de eerste alinea van deze motivering verwees de Raad naar een aantal daden die verzoekster zou hebben gepleegd en die volgens hem onder de bepalingen van artikel 1, lid 3, sub a, b, d, g en h, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 vielen en waren gepleegd met het oog op de in artikel 1, lid 3, sub i en iii, vermelde doelstellingen. In de tweede alinea van zijn motivering heeft de Raad hieruit afgeleid dat verzoekster binnen de werkingssfeer van artikel 2, lid 3, sub ii, van verordening nr. 2580/2001 viel. In de volgende alinea’s van zijn motivering heeft de Raad er eveneens op gewezen dat de beschikking van de Home Secretary, waarbij verzoekster als een bij terrorisme betrokken organisatie werd verboden, en die volgens de Terrorism Act 2000 aan een toetsing (review) kon worden onderworpen, nog steeds van kracht was. Nadat de Raad aldus had vastgesteld dat de redenen om verzoekster op de litigieuze lijst te plaatsen nog steeds opgingen, heeft hij haar in kennis gesteld van zijn besluit om de in artikel 2, leden 1 en 2, van verordening nr. 2580/2001 vermelde maatregelen verder op haar toe te passen.

84      Aldus heeft de Raad, conform de in de punten 81 en 82 hierboven aangehaalde rechtspraak, de specifieke en concrete redenen meegedeeld waarom hij bij de uitoefening van zijn discretionaire beoordelingsbevoegdheid tot de conclusie is gekomen dat verzoeksters tegoeden bevroren moesten blijven.

85      De vraag of de door de Raad aangevoerde redenen zowel feitelijk als rechtens een wettige rechtvaardiging konden vormen voor de vaststelling van besluit 2007/445, moet worden beantwoord in het kader van het toezicht op de materiële wettigheid van dit besluit, dat zal worden uitgeoefend tijdens het onderzoek van het derde en vierde middel.

86      In deze omstandigheden moet het derde onderdeel van het eerste middel, net als het middel in zijn geheel, ongegrond worden verklaard.

 Tweede middel: schending van de rechten van de verdediging en niet-nakoming van de motiveringsplicht

87      Aangaande, in de eerste plaats, de gestelde schending van de rechten van de verdediging, betoogt verzoekster dat haar nooit de mogelijkheid werd geboden om op nuttige wijze haar standpunt uiteen te zetten over de relevante toelichtingen ter rechtvaardiging van het besluit om haar op de litigieuze lijst te handhaven. Zij voert met name aan dat de enige informatie die zij van de Raad heeft ontvangen, dateert van vóór 2001, dat de Raad op geen enkele wijze heeft gepoogd om haar bezwaren te weerleggen, dat hij helemaal geen rekening heeft gehouden met de door haar overgelegde elementen à decharge, en dat hij haar evenmin de mogelijkheid heeft geboden om tijdens een hoorzitting haar standpunt uiteen te zetten.

88      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het voorwerp van de waarborg inzake eerbiediging van de rechten van de verdediging in het kader van de vaststelling van een besluit tot bevriezing van tegoeden op grond van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001, alsook de grenzen van deze waarborg die aan de betrokkenen in een dergelijk kader rechtmatig kunnen worden opgelegd, door het Gerecht zijn omschreven in de punten 114 tot en met 137 van het arrest OVMI, punt 1 supra.

89      In casu blijkt uit de feiten en de omstandigheden die in de punten 5 tot en met 13 supra zijn uiteengezet, dat de Raad bij de vaststelling van besluit 2007/445 de door het Gerecht in de punten 114 tot en met 137 van het arrest OVMI, punt 1 supra, geformuleerde beginselen naar behoren heeft nageleefd.

90      Ten eerste heeft de Raad verzoekster als bijlage bij zijn brief van 30 januari 2007 immers een motivering doen toekomen, waarin duidelijk en ondubbelzinnig de redenen zijn uiteengezet die volgens hem zijn besluit om haar op de litigieuze lijst te handhaven rechtvaardigen (zie eveneens punt 83 supra). Deze uiteenzetting bevatte specifieke voorbeelden van terroristische daden in de zin van de relevante bepalingen van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, waarvoor verzoekster verantwoordelijkheid zou zijn. Tevens werd daarin vermeld dat deze daden ertoe hadden geleid dat een bevoegde instantie van het Verenigd Koninkrijk de beslissing had genomen om verzoekster te verbieden als een bij terrorisme betrokken organisatie, dat deze beslissing krachtens de toepasselijke wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk aan een herziening was onderworpen, en dat zij nog steeds van kracht was. In de brief van 30 januari 2007 werd verder ook aangegeven dat verzoekster de Raad binnen een termijn van een maand haar opmerkingen, alsook alle stukken tot staving hiervan, kon voorleggen over zijn voornemen om haar op de litigieuze lijst te handhaven en over de redenen die hij hiertoe had aangevoerd.

91      Ten tweede heeft de Raad verzoekster bij brieven van 30 maart en 14 mei 2007 een aantal stukken van het dossier meegedeeld. Wat de andere stukken betreft, heeft de Raad in zijn brief van 14 mei 2007 uiteengezet dat hij deze niet kon overmaken, omdat de staat die ze had overgelegd, geen toestemming voor de verspreiding ervan had gegeven. Verzoekster is in het kader van het onderhavige beroep niet opgekomen tegen deze weigering om een aantal elementen à charge mee te delen, noch tegen de redenen die ter rechtvaardiging hiervan werden aangevoerd.

92      Ten derde heeft de Raad verzoekster de mogelijkheid geboden om op nuttige wijze haar standpunt uiteen te zetten over de jegens haar aangenomen elementen à charge. Zij heeft van deze mogelijkheid daadwerkelijk gebruikgemaakt in haar brieven van 27 februari, 19, 20 en 26 maart, 16 april en 29 mei 2007.

93      Aangaande verzoeksters argument inzake de afwijzing door de Raad van haar verzoek om te worden gehoord tijdens een formele hoorzitting, volstaat de vaststelling dat noch de betrokken regeling, te weten verordening nr. 2580/2001, noch het algemene beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging de betrokkene recht geven op een dergelijke hoorzitting (zie in die zin en mutatis mutandis arrest Gerecht van 27 september 2005, Common Market Fertilizers/Commissie, T‑134/03 en T‑135/03, Jurispr. blz. II‑3923, punt 108; zie eveneens arrest OVMI, punt 1 supra, punt 93).

94      Verzoeksters argument dat de Raad op geen enkele wijze heeft gepoogd om haar bezwaren te weerleggen en helemaal geen rekening heeft gehouden met de door haar overgelegde elementen à decharge, berust op een onjuiste beoordeling van de verplichtingen van de Raad inzake de eerbiediging van de rechten van de verdediging. In casu heeft deze instelling, zoals blijkt uit de brief van de Raad van 12 juni 2007 en uit de eerste kennisgevingsbrief, naar behoren rekening gehouden met verzoeksters opmerkingen en met de door deze overgelegde gegevens à decharge, met name doordat hij erop heeft toegezien dat deze aan de vertegenwoordigingen van de lidstaten werden meegedeeld vóór de vaststelling van besluit 2007/445.

95      Daarentegen was de Raad niet verplicht deze opmerkingen te beantwoorden tegen de achtergrond van deze stukken, wanneer hij vond dat zij deze de door verzoekster eraan verbonden conclusies niet staafden. Dienaangaande is het Gerecht van oordeel dat de omstandigheid dat de Raad in de motivering in de bijlage bij de eerste kennisgevingsbrief de motivering die in de bijlage bij de brief van de Raad van 30 januari 2007 was opgenomen, letterlijk heeft overgenomen, slechts betekent dat de Raad aan zijn standpunt vasthield. Bij gebreke van andere relevante bewijselementen, hetgeen hier het geval is, toont een dergelijke gelijklopende formulering niet aan, dat de Raad de door verzoekster te harer verdediging aangevoerde argumenten niet naar behoren zou hebben betrokken bij zijn beoordeling van de zaak (zie mutatis mutandis arrest Gerecht van 11 maart 1999, Thyssen Stahl/Commissie, T‑141/94, Jurispr. blz. II‑347, punten 117 en 118).

96      Voor het overige heeft de Raad in de eerste kennisgevingsbrief in elk geval specifiek geantwoord op het belangrijkste argument dat verzoekster tijdens de administratieve procedure heeft aangevoerd, namelijk dat alleen een werkelijke en actuele terroristische daad van dien aard is dat hij haar handhaving op de litigieuze lijst kan rechtvaardigen (zie eveneens punt 142 infra).

97      Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat de gestelde schending van de rechten van de verdediging in casu niet is aangetoond.

98      Aangaande, in de tweede plaats, de gestelde niet-nakoming van de motiveringsplicht, betoogt verzoekster dat besluit 2007/445 geen melding maakt van de specifieke en concrete redenen waarom de Raad heeft geoordeeld dat de betrokken regeling op haar toepasselijk was (arrest OVMI, punt 1 supra, punt 143), en dat ook na een nieuw onderzoek de bevriezing van de tegoeden gerechtvaardigd bleef (arrest OVMI, punt 1 supra, punt 151). De Raad zou vooral hoegenaamd geen rekening hebben gehouden met de door verzoekster verstrekte gegevens voor de periode na 2001, en besluit 2007/445 zou, wat deze periode betreft, volstrekt niet gemotiveerd zijn.

99      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het voorwerp van de waarborg inzake de motiveringsplicht in het kader van de vaststelling van een besluit tot bevriezing van tegoeden op grond van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001, alsook de grenzen van deze waarborg die aan de betrokkenen in een dergelijk kader rechtmatig kunnen worden opgelegd, door het Gerecht zijn omschreven in de punten 138 tot en met 151 van het arrest OVMI, punt 1 supra.

100    In casu blijkt uit het onderzoek van het derde onderdeel van het eerste middel (zie punten 83 en 84 supra) dat de Raad bij de vaststelling van besluit 2007/445 de door het Gerecht in de punten 138 tot en met 151 van het arrest OVMI, punt 1 supra, geformuleerde beginselen naar behoren in acht heeft genomen.

101    Aangaande het argument dat de Raad geen rekening heeft gehouden met de inlichtingen die verzoekster voor de periode na 2001 heeft verstrekt, en zijn besluit dienaangaande evenmin heeft gemotiveerd, moet erop worden gewezen dat de Raad krachtens artikel 253 EG weliswaar melding moet maken van de feitelijke elementen waarvan de rechtvaardiging van de door hem vastgestelde handelingen afhangt, en van de juridische overwegingen die hem tot het vaststellen van deze handelingen hebben gebracht, doch dat deze bepaling niet voorschrijft dat de Raad moet ingaan op alle punten, feitelijk en rechtens, die tijdens de administratieve procedure door de betrokkenen werden aangevoerd (arresten Hof van 17 januari 1984, VBVB en VBBB/Commissie, 43/82 en 63/82, Jurispr. blz. 19, punt 22, en 18 september 2003, Volkswagen/Commissie, C‑338/00 P, Jurispr. blz. I‑9189, punt 127; arrest Gerecht van 30 september 2003, Cableuropa e.a./Commissie, T‑346/02 en T‑347/02, Jurispr. blz. II‑4251, punt 232).

102    Voor het overige is hoe dan ook reeds in punt 96 supra vastgesteld dat de Raad in de eerste kennisgevingsbrief specifiek heeft geantwoord op het argument dat verzoekster tijdens de administratieve procedure heeft aangevoerd, namelijk dat alleen een werkelijke en actuele terroristische daad van dien aard is dat hij haar handhaving op de litigieuze lijst kan rechtvaardigen.

103    Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat de gestelde niet-nakoming van de motiveringsplicht in casu niet is aangetoond.

104    Bijgevolg moet het tweede middel ongegrond worden verklaard.

 Derde middel: schending van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001

105    Verzoekster wijst erop dat zowel artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 als artikel 1, leden 2, 3 en 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 zijn opgesteld in de aantonende wijs. Volgens haar betekent dit dat er een nauw en rechtstreeks tijdsverband moet bestaan tussen het besluit om een persoon op de litigieuze lijst te plaatsen of te handhaven, en de terroristische daden die hiervoor in aanmerking zijn genomen. Zo kan een persoon alleen op de litigieuze lijst worden geplaatst wanneer hem een actuele – of althans recente – terroristische daad wordt verweten. Op dezelfde wijze kan een persoon, na een nieuw onderzoek, niet louter op grond van eerdere feiten op de genoemde lijst worden gehandhaafd.

106    In casu is besluit 2007/445, wat verzoekster betreft, evenwel op geen enkel feit van na 2001 gebaseerd. Voor de periode na 2001 heeft verzoekster tal van elementen à decharge overgelegd.

107    Dienaangaande is het Gerecht, net als de Raad en het Verenigd Koninkrijk, van oordeel dat verzoeksters uitlegging van de betrokken bepalingen van verordening nr. 2580/2001 en van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 te restrictief is, en dat deze bepalingen helemaal geen verbod bevatten op beperkende maatregelen tegen personen of entiteiten die in het verleden terroristische daden hebben gepleegd – ook al zijn er geen bewijzen dat zij momenteel dergelijke daden plegen of eraan deelnemen – wanneer de omstandigheden dit rechtvaardigen.

108    In de eerste plaats, en anders dan verzoekster stelt, wordt aan dit standpunt niet afgedaan door de bewoordingen van de betrokken bepalingen. Ofschoon de in artikel 1, lid 2, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 opgenomen definitie van „personen, groepen en entiteiten die betrokken zijn bij terroristische daden” is opgesteld in de aantonende wijs van de tegenwoordige tijd („personen die [...] plegen”), is dit gebeurd in de gnomische zin die eigen is aan definities en omschrijvingen van strafbare handelingen, en niet omdat naar een bepaald tijdvak wordt verwezen. Dit geldt eveneens voor het gebruik van het tegenwoordig deelwoord in de Franse („les personnes [...] commettant”) en in de Engelse („persons committing”) taalversie van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001, wat wordt bevestigd door het gebruik van de aantonende wijs van de tegenwoordige tijd in de overeenkomstige formulering in andere taalversies (zie met name de Duitse „Personen, die eine terroristische Handlung begehen”, Italiaanse „persone che commettono”, Nederlandse „personen die een terroristische daad plegen” en Slowaakse „osôb, ktoré páchajú” taalversies). Bovendien biedt artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 de mogelijkheid om beperkende maatregelen vast te stellen tegen, met name, personen die werden veroordeeld wegens terroristische daden, hetgeen normalerwijs verwijst naar een eerdere terroristische activiteit, die is gestaakt op het tijdstip van de vaststelling ervan in de gerechtelijke beslissing waarbij de veroordeling wordt uitgesproken. Ten slotte bepaalt lid 6 van dit artikel dat de namen van de op de litigieuze lijst geplaatste personen en entiteiten regelmatig en ten minste om de zes maanden opnieuw worden bezien om er zeker van te zijn dat de plaatsing ervan op de lijst nog steeds gerechtvaardigd is. Derhalve dient te worden aangenomen dat personen of entiteiten die tijdens het semester of tijdens de semesters vóór het nieuwe onderzoek geen enkele nieuwe terroristische daad hebben gepleegd, op grond van deze bepaling op de litigieuze lijst kunnen worden gehandhaafd wanneer dit, gelet op de omstandigheden, gerechtvaardigd is; zo niet zou deze bepaling elke nuttige werking verliezen.

109    In de tweede plaats zij erop gewezen dat verordening nr. 2580/2001 en gemeenschappelijk standpunt 2001/931, alsook resolutie nr. 1373 (2001) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties waaraan zij uitvoering geven, de strijd tegen de bedreigingen van de internationale vrede en veiligheid door terroristische handelingen beogen. De verwezenlijking van dit doel, dat van fundamenteel belang is voor de internationale gemeenschap, kan in gevaar komen indien de als sanctie voor dergelijke daden voorgeschreven maatregel van bevriezing van tegoeden alleen zou kunnen worden toegepast op personen, groepen en entiteiten die op dit moment terroristische daden plegen of in het recente verleden zich hieraan schuldig hebben gemaakt.

110    Aangezien deze maatregelen verder vooral beogen te voorkomen dat dergelijke daden worden gepleegd of worden herhaald, zijn zij eerder gebaseerd op de beoordeling van een actuele of toekomstige dreiging dan op de beoordeling van eerdere gedragingen.

111    Dienaangaande hebben de Raad en het Verenigd Koninkrijk uiteengezet dat de ervaring leert dat een tijdelijke stopzetting van de activiteiten van een organisatie die bij terrorisme betrokken was, op zich geen garantie vormt dat de betrokkene deze niet op eender welk moment weer gaat opnemen, en dat een in deze context geuite afwijzing van geweld niet noodzakelijk als oprecht moet worden opgevat. Dit kan met name het geval zijn wanneer de staking van een dergelijke activiteit het gevolg is van de doeltreffendheid van de opgelegde sancties, of wanneer zij doelgericht gebeurt, in die zin dat de betrokken organisatie de opheffing van de sancties probeert te verkrijgen om vervolgens haar eerdere terroristische activiteiten weer op te nemen. Zij kan eveneens worden verklaard door de moeilijkheden waarmee de betrokkene wordt geconfronteerd wanneer hij nieuwe terroristische daden wil plegen, gelet op de doeltreffendheid van de door de bevoegde autoriteiten vastgestelde preventieve maatregelen, of door de tijd die nodig is voor de voorbereiding van dergelijke daden.

112    Aangezien deze overwegingen niet onredelijk lijken, moet worden aangenomen dat de ruime beoordelingsvrijheid waarover de Raad beschikt met betrekking tot de elementen die in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling of de handhaving van besluiten tot bevriezing van tegoeden (arrest OVMI, punt 1 supra, punt 159), ook geldt voor de beoordeling van de bedreiging die eventueel blijft uitgaan van een organisatie die in het verleden terroristische daden heeft gepleegd, ongeacht de opschorting van haar terroristische activiteiten gedurende een min of meer lange termijn, of zelfs de ogenschijnlijke stopzetting van deze activiteiten.

113    De omstandigheid dat de Raad, in casu, wat verzoekster betreft, uitsluitend heeft verwezen naar eerdere terroristische daden en naar feiten van vóór 2001, volstaat op zich dus niet om te kunnen spreken van een schending van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001.

114    De vraag of de Raad, gelet op alle andere relevante omstandigheden, hiermee de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid heeft overschreden, moet worden beantwoord bij het onderzoek van het vierde middel.

115    Gelet op het voorgaande moet het derde middel ongegrond worden verklaard.

 Vierde middel: schending van de bewijslast en kennelijk onjuiste beoordeling van de bewijzen

 Argumenten van partijen

116    Verzoekster betoogt dat de op grond van verordening nr. 2580/2001 vastgestelde besluiten neerkomen op een kennelijke en ernstige aantasting van de rechten die worden gewaarborgd door de artikelen 10 en 11 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en door artikel 1 van het Eerste protocol bij het EVRM. Zij wijst dienaangaande op de zeer zware gevolgen die besluit 2007/445 voor haar heeft.

117    Derhalve betoogt verzoekster, enerzijds, dat de Raad moet aantonen dat de wet met een legitiem doel voorziet in de toepassing van maatregelen als die welke tegen haar zijn vastgesteld, en dat deze toepassing noodzakelijk is in een democratische samenleving.

118    Verzoekster stelt, anderzijds, dat de bewijslast voor de stelling dat de bevriezing van haar tegoeden ook op 28 juni 2007 nog rechtens gerechtvaardigd was, op de Raad rust, en dat het daartoe vereiste bewijsniveau gelijk moet zijn aan het bewijsniveau dat in strafzaken geldt.

119    Aangaande de rol van het Gerecht voert verzoekster aan dat, in omstandigheden als die van het hoofdgeding, het Gerecht alle feiten – zowel die welke de Raad als die welke zijzelf heeft aangevoerd – objectief aan een nieuw onderzoek dient te onderwerpen om te bepalen of de Raad op redelijke gronden in 2007 besluit 2007/445 kon vaststellen.

120    In casu is besluit 2007/445 tegen verzoekster vastgesteld op basis van bezwarende stukken van vóór 2001 die niet precies, ernstig en geloofwaardig zijn, en zonder een passend onderzoek van de talrijke door verzoekster overgelegde stukken à decharge met betrekking tot de jaren na 2001.

121    Aangaande de elementen à decharge voert verzoekster met name aan dat haar bestuur tijdens een uitzonderlijk congres te Ashraf City (Irak) in juni 2001 éénzijdig heeft besloten om de militaire activiteiten van de organisatie in Iran te staken. Dit besluit werd bevestigd door twee gewone congressen, in september 2001 en in 2003. Met uitzondering van enkele acties welke werden uitgevoerd door operationele eenheden die deze boodschap niet tijdig hadden ontvangen, heeft verzoekster sinds de zomer van 2001 geen enkele militaire activiteit meer ontplooid, en haar operationele eenheden zijn definitief ontbonden. Zij heeft de gegevens over al haar basissen meegedeeld aan de Verenigde Naties alsook aan de regeringen van het Verenigd Koninkrijk en van de Verenigde Staten.

122    Verzoekster verwijst eveneens naar de stukken in de bijlagen 2 en 6 bij haar beroep, die haars inziens aantonen dat zij en al haar leden sinds 2001 vrijwillig hebben afgezien van geweld en terrorisme, hun wapens hebben ingeleverd, een overeenkomst met de coalitietroepen in Irak hebben gesloten en volgens de regels als „beschermde personen” zijn erkend.

123    Ten slotte benadrukt verzoekster dat nooit is gesuggereerd dat zij op het grondgebied van de Europese Unie enige terroristische daad heeft gepleegd.

124    De Raad en het Verenigd Koninkrijk betogen, om te beginnen, dat het Gerecht in het arrest OVMI, punt 1 supra (punt 135), duidelijk heeft aangegeven dat een maatregel van bevriezing van tegoeden geen strafrechtelijke sanctie vormt.

125    De Raad en het Verenigd Koninkrijk voeren vervolgens aan dat de bevriezing van tegoeden geen inbreuk vormt op het recht van vrije meningsuiting en het recht van vereniging, aangezien de gestelde beperkingen van deze vrijheden het ongewilde of toevallige gevolg zijn van een door de autoriteiten vastgesteld besluit. Bovendien tast de bevriezing van tegoeden het wezen zelf van het eigendomsrecht niet aan (arrest Gerecht van 21 september 2005, Kadi/Raad en Commissie, T‑315/01, Jurispr. blz. II‑3649, punt 248). De Raad is hoe dan ook van mening dat er geen sprake is van schending van de artikelen 10 en 11 EVRM, noch van artikel 1 van het Eerste protocol bij het EVRM, aangezien in casu de betrokken maatregelen door de wet zijn voorgeschreven, het legitieme doel van bestrijding van het terrorisme nastreven en noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van dit doel in een democratische samenleving.

126    Derhalve zijn de Raad en het Verenigd Koninkrijk van mening dat, conform de regel die normaliter van toepassing is voor de gemeenschapsrechter (zie dienaangaande arresten Gerecht van 27 februari 1997, FFSA e.a./Commissie, T‑106/95, Jurispr. blz. II‑229, punt 115, en 8 juli 2004, Corus UK/Commissie, T‑48/00, Jurispr. blz. II‑2325, punt 125), verzoekster het bewijs moet leveren van haar stelling dat besluit 2007/445 mank gaat aan een kennelijke beoordelingsfout. Het Verenigd Koninkrijk wijst er dienaangaande op dat genoemd besluit wordt vermoed wettig te zijn en dat de procedure waarmee de geldigheid ervan wordt betwist van civielrechtelijke aard is, zodat de bewijslast op verzoekster rust, en dat het vereiste bewijsniveau gelijk is aan het bewijsniveau dat in civielrechtelijke zaken geldt. Verder voorziet geen enkele bepaling van de toepasselijke regeling in een omkering of een verlichting van de bewijslast.

127    Wat de omvang van de rechterlijke toetsing door het Gerecht betreft, verwijzen de Raad en het Verenigd Koninkrijk naar het arrest OVMI, punt 1 supra (punt 159), naar het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens van 21 februari 1986 in de zaak James (serie A, nr. 98) en naar de conclusie van advocaat-generaal Jacobs bij het arrest van het Hof van 30 juli 1996, Bosphorus (C‑84/95, Jurispr. blz. I‑3953, I‑3956, punt 65). Op grond daarvan betogen de Raad en het Verenigd Koninkrijk dat het Gerecht niet bevoegd is om zijn eigen beoordeling van de feiten en de bewijzen met betrekking tot verzoekster in de plaats van die van de Raad te stellen. Dit geldt met name voor de beoordeling van de omstandigheden waarin de wetgever kan besluiten of en wanneer beperkende maatregelen moeten worden ingetrokken. Dienaangaande benadrukt het Verenigd Koninkrijk dat, aangezien de verantwoordelijken voor de vaststelling van het besluit het voordeel hebben dat zij kunnen beschikken over een groot aantal adviezen inzake veiligheid en terrorisme, die ernstige gevolgen kunnen hebben wanneer zij onjuist worden beoordeeld, zij bij het onderzoek van het aan deze gevolgen verbonden risico een conservatieve houding mogen aannemen. In deze context zijn hun besluiten van grote betekenis en dienen zij met de nodige achting te worden benaderd. Met name mogen de rechterlijke instanties – zowel de communautaire als de nationale – zich niet „hun eigen mening vormen” over de gronden voor het betrokken besluit.

128    De Raad betoogt verder, onder verwijzing naar zijn antwoord op het derde middel, dat hij de in casu relevante bewijzen correct heeft beoordeeld.

 Beoordeling door het Gerecht

129    Als antwoord op de stelling van verzoekster zij er meteen op gewezen dat de maatregelen van bevriezing van tegoeden van het in casu aan de orde zijnde type zijn voorgeschreven door de wet, meer bepaald resolutie 1373 (2001) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties en verordening nr. 2580/2001 zelf. Verder wordt met deze maatregelen, zoals blijkt uit de consideransen van deze handelingen, het legitieme doel van bestrijding van het terrorisme nagestreefd. Ten slotte heeft de Veiligheidsraad in de considerans van genoemde resolutie 1373 (2001) opnieuw gewezen op de noodzaak om met alle middelen, conform het Handvest van de Verenigde Naties, te strijden tegen de bedreigingen van de internationale vrede en veiligheid door terroristische handelingen, en geoordeeld dat de lidstaten de internationale samenwerking moesten vervolledigen door het nemen van aanvullende maatregelen, met name de bevriezing van tegoeden, teneinde op hun grondgebied met alle geoorloofde middelen de financiering en de voorbereiding van terroristische daden te voorkomen en te beteugelen. Om deze beoordeling, die de hele internationale gemeenschap bindt, niet op losse schroeven te zetten, moeten de betrokken maatregelen worden aangemerkt als noodzakelijk ter verwezenlijking van genoemd doel in een democratische samenleving.

130    Dit gezegd zijnde, worden, zoals het Gerecht in de punten 115 en 116 van het arrest OVMI, punt 1 supra, heeft opgemerkt, de gegevens, feitelijk en rechtens, waarvan de toepassing van een maatregel van bevriezing van tegoeden op een persoon, een groep of een entiteit afhankelijk kan worden gesteld, bepaald door artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001. Volgens deze bepaling stelt de Raad met eenparigheid van stemmen de lijst vast van personen, groepen en entiteiten waarop genoemde verordening van toepassing is, en evalueert en wijzigt hij deze overeenkomstig de bepalingen van artikel 1, leden 4 tot en met 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931. Volgens artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 dient de betrokken lijst dus te worden vastgesteld aan de hand van welbepaalde inlichtingen of elementen uit het dossier waaruit blijkt dat door een bevoegde instantie een beslissing is genomen ten aanzien van bedoelde personen, groepen of entiteiten, ongeacht of het gaat om de inleiding van een onderzoek of een vervolging wegens een terroristische daad, een poging tot het plegen van een dergelijke daad of de deelname aan of het vergemakkelijken van een dergelijke daad, op grond van bewijzen of serieuze en geloofwaardige aanwijzingen, dan wel om een veroordeling wegens dergelijke handelingen. Onder „bevoegde instantie” wordt verstaan een rechterlijke instantie of, indien rechterlijke instanties geen bevoegdheid ter zake bezitten, een gelijkwaardige op dat terrein bevoegde instantie. Verder worden de namen van de op de lijst geplaatste personen, groepen en entiteiten regelmatig en ten minste om de zes maanden opnieuw bezien om er zeker van te zijn dat de plaatsing ervan op de lijst nog steeds gerechtvaardigd is, conform artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931.

131    In punt 117 van het arrest OVMI, punt 1 supra, heeft het Gerecht uit deze bepalingen afgeleid dat de procedure die kan leiden tot een maatregel van bevriezing van tegoeden op grond van de relevante regeling, zich afspeelt op twee niveaus, nationaal en communautair. Om te beginnen moet een nationale bevoegde instantie, in beginsel een rechterlijke instantie, ten aanzien van de betrokkene een beslissing nemen die beantwoordt aan de definitie van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931. Gaat het om een beslissing tot inleiding van een onderzoek of een vervolging, dan moet deze zijn gebaseerd op bewijzen of serieuze en geloofwaardige aanwijzingen. Daarna moet de Raad, met eenparigheid van stemmen, besluiten om de betrokkene op de litigieuze lijst te plaatsen, op basis van welbepaalde inlichtingen of elementen uit het dossier waaruit blijkt dat een dergelijke beslissing is genomen. Vervolgens moet de Raad zich er regelmatig en ten minste om de zes maanden van vergewissen dat de plaatsing van de betrokkene op de litigieuze lijst nog steeds gerechtvaardigd is. Dienaangaande lijkt de controle of er een beslissing van een nationale instantie bestaat die aan die definitie voldoet, een noodzakelijke voorwaarde voor de vaststelling door de Raad van een aanvankelijk besluit tot bevriezing van tegoeden, terwijl de controle van het gevolg dat op nationaal niveau aan dat besluit is gegeven, onmisbaar is in de context van de vaststelling van een later besluit tot bevriezing van tegoeden.

132    In punt 123 van het arrest OVMI, punt 1 supra, heeft het Gerecht er overigens aan herinnerd dat volgens artikel 10 EG de betrekkingen tussen de lidstaten en de gemeenschapsinstellingen worden beheerst door de wederkerige verplichting om loyaal samen te werken (zie arrest Hof van 16 oktober 2003, Ierland/Commissie, C‑339/00, Jurispr. blz. I‑11757, punten 71 en 72, en aangehaalde rechtspraak). Dit beginsel is algemeen van toepassing en geldt met name in het kader van de in titel VI van het EU-Verdrag geregelde politiële en justitiële samenwerking in strafzaken [gewoonlijk genoemd „justitie en binnenlandse zaken” (JBZ)], die overigens volledig op de samenwerking tussen de lidstaten en de instellingen is gegrondvest (arrest Hof van 16 juni 2005, Pupino, C‑105/03, Jurispr. blz. I‑5285, punt 42).

133    In punt 124 van het arrest OVMI, punt 1 supra, heeft het Gerecht geoordeeld dat in geval van toepassing van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 – bepalingen waarbij een speciale vorm van samenwerking tussen de Raad en de lidstaten bij de gemeenschappelijke strijd tegen het terrorisme wordt ingevoerd – dit beginsel voor de Raad de verplichting meebrengt, zich zoveel mogelijk te verlaten op de beoordeling door de bevoegde nationale instantie, althans wanneer het een rechterlijke instantie betreft, met name met betrekking tot het bestaan van „bewijzen of serieuze en geloofwaardige aanwijzingen” waarop de beslissing van die rechterlijke instantie is gebaseerd.

134    Uit het voorgaande volgt dat, ofschoon de Raad – zoals verzoekster terecht betoogt – moet bewijzen dat de bevriezing van de tegoeden van een persoon, een groep, of een entiteit volgens de relevante regeling gerechtvaardigd is of blijft, deze bewijslast op het niveau van de communautaire procedure van bevriezing van tegoeden een vrij beperkt voorwerp heeft (zie mutatis mutandis arrest OVMI, punt 1 supra, punt 126, over het voorwerp van de rechten van de verdediging in dezelfde procedure). In het geval van een aanvankelijk besluit tot bevriezing van tegoeden betreft deze bewijslast in wezen het bestaan van welbepaalde inlichtingen of elementen uit het dossier waaruit blijkt dat door een nationale instantie ten aanzien van de betrokkene een beslissing is genomen die voldoet aan de definitie van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931. Verder betreft de bewijslast in het geval van een later besluit tot bevriezing van tegoeden, na een nieuw onderzoek, in wezen de vraag of de bevriezing van tegoeden gerechtvaardigd blijft, gelet op alle relevante omstandigheden van de zaak en, met name, op het gevolg dat aan genoemde beslissing van de bevoegde nationale instantie is gegeven.

135    Ten slotte vloeit uit de punten 145, 146 en 151 van het arrest OVMI, punt 1 supra, voort dat, aangezien de Raad in het kader van de vaststelling, met eenparigheid van stemmen, van een maatregel van bevriezing van tegoeden op grond van verordening nr. 2580/2001 niet handelt uit hoofde van een gebonden bevoegdheid, hij bij de beoordeling om welke redenen een dergelijke maatregel tegen de betrokkene moet worden genomen, beschikt over een discretionaire bevoegdheid.

136    Dienaangaande moet evenwel worden gepreciseerd dat de Raad bij zijn beoordeling of de bevriezing van de tegoeden van een persoon, een groep, of een entiteit gerechtvaardigd is of blijft, in de eerste plaats een inschatting moet maken van het risico dat genoemde tegoeden bij gebreke van een dergelijke maatregel zullen worden gebruikt voor de financiering of de voorbereiding van terroristische daden (zie punt 129 supra).

137    Aangaande zijn eigen rol heeft het Gerecht in punt 159 van het arrest OVMI, punt 1 supra, erkend dat de Raad over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt met betrekking tot de elementen die in aanmerking moeten worden genomen voor de vaststelling van economische en financiële sancties op basis van de artikelen 60 EG, 301 EG en 308 EG, overeenkomstig een uit hoofde van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid vastgesteld gemeenschappelijk standpunt. Deze beoordelingsvrijheid betreft met name de beoordeling van de opportuniteitsoverwegingen waarop dergelijke besluiten zijn gebaseerd.

138    Ofschoon het Gerecht erkent dat de Raad ter zake een ruime beoordelingsmarge heeft, betekent dit niet dat het de uitlegging die deze instelling aan de relevante informatie geeft, niet mag toetsen. De gemeenschapsrechter dient immers niet alleen de materiële juistheid van de aangevoerde bewijselementen en de betrouwbaarheid en samenhang daarvan te controleren, hij moet ook nagaan of deze elementen alle relevante feiten omvatten die voor de beoordeling van de toestand in aanmerking dienen te worden genomen, en of deze elementen de daaruit getrokken conclusies kunnen schragen. In het kader van deze toetsing mag het Gerecht zijn beoordeling van de opportuniteit echter niet in de plaats stellen van de beoordeling door de Raad (zie mutatis mutandis arrest Hof van 22 november 2007, Spanje/Lenzing, C‑525/04 P, Jurispr. blz. I‑9947, punt 57, en aangehaalde rechtspraak).

139    Bovendien moet worden opgemerkt dat in gevallen waarin een communautaire instelling over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt, het toezicht op de inachtneming van bepaalde procedurewaarborgen van fundamenteel belang is. Zo heeft het Hof gepreciseerd dat tot die waarborgen met name behoren, de verplichting voor de bevoegde instelling om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken en om haar besluit toereikend te motiveren (zie arrest Spanje/Lenzing, punt 138 supra, punt 58, en aangehaalde rechtspraak).

140    In het kader van het onderhavige middel vraagt verzoekster het Gerecht, na te gaan of de Raad in de omstandigheden van het onderhavige geval en gelet op alle relevante gegevens – zowel die welke de Raad als die welke zijzelf heeft aangevoerd – in 2007 beschikte over redelijke gronden om besluit 2007/445 jegens haar vast te stellen (zie punt 119 supra).

141    Een dergelijke toetsing, tegen de achtergrond van de doelstellingen van de toepasselijke regeling (zie punten 130, 135 en 136 supra), blijft zeker binnen de grenzen van de rechterlijke toetsing waaraan de gemeenschapsrechter een op grond van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 vastgesteld besluit tot bevriezing van tegoeden kan onderwerpen. Zij komt in wezen immers overeen met de toetsing of er sprake is van een kennelijke beoordelingsfout (arrest OVMI, punt 1 supra, punt 159). Overigens betogen noch de Raad, noch het Verenigd Koninkrijk dat een dergelijke toetsing verder gaat dan het niveau van controle dat het Gerecht volgens de rechtspraak toekomt op een gebied zoals dat van economische en financiële sancties.

142    In casu blijkt uit de brief van de Raad van 30 januari 2007, uit de eerste kennisgevingsbrief en uit de motivering in bijlage bij elk van deze twee brieven, dat de Raad zich vooral heeft gebaseerd op de omstandigheid dat de beschikking van de Home Secretary, die volgens hem voldeed aan de definitie van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, nog steeds van kracht was, ofschoon zij volgens de Terrorism Act 2000 aan rechterlijke toetsing (review) had kunnen worden onderworpen. Uit de eerste kennisgevingsbrief en uit de motivering in bijlage daarbij blijkt eveneens dat de Raad voor de periode na 2001 rekening heeft gehouden met de door verzoekster ingediende opmerkingen en elementen à decharge, maar heeft geoordeeld dat deze geen rechtvaardiging vormden voor het verzoek om van de litigieuze lijst te worden geschrapt. De Raad heeft met name het argument afgewezen dat hij een besluit tot bevriezing van tegoeden alleen mag handhaven wanneer de betrokkene op dat moment terroristische daden pleegde of probeerde te plegen.

143    Het Gerecht is van oordeel dat de Raad, gelet op alle relevante gegevens waarmee hij op deze wijze rekening heeft gehouden, beschikte over redelijke gronden en over voldoende bewijzen om het bestreden besluit jegens verzoekster vast te stellen, dat hij bij de beoordeling van deze gegevens geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt, en dat hij derhalve rechtens genoegzaam heeft uitgelegd waarom hij verzoekster op de litigieuze lijst heeft gehandhaafd.

144    Ten eerste lijkt er immers geen twijfel over te bestaan dat de beschikking van de Home Secretary volgens de relevante nationale wettelijke regeling een beslissing van een bevoegde nationale instantie is die voldoet aan de definitie van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931. Overigens is verzoekster in het kader van het onderhavige beroep niet opgekomen tegen deze kwalificatie.

145    Ten tweede, aangaande het argument dat het bestreden besluit jegens verzoekster is vastgesteld op basis van stukken à charge die niet nauwkeurig, ernstig en geloofwaardig zijn, vloeit uit de in de punten 133 en 134 supra vermelde beginselen voort dat de Raad niet alleen het recht had, maar zelfs verplicht was, zich zoveel mogelijk te verlaten op de beoordeling door de bevoegde nationale instantie, met name met betrekking tot het bestaan van „bewijzen of serieuze en geloofwaardige aanwijzingen” waarop de beslissing van deze laatste was gebaseerd. Ofschoon deze nationale instantie geen rechterlijke instantie was, kon de Raad op dezelfde wijze te werk gaan omdat genoemde beslissing aan rechterlijke toetsing kon worden onderworpen en een dergelijke toetsing niet was verricht of niet tot een voor verzoekster gunstige beslissing had geleid.

146    Ten derde gelden de in punt 145 supra uiteengezette overwegingen mutatis mutandis eveneens voor het argument dat het bestreden besluit jegens verzoekster is vastgesteld op basis van stukken ten laste die dateren van voor 2001 en zonder onderzoek van de door verzoekster voor de periode daarna overgelegde stukken à decharge. Aangezien de beschikking van de Home Secretary naar nationaal recht op eender welk moment na 2001 aan rechterlijke toetsing kon worden onderworpen – hetzij rechtstreeks, hetzij indirect in de vorm toetsing van elke daaropvolgende beslissing van de Home Secretary houdende weigering om eerstgenoemde beschikking in te trekken of te herroepen – kon de Raad bij zijn beoordeling redelijkerwijze aannemen dat deze beschikking nog steeds van kracht was.

147    Ten vierde, aangaande de afweging van de bezwarende elementen en de elementen à decharge, is het Gerecht van oordeel dat de Raad redelijk en voorzichtig handelt wanneer hij in een situatie zoals die in de onderhavige zaak, waarin de beslissing van de bevoegde nationale administratieve instantie waarop het communautaire besluit tot bevriezing van de tegoeden is gebaseerd, naar nationaal recht aan rechterlijke toetsing is of kan worden onderworpen, in beginsel weigert om een standpunt in te nemen over de gegrondheid van de argumenten ten gronde die door de betrokkene ter ondersteuning van een dergelijk beroep zijn aangevoerd, vooraleer hij de uitkomst van deze toetsing kent. In het tegenovergestelde geval zou het oordeel van de Raad als politieke of administratieve instelling immers, feitelijk of rechtens, strijdig kunnen zijn met de beoordeling door de bevoegde nationale rechter.

148    Ten vijfde en ten slotte, aangaande het argument dat aan verzoekster nooit enige terroristische daad op het grondgebied van de Europese Unie is verweten, volstaat het erop te wijzen dat verordening nr. 2580/2001 de vaststelling van gemeenschapsbesluiten tot bevriezing van tegoeden helemaal niet afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de in deze context aangevoerde terroristische daden op het genoemde grondgebied zijn gepleegd. Een dergelijke voorwaarde zou overigens in strijd zijn met de geest en het doel van resolutie 1373 (2001) van de Veiligheidsraad. In de considerans van deze resolutie wordt namelijk het beginsel herhaald „dat werd vastgesteld door de Algemene vergadering in haar verklaring van oktober 1970 (2625 XXV) en dat door de Veiligheidsraad werd bevestigd in zijn resolutie 1189 (1998), te weten dat elke staat verplicht is om zich te onthouden van het organiseren en het aanmoedigen van terroristische daden op het grondgebied van een andere staat, het verlenen van steun voor of het deelnemen aan dergelijke daden, of het toestaan op zijn grondgebied van activiteiten georganiseerd met het oog op het plegen van dergelijke daden” en worden de staten uitgenodigd om „op hun grondgebied met alle geoorloofde middelen de financiering en de voorbereiding van terroristische daden te beteugelen”.

149    Gelet op het voorafgaande, dient het vierde middel ongegrond te worden verklaard.

 Vijfde middel: misbruik van bevoegdheid

150    Verzoekster betoogt dat besluit 2007/445, wat haar betreft, door de Raad is vastgesteld in omstandigheden die neerkomen op misbruik van bevoegdheid. Volgens haar had de Raad reeds op voorhand besloten om haar op de litigieuze lijst te laten staan, ondanks de bewijzen die haar totale onschuld sinds 2001 aantoonden, en dit uitsluitend als tegemoetkoming aan het huidige Iraanse regime.

151    Zoals het Hof en het Gerecht herhaaldelijk hebben geoordeeld, is er slechts sprake van misbruik van bevoegdheid wanneer op grond van objectieve, relevante en overeenstemmende aanwijzingen blijkt dat een handeling uitsluitend of althans overwegend is vastgesteld om andere dan de opgegeven doelen te bereiken, dan wel om te ontkomen aan de toepassing van een procedure die het Verdrag speciaal heeft voorzien om het hoofd te bieden aan de omstandigheden van het geval (zie arrest Hof van 14 december 2004, Swedish Match, C‑210/03, Jurispr. blz. I‑11893, punt 75, en arrest Gerecht van 13 januari 2004, Thermenhotel Stoiser Franz e.a./Commissie, T‑158/99, Jurispr. blz. II‑1, punt 164, en aangehaalde rechtspraak).

152    In casu bevat het dossier echter geen enkel element dat steun biedt voor de stelling dat de procedure tot vaststelling van besluit 2007/445 is ingeleid met een ander doel dan de strijd tegen het terrorisme en de financiering daarvan. Met name met haar stelling dat de enige reden voor de vaststelling van genoemd besluit jegens haar erin bestond, tegemoet te komen aan het huidige Iraanse regime, wil verzoekster de Raad bedoelingen toeschrijven die door geen enkel objectief gegeven worden gestaafd.

153    Derhalve moet het vijfde middel worden verworpen.

154    Aangezien geen enkel van de middelen die door verzoekster ter ondersteuning van haar verzoek om nietigverklaring van besluit 2007/445 zijn aangevoerd, slaagt, dient dit verzoek als ongegrond te worden afgewezen.

 Verzoek om nietigverklaring van besluit 2007/868

 Argumenten van partijen

155    In haar op 11 januari 2008 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief betoogt verzoekster dat de ter ondersteuning van haar verzoek om gedeeltelijke nietigverklaring van besluit 2007/445 aangevoerde middelen eveneens relevant zijn in het kader van haar verzoek om gedeeltelijke nietigverklaring van besluit 2007/868.

156    Verzoekster benadrukt dat de POAC de gespecialiseerde rechterlijke instantie is die door het parlement van het Verenigd Koninkrijk is ingesteld om kennis te nemen van beroepen tegen beslissingen houdende verbod (of de weigering om dit verbod op te heffen) van organisaties die door de Home Secretary als terroristische organisaties worden beschouwd.

157    In haar beslissing van 30 november 2007 heeft deze rechterlijke instantie het besluit van de Home Secretary van 1 september 2006 houdende weigering van opheffing van het verbod van verzoekster als een terroristische organisatie, echter als „perverse” (pervers) aangemerkt (zie punt 22 supra). Zij heeft de Home Secretary ook geen toestemming gegeven om bij de Court of Appeal hoger beroep in te stellen tegen haar uitspraak. In het kader van een dergelijk hoger beroep bij de Court of Appeal zou de Home Secretary overigens niet het recht hebben om op te komen tegen de feitelijke vaststellingen van de POAC.

158    In casu heeft de POAC de door de Home Secretary overgelegde – vertrouwelijke en niet-vertrouwelijke – bewijzen onderzocht en de getuige die deze heeft laten oproepen, tijdens een zitting met gesloten deuren ondervraagd. Haar feitelijke vaststellingen wijzen erop dat alle feitelijke elementen die verzoekster had aangevoerd tijdens de procedure die tot de vaststelling van besluit 2007/445 heeft geleid, correct waren en dat er geen enkele feitelijke basis was voor de stelling dat verzoekster nog steeds een terroristische organisatie was. Hetzelfde geldt met betrekking tot de vaststelling van besluit 2007/868.

159    Verzoekster verwijt de Raad derhalve dat hij besluit 2007/868 heeft vastgesteld op een tijdstip waarop hij niet alleen op de hoogte was van de uitspraak van de POAC en van de feitelijke vaststellingen van deze instantie, maar ook van de weigering van de POAC om de Home Secretary toestemming te geven voor hoger beroep bij de Court of Appeal, en van de bewoordingen waarin deze weigering was geformuleerd.

160    Zij wijst erop dat, ofschoon de Home Secretary bij de Court of Appeal een nieuw verzoek om toestemming voor de instelling van hoger beroep tegen de uitspraak van de POAC heeft ingediend, hetgeen zijn recht was, dit niet wegneemt dat besluit 2007/868 jegens haar uitsluitend is gebaseerd op de beschikking van de Home Secretary van 28 maart 2001 en helemaal geen rekening houdt met de uitspraak van de POAC.

161    Volgens verzoekster tonen deze elementen aan dat besluit 2007/868 kennelijk onjuist is, en dat het, wat haar betreft, bovendien op misbruik van bevoegdheid berust.

162    In zijn op 15 januari 2008 ter griffie van het Gerecht neergelegde opmerkingen is de Raad niet ingegaan op de relevantie van de uitspraak van de POAC voor de onderhavige procedure.

163    Ter terechtzitting heeft deze instelling, onder verwijzing naar de feitelijke vaststellingen van de POAC, aangevoerd dat, zelfs indien moet worden aangenomen dat deze exact zijn en een correct algemeen beeld geven, redelijkerwijze mocht worden aangenomen dat verzoekster bij terroristische daden was betrokken in de zin van verordening nr. 2580/2001, en dat de bevriezing van haar tegoeden derhalve gerechtvaardigd bleef. De Raad heeft overigens betoogd dat, ofschoon hij rekening heeft gehouden met het door de Home Secretary aan de Court of Appeal gerichte verzoek om hoger beroep tegen de uitspraak van de POAC te mogen instellen, hij voor het nieuwe onderzoek van verzoeksters situatie niet zonder meer de uitkomst van dit beroep heeft willen afwachten.

164    In haar op 16 januari 2008 ter griffie van het Gerecht neergelegde opmerkingen betoogt de Commissie dat het voorbarig zou zijn om op dit moment op communautair niveau een conclusie te verbinden aan de uitspraak van de POAC. Volgens haar moet worden gewacht op de uitspraak van de Court of Appeal op het door de Home Secretary ingediende verzoek om hoger beroep te mogen instellen en, in voorkomend geval, op de uitkomst van een eventueel hoger beroep voor de Court of Appeal, alsook op de uitkomst van een eventuele latere hogere voorziening voor het House of Lords, vooraleer kan worden vastgesteld of genoemde uitspraak gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van de op gemeenschapsniveau vastgestelde besluiten.

165    In zijn op 16 januari 2008 ter griffie van het Gerecht neergelegde opmerkingen herinnert het Verenigd Koninkrijk eraan dat de beschikking van de Home Secretary van 28 maart 2001 hoe dan ook nog steeds van kracht is. Deze beschikking vormt dus een afdoende rechtsgrondslag voor de vaststelling door de Raad van besluit 2007/868 jegens verzoekster. Het Verenigd Koninkrijk wijst er ook op dat de Home Secretary volgens artikel 6, lid 3, van de Terrorism Act 2000 niet verplicht is om verzoekster op grond van de uitspraak van de POAC te schrappen van de nationale lijst die overeenkomt met die welke door de Raad is opgesteld, vooraleer alle rechtswegen zijn uitgeput, met inbegrip van die voor het House of Lords.

166    In zijn memorie in interventie stelt het Verenigd Koninkrijk overigens dat de Raad besluit 2007/868 heeft vastgesteld ofschoon hij op de hoogte was van de uitspraak van de POAC en van de daaropvolgende beslissing van de Home Secretary om hoger beroep in te stellen tegen deze uitspraak. De terechtzitting voor de Court of Appeal zou, zowel wat het verzoek om hoger beroep te mogen instellen als wat de grond van de zaak betreft, van 18 tot en met 20 februari 2008 hebben plaatsgevonden.

 Beoordeling door het Gerecht

167    In het kader van het verzoek om gedeeltelijke nietigverklaring van besluit 2007/868 hebben partijen het grootste deel van hun betoog gewijd aan de relevantie van de in punt 22 supra vermelde uitspraak van de POAC voor de in casu door het Gerecht te verrichten wettigheidstoetsing.

168    In deze uitspraak heeft de POAC de conclusie van de Home Secretary met name als „perverse” (pervers) aangemerkt. Die conclusie was opgenomen in de beslissing van de Home Secretary van 1 september 2006 houdende weigering om het verbod op verzoekster op te heffen, en luidde dat verzoekster op dat tijdstip nog steeds een „bij terrorisme betrokken” organisatie („concerned in terrorism”) in de zin van de Terrorism Act 2000 was. Dit betekent dat de POAC heeft geoordeeld dat op basis van de elementen waarover de Home Secretary beschikte, geen enkele redelijke persoon tot een dergelijke conclusie zou zijn gekomen en dat, integendeel, iedere redelijke persoon tot de tegenovergestelde conclusie zou zijn gekomen.

169    Dienaangaande heeft de POAC in de punten 347 tot en met 349 van haar uitspraak haar belangrijkste feitelijke vaststellingen en de juridische gevolgen die zij daaraan heeft verbonden, als volgt samengevat:

„347. [...] Om vast te stellen of de [Home Secretary] oprecht van mening kon of had kunnen zijn dat de Organisatie van Volksmujahedeen van Iran (hierna: ‚OVMI’) bij terrorisme betrokken was, dienen wij alle bewijsmateriaal waarover hij beschikte of redelijkerwijs had kunnen beschikken, te onderzoeken. Wij hebben alle bewijsmateriaal onderzocht met de graad van nauwkeurigheid die wij aangewezen achten voor onze beoordeling.

348. Wij hebben onze conclusies aangaande het genoemde bewijsmateriaal reeds omstandig uiteengezet. Wij zijn van mening dat een nauwgezet onderzoek van het bewijsmateriaal leidt tot de volgende conclusie:

348.1. Met de mogelijke uitzondering van een eenmalig incident in mei 2002 heeft de OVMI sinds augustus 2001 geen terroristische daden meer gepleegd in Iran of elders.

348.2. Zelfs indien de OVMI op een bepaald ogenblik een militaire bevelstructuur in Iran zou hebben gehad, blijkt uit het bewijsmateriaal dat er (uiterlijk) eind 2002 geen sprake meer was van een dergelijke structuur.

348.3. Zelfs indien de drie rapporten van 2002 als een verheerlijking [van terrorisme] in de zin van artikel 3, lid 5, sub c, [van de Terrorism Act 2000] kunnen worden beschouwd, was er reeds vóór augustus 2002 geen sprake meer van een dergelijke activiteit.

348.4. In mei 2003 is de OVMI ontwapend.

348.5. Er zijn geen bewijzen voor de stelling dat de OVMI zich wapens heeft verschaft of pogingen daartoe heeft ondernomen, dan wel anderszins heeft geprobeerd opnieuw enige militaire slagkracht te verwerven, ondanks het feit dat zij hiertoe in staat was na mei 2003.

348.6. Er is ook geen bewijs voor de stelling dat de OVMI heeft geprobeerd leden te werven of haar leden te trainen voor militaire of terroristische acties.

Kortom, er is geen enkel bewijs dat de OVMI op enig tijdstip na 2003 heeft geprobeerd om opnieuw eender welke structuur op te bouwen die kan worden aangewend voor het plegen van of voor het verlenen van steun aan terroristische daden. Er bestaat geen enkel bewijs voor enige poging om zich ‚klaar te maken’ voor terrorisme. Er bestaat geen enkel bewijs voor enige aanmoediging van andere personen om terroristische daden te plegen. Er bestaat evenmin bewijsmateriaal voor enige overtuiging dat de OVMI op het tijdstip van de vaststelling van het besluit in september 2006 ‚anderszins bij terrorisme betrokken’ was. Anders dan de [Home Secretary] in de brief houdende mededeling van zijn besluit heeft gesuggereerd, kan de periode na mei 2003 eigenlijk niet als ‚loutere inactiviteit’ worden aangemerkt. Uit het bewijsmateriaal is gebleken dat helemaal niets over was gebleven van het militaire apparaat, in Irak, Iran of elders, en dat de OVMI hoegenaamd geen pogingen had ondernomen om het opnieuw op te bouwen.

349. In deze omstandigheden kon een redelijk beslissingsorgaan in september 2006 of daarna slechts oprecht tot de conclusie komen dat de OVMI niet langer voldeed aan de criteria voor handhaving van haar verbod. Met andere woorden: op basis van het bewijsmateriaal waarover wij beschikken, was de OVMI in september 2006 niet betrokken bij terrorisme en is zulks nog steeds het geval.”

170    Om de redenen die met name in de punten 130 tot en met 139 supra zijn uiteengezet, is het Gerecht van oordeel dat de uitspraak van de POAC van groot belang is voor de onderhavige procedure.

171    Het gaat immers om de eerste beslissing van een bevoegde rechterlijke instantie die naar het toepasselijke nationale recht uitspraak doet over de rechtmatigheid van de beslissing van de Home Secretary houdende weigering van intrekking van zijn beschikking van 28 maart 2001, waarop de Raad zich zowel voor de vaststelling van het aanvankelijk besluit tot bevriezing van verzoeksters tegoeden, als voor alle daaropvolgende besluiten – tot en met besluit 2007/868 – heeft gebaseerd.

172    Derhalve is de uitspraak van de POAC ontegenzeglijk een gevolg dat op nationaal vlak aan de beschikking van de Home Secretary van 28 maart 2001 is gegeven.

173    Het Gerecht heeft er echter reeds op gewezen dat de controle van dergelijke gevolgen onmisbaar is in de context van de vaststelling van een later besluit tot bevriezing van tegoeden (zie punt 131 supra).

174    Aangaande de vraag in hoeverre de Raad op de hoogte was van de uitspraak van de POAC en hiermee ook rekening heeft gehouden bij de vaststelling van besluit 2007/868, blijkt uit de door deze instelling en door het Verenigd Koninkrijk gegeven toelichtingen, alsook uit de stukken inzake genoemde procedure die door partijen zijn overgelegd in het kader van de door het Gerecht getroffen maatregelen tot organisatie van de procesgang, het volgende:

–        op 13 november 2007 heeft de vertegenwoordiger van het Verenigd Koninkrijk de leden van de werkgroep van de Raad betreffende gemeenschappelijk standpunt 2001/931 (hierna: „werkgroep PC 931”) mondeling meegedeeld dat de POAC op 30 november 2007 uitspraak zou doen in verzoeksters zaak, en dat het Verenigd Koninkrijk zijn standpunt inzake het verbod van de betrokkene zou bepalen aan de hand van deze beslissing;

–        op 3 december 2007 heeft het Verenigd Koninkrijk het Portugese Voorzitterschap van de Raad op de hoogte gebracht van de uitspraak van de POAC door middel van een e-mail met een samenvatting van de uitspraak. Deze e-mail bevatte verder een uitnodiging om kennis te nemen van de uitspraak op internet – waar zij was gepubliceerd – en de mededeling dat het Verenigd Koninkrijk voornemens was deze kwestie ter sprake te brengen op de volgende vergadering van de werkgroep PC 931;

–        op 4 december 2007 heeft het Verenigd Koninkrijk het Portugese Voorzitterschap per e-mail ervan op de hoogte gebracht dat de Home Secretary ondubbelzinnig had meegedeeld dat hij zou verzoeken om toestemming om hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak van de POAC; het Verenigd Koninkrijk dacht dat de beslissing over deze toestemming vóór 17 december 2007 zou worden genomen; indien deze toestemming zou worden verleend, zou de terechtzitting op het hoger beroep voor de Court of Appeal plaatsvinden in de eerste maanden van 2008; in dezelfde e-mail heeft het Verenigd Koninkrijk voorgesteld dat de Europese Unie geen actie inzake de handhaving van verzoekster op de litigieuze lijst zou ondernemen tot aan het einde van de procedure van hoger beroep in het Verenigd Koninkrijk. Het heeft verder gepreciseerd dat tijdens deze periode het verbod van verzoekster in het Verenigd Koninkrijk van kracht zou blijven;

–        op 6 december 2007 heeft het secretariaat-generaal van de Raad aan de vertegenwoordigingen van de lidstaten bij de Raad een kopie gestuurd van verzoeksters brief aan de Raad van 5 december 2007, waarin verzoekster vraagt van de litigieuze lijst te worden geschrapt gelet op de uitspraak van de POAC (punt 23 supra), alsook een kopie van genoemde uitspraak van de POAC;

–        op 12 december 2007 heeft de werkgroep PC 931 een vergadering gehouden ter voorbereiding van de vaststelling van besluit 2007/868; volgens het „werkverslag” van deze vergadering, dat op 20 december 2007 door het secretariaat-generaal van de Raad aan de vertegenwoordigingen van de lidstaten bij de Raad is toegestuurd, is deze werkgroep door de vertegenwoordiging van het Verenigd Koninkrijk op de hoogte gebracht van de uitspraak van de POAC; de vertegenwoordiging van het Verenigd Koninkrijk heeft ook de andere vertegenwoordigingen meegedeeld dat de Home Secretary voornemens was om toestemming te vragen voor de instelling van hoger beroep tegen deze uitspraak, en hun uitgelegd dat, indien de POAC zelf deze toestemming zou weigeren, de Home Secretary van plan was deze toestemming rechtstreeks aan de Court of Appeal te vragen;

–        op 17 december 2007 heeft het secretariaat-generaal van de Raad aan de werkgroep Adviseurs externe betrekkingen een ontwerp van besluit en een ontwerp van gemeenschappelijk standpunt toegestuurd, die de resultaten van de vergadering van werkgroep PC 931 weerspiegelden; op de lijsten in bijlage bij deze ontwerpen stond verzoeksters naam; op dezelfde dag heeft de werkgroep Adviseurs externe betrekkingen genoemde ontwerpen goedgekeurd, en het Coreper uitgenodigd de Raad aan te bevelen deze ontwerpen goed te keuren; het begeleidend schrijven waarin melding wordt gemaakt van deze feiten (nota I/A) is op 18 december 2007 door het secretariaat-generaal van de Raad aan het Coreper gezonden;

–        op 19 december 2007 heeft het Coreper de betrokken aanbevelingen gedaan;

–        op 19 december 2007 heeft het Verenigd Koninkrijk het Portugese Voorzitterschap, het secretariaat-generaal van de Raad en de vertegenwoordigingen van de lidstaten die hierom uitdrukkelijk hadden gevraagd, per e-mail laten weten dat de POAC de door de Home Secretary gevraagde toestemming om hoger beroep in te stellen had geweigerd; het Verenigd Koninkrijk heeft hieraan toegevoegd dat de Home Secretary voornemens was, de Court of Appeal om dezelfde toestemming te verzoeken, en dat het niet kon meedelen wanneer deze rechterlijke instantie zich over dit verzoek zou uitspreken.

175    In deze omstandigheden heeft de Raad op 20 december 2007 besluit 2007/868 vastgesteld.

176    Aangaande de opgave van de specifieke en concrete redenen waarom de Raad na een nieuw onderzoek van mening was dat de bevriezing van verzoeksters tegoeden gerechtvaardigd bleef, de kern van de motiveringsplicht die in het kader van de vaststelling van een later besluit tot bevriezing van tegoeden op deze instelling rust (arrest OVMI, punt 1 supra, punten 143 en 144), blijkt uit de uiteenzetting van de feiten die in de punten 28 en 29 supra is verricht, dat de Raad in de tweede kennisgevingsbrief heeft geoordeeld dat de redenen om verzoekster op de litigieuze lijst te handhaven, die eerder al aan de betrokkene waren meegedeeld in de eerste kennisgevingsbrief, nog steeds opgingen. De motivering in bijlage bij de tweede kennisgevingsbrief is bovendien exact dezelfde als die welke bij de eerste kennisgevingsbrief was gevoegd. Wat de uitspraak van de POAC betreft, heeft de Raad er in de tweede kennisgevingsbrief alleen op gewezen dat de Home Secretary heeft geprobeerd hiertegen hoger beroep in te stellen (the Council notes that the UK Home Secretary has sought to bring an appeal).

177    Gelet op alle relevante gegevens op de datum van vaststelling van besluit 2007/868 en op de bijzondere omstandigheden van het geval, is het Gerecht van oordeel dat deze motivering kennelijk ontoereikend is om uit juridisch oogpunt de handhaving van de bevriezing van verzoeksters tegoeden te rechtvaardigen.

178    In de eerste plaats kan uit deze motivering niet worden opgemaakt in hoeverre de Raad daadwerkelijk rekening heeft gehouden met de uitspraak van de POAC, iets waartoe hij verplicht was (zie punt 173 supra).

179    Ten tweede wordt in deze motivering niet uiteengezet om welke specifieke en concrete redenen de Raad heeft gemeend dat, ondanks de feitelijke vaststellingen die de POAC soeverein had gedaan en de voor de Home Secretary bijzonder strenge juridische conclusies die deze rechterlijke instantie hieraan had verbonden, de handhaving van verzoekster op de litigieuze lijst gerechtvaardigd bleef, gelet op hetzelfde geheel van feiten en omstandigheden waarover de POAC zich had moeten uitspreken (zie mutatis mutandis arrest Hof van 17 januari 1995, Publishers Association/Commissie, C‑360/92 P, Jurispr. blz. I‑23, punten 39‑44).

180    Dit geldt met name gelet op de conclusie van de POAC dat een redelijk beslissingsorgaan in september 2006 of daarna alleen maar oprecht tot de conclusie had kunnen komen dat verzoekster niet langer voldeed aan de voorwaarden voor de handhaving van haar verbod als terroristische organisatie, of met andere woorden dat zij sinds deze periode niet meer betrokken was bij terrorisme. In deze omstandigheden stond het aan de Raad om minstens zijn oordeel inzake het al dan niet bestaan van een op „bewijzen of serieuze en geloofwaardige aanwijzingen” gebaseerde beslissing van een bevoegde nationale instantie in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 te heroverwegen.

181    Ter terechtzitting heeft de Raad getracht om deze kennelijk ontoereikende motivering te verhelpen door aan de hand van voorbeelden te betogen dat zelfs op basis van de feiten zoals die door de POAC waren vastgesteld, redelijkerwijs mocht worden aangenomen dat verzoekster op het tijdstip van de vaststelling van besluit 2007/868 bij terroristische daden betrokken was in de zin van verordening nr. 2580/2001, en dat derhalve de bevriezing van verzoeksters tegoeden gerechtvaardigd bleef (zie punt 163 supra).

182    Dienaangaande zij er evenwel aan herinnerd dat de motivering van een handeling de betrokkene in beginsel tegelijk met de voor hem bezwarende handeling moet worden meegedeeld, en dat het ontbreken van motivering niet kan worden geregulariseerd door de omstandigheid dat de betrokkene tijdens de procedure voor de gemeenschapsrechter kennis krijgt van de redenen voor het besluit (zie arrest OVMI, punt 1 supra, punt 139, en aangehaalde rechtspraak).

183    Ten derde is het Gerecht van oordeel dat, ofschoon de Raad zonder enige twijfel rekening mocht houden met het feit dat tegen de uitspraak van de POAC nog beroep in rechte kon worden ingesteld, en dat de Home Secretary gebruikmaakte van deze mogelijkheid, hij in casu niet kon volstaan met de mededeling dat de Home Secretary had getracht hoger beroep in te stellen, om niet specifiek rekening te moeten houden met de feitelijke vaststellingen die de POAC soeverein had gedaan en met de juridische conclusies die zij hieraan had verbonden.

184    Dit klemt temeer daar, enerzijds, de POAC – de bevoegde rechterlijke instantie voor de wettigheidstoetsing van handelingen van de Home Secretary – diens weigering om het verbod van verzoekster op te heffen als „onredelijk” en „pervers” had aangemerkt en, anderzijds, de Raad op de datum van vaststelling van besluit 2007/868 op de hoogte was van de weigering van de POAC om de Home Secretary toestemming te verlenen voor de instelling van een dergelijk hoger beroep alsook van de redenen voor deze weigering, te weten dat volgens de POAC geen enkel van de door de Home Secretary aangevoerde argumenten een redelijke kans op slagen had voor de Court of Appeal.

185    Concluderend stelt het Gerecht vast dat, gelet op alle relevante gegevens en op de bijzondere omstandigheden van het geval, de handhaving van de bevriezing van verzoeksters tegoeden bij artikel 1 van besluit 2007/868 juncto punt 2.19 van de lijst in bijlage bij dit besluit onder de categorie „Groepen en entiteiten”, rechtens ontoereikend is gemotiveerd.

186    Deze vaststelling leidt onvermijdelijk tot de nietigverklaring van deze bepalingen voor zover zij verzoekster betreffen.

187    Voor het overige kan geen van verzoeksters middelen steun bieden voor haar verzoek tot nietigverklaring van de andere bepalingen van genoemd besluit voor zover deze haar betreffen, met name artikel 2 ervan, dat voorziet in de intrekking van besluit 2007/445.

 Kosten

188    Ingevolge artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld, en voorts wegens bijzondere redenen. In de omstandigheden van het onderhavige geval, dient de Raad, behalve in zijn eigen kosten, te worden verwezen in een derde van de kosten van verzoekster.

189    Ingevolge artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten.


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Zevende kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt ongegrond verklaard voor zover het strekt tot nietigverklaring van besluit 2007/445/EG van de Raad van 28 juni 2007 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van de besluiten 2006/379/EG en 2006/1008/EG.

2)      Artikel 1 van besluit 2007/868/EG van de Raad van 20 december 2007 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van besluit 2007/445, en punt 2.19 van de lijst in de bijlage bij dit besluit, worden nietig verklaard voor zover zij betrekking hebben op de Organisatie van Volksmujahedeen van Iran.

3)      Het beroep wordt ongegrond verklaard voor zover het strekt tot nietigverklaring van de andere bepalingen van besluit 2007/868 wat de Organisatie van Volksmujahedeen van Iran betreft.

4)      De Raad wordt, behalve in zijn eigen kosten, verwezen in een derde van de kosten van de Organisatie van Volksmujahedeen van Iran.

5)      Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, de Commissie en het Koninkrijk der Nederlanden zullen hun eigen kosten dragen.

Forwood

Šváby

Truchot

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 23 oktober 2008.

De griffier

 

      De president van de Zevende kamer

E. Coulon

 

      N. J. Forwood


* Procestaal: Engels.