Language of document : ECLI:EU:T:2021:925

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

21 december 2021 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Oekraïne – Bevriezing van tegoeden – Lijst van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren – Handhaving van verzoekers naam op die lijst – Verplichting van de Raad om na te gaan of de beslissing van een autoriteit van een derde land is genomen met inachtneming van de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming”

In zaak T‑195/21,

Oleksandr Viktorovych Klymenko, wonende te Moskou (Rusland), vertegenwoordigd door M. Phelippeau, advocaat,

verzoeker,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Lejeune en A. Vitro als gemachtigden,

verweerder,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van besluit (GBVB) 2021/394 van de Raad van 4 maart 2021 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2021, L 77, blz. 29) en uitvoeringsverordening (EU) 2021/391 van de Raad van 4 maart 2021 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2021, L 77, blz. 2), voor zover die handelingen verzoekers naam handhaven op de lijst van personen, entiteiten en lichamen waarop die beperkende maatregelen van toepassing zijn,

wijst

HET GERECHT (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: D. Spielmann, president, R. Mastroianni (rapporteur) en M. Brkan, rechters,

griffier: E. Coulon,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        De context van deze zaak wordt gevormd door geschillen in verband met de beperkende maatregelen die ten aanzien van bepaalde personen, entiteiten en lichamen zijn vastgesteld in het licht van de situatie in Oekraïne na de onderdrukking van de betogingen op het Onafhankelijkheidsplein in Kiev (Oekraïne) in februari 2014.

2        Verzoeker, Oleksandr Viktorovych Klymenko, is minister van Belastingen en Accijnzen van Oekraïne geweest.

3        Op 5 maart 2014 heeft de Raad van de Europese Unie besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2014, L 66, blz. 26, met rectificatie in PB 2014, L 70, blz. 35) vastgesteld. Op diezelfde datum heeft de Raad verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2014, L 66, blz. 1) vastgesteld.

4        De overwegingen 1 en 2 van besluit 2014/119 luiden als volgt:

„(1)      Op 20 februari 2014 heeft de Raad alle gebruik van geweld in Oekraïne in de krachtigste bewoordingen veroordeeld. Hij heeft gevraagd dat er onmiddellijk een eind komt aan het geweld in Oekraïne en dat de mensenrechten en de fundamentele vrijheden ten volle worden gerespecteerd. Hij heeft de regering van Oekraïne opgeroepen de grootst mogelijke terughoudendheid aan de dag te leggen, en de oppositieleiders gevraagd zich te distantiëren van degenen die radicale acties, waaronder geweldpleging, ondernemen.

(2)      Op 3 maart 2014 is de Raad overeengekomen om beperkende maatregelen toe te spitsen op het bevriezen en het recupereren van vermogensbestanddelen van personen die als verantwoordelijk geïdentificeerd zijn voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen en personen die verantwoordelijk zijn voor mensenrechtenschendingen, met het oog op het versterken en het ondersteunen van de rechtsstaat en de eerbied voor mensenrechten in Oekraïne.”

5        Artikel 1, leden 1 en 2, van besluit 2014/119 bepaalt:

„1.      Alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in bezit zijn van of onder zeggenschap staan van de op de lijst in de bijlage geplaatste personen die als verantwoordelijk geïdentificeerd zijn voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen en personen die verantwoordelijk zijn voor mensenrechtenschendingen in Oekraïne, en natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen die banden hebben met hen, worden bevroren.

2.      Er worden geen tegoeden of economische middelen rechtstreeks of onrechtstreeks ter beschikking gesteld aan of ten behoeve van de op de lijst in de bijlage geplaatste natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen.”

6        De nadere regels met betrekking tot die bevriezing van tegoeden zijn vastgesteld in artikel 1, leden 3 tot en met 6, van besluit 2014/119.

7        Overeenkomstig besluit 2014/119 schrijft verordening nr. 208/2014 voor dat de maatregelen van bevriezing van tegoeden en middelen waarin dit besluit voorziet (hierna: „aan de orde zijnde beperkende maatregelen”) worden vastgesteld en omschrijft zij de voorwaarden voor die bevriezing in bewoordingen die in wezen identiek zijn aan die van dat besluit.

8        De namen van de personen op wie besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014 van toepassing zijn, zijn opgenomen in de lijst in de bijlage bij dit besluit en in bijlage I bij deze verordening (hierna: „lijst”), waarbij ook de redenen voor hun opname in deze lijst zijn vermeld. Oorspronkelijk stond verzoekers naam niet op die lijst.

9        Besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014 zijn gewijzigd bij uitvoeringsbesluit 2014/216/GBVB van de Raad van 14 april 2014 tot uitvoering van besluit 2014/119 (PB 2014, L 111, blz. 91) en bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 381/2014 van de Raad van 14 april 2014 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014 (PB 2014, L 111, blz. 33) (hierna samen: „handelingen van april 2014”).

10      Bij de handelingen van april 2014 is verzoekers naam aan de lijst toegevoegd, met als nadere gegevens „voormalig minister van Belastingen en Accijnzen” en als motivering:

„Persoon tegen wie in Oekraïne een onderzoek loopt wegens betrokkenheid bij misdrijven in verband met de verduistering van Oekraïense overheidsmiddelen en de illegale overbrenging daarvan buiten Oekraïne.”

11      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 30 juni 2014, heeft verzoeker het onder nummer T‑494/14 ingeschreven beroep ingesteld, dat met name strekte tot nietigverklaring van de handelingen van april 2014, voor zover zij op hem betrekking hadden.

12      Op 29 januari 2015 heeft de Raad besluit (GBVB) 2015/143 tot wijziging van besluit 2014/119 (PB 2015, L 24, blz. 16) en verordening (EU) 2015/138 tot wijziging van verordening nr. 208/2014 (PB 2015, L 24, blz. 1) vastgesteld.

13      Bij besluit 2015/143 zijn met ingang van 31 januari 2015 de criteria verduidelijkt voor plaatsing op de lijst van personen op wie de bevriezing van tegoeden van toepassing is, waarbij de tekst van artikel 1, lid 1, van besluit 2014/119 door de volgende tekst is vervangen:

„1.      Alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in bezit zijn van of onder zeggenschap staan van de op de lijst in de bijlage geplaatste personen die zijn geïdentificeerd als verantwoordelijk voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen en voor mensenrechtenschendingen in Oekraïne, en de natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen die banden hebben met hen, worden bevroren.

Voor de toepassing van dit besluit worden onder meer beschouwd als personen die zijn geïdentificeerd als verantwoordelijk voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen alle personen tegen wie door de Oekraïense autoriteiten een onderzoek is ingesteld wegens:

a)      het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen of activa, of medeplichtigheid daaraan, of

b)      machtsmisbruik door een openbaar ambtsdrager om een ongerechtvaardigd voordeel voor zichzelf of een derde te verkrijgen ten koste van Oekraïense overheidsmiddelen of activa, of medeplichtigheid daaraan.”

14      Bij verordening 2015/138 is verordening nr. 208/2014 op dezelfde wijze gewijzigd.

15      Op 5 maart 2015 heeft de Raad besluit (GBVB) 2015/364 tot wijziging van besluit 2014/119 (PB 2015, L 62, blz. 25) en uitvoeringsverordening (EU) 2015/357 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014 (PB 2015, L 62, blz. 1) (hierna samen: „handelingen van maart 2015”) vastgesteld. Bij besluit 2015/364 is, ten eerste, artikel 5 van besluit 2014/119 vervangen en de toepassing van beperkende maatregelen, wat verzoeker betreft, verlengd tot en met 6 maart 2016 en is, ten tweede, de bijlage bij laatstgenoemd besluit vervangen. Uitvoeringsverordening 2015/357 heeft dientengevolge bijlage I bij verordening nr. 208/2014 vervangen.

16      Bij de handelingen van maart 2015 is verzoekers naam op de lijst gehandhaafd, met als nadere gegevens „voormalig minister van Belastingen en Accijnzen” en als nieuwe motivering:

„Persoon tegen wie een strafvervolging is ingesteld door de Oekraïense autoriteiten voor het verduisteren van overheidsmiddelen of overheidsactiva en voor machtsmisbruik door een openbaar ambtsdrager om een ongerechtvaardigd voordeel voor zichzelf of een derde te verkrijgen ten koste van Oekraïense overheidsmiddelen of overheidsactiva.”

17      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 15 mei 2015, heeft verzoeker het onder nummer T‑245/15 ingeschreven beroep ingesteld, dat met name strekte tot nietigverklaring van de handelingen van maart 2015, voor zover zij op hem betrekking hadden.

18      Op 4 maart 2016 heeft de Raad besluit (GBVB) 2016/318 tot wijziging van besluit 2014/119 (PB 2016, L 60, blz. 76) en uitvoeringsverordening (EU) 2016/311 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014 (PB 2016, L 60, blz. 1) (hierna samen: „handelingen van maart 2016”) vastgesteld.

19      Bij de handelingen van maart 2016 is de toepassing van de aan de orde zijnde beperkende maatregelen, onder meer ten aanzien van verzoeker, verlengd tot en met 6 maart 2017, zonder dat de motivering voor verzoekers opname in de lijst is gewijzigd ten opzichte van de in de handelingen van maart 2015 vermelde motivering.

20      Op 28 april 2016 heeft verzoeker overeenkomstig artikel 86 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht zijn conclusies in zaak T‑245/15 aangepast, zodat zij tevens strekten tot nietigverklaring van de handelingen van maart 2016, voor zover die op hem betrekking hadden.

21      Bij beschikking van 10 juni 2016, Klymenko/Raad (T‑494/14, EU:T:2016:360), die is vastgesteld op grond van artikel 132 van het Reglement voor de procesvoering, heeft het Gerecht het in punt 11 hierboven vermelde beroep toegewezen door het kennelijk gegrond te verklaren en door bijgevolg de handelingen van april 2014, voor zover zij op verzoeker betrekking hadden, nietig te verklaren.

22      Op 3 maart 2017 heeft de Raad besluit (GBVB) 2017/381 tot wijziging van besluit 2014/119 (PB 2017, L 58, blz. 34) en uitvoeringsverordening (EU) 2017/374 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014 (PB 2017, L 58, blz. 1) (hierna samen: „handelingen van maart 2017”) vastgesteld.

23      Bij de handelingen van maart 2017 is de toepassing van de aan de orde zijnde beperkende maatregelen, onder meer ten aanzien van verzoeker, verlengd tot en met 6 maart 2018, zonder dat de motivering voor verzoekers opname in de lijst is gewijzigd ten opzichte van de in de handelingen van maart 2015 vermelde motivering.

24      Op 27 maart 2017 heeft verzoeker opnieuw zijn conclusies in zaak T‑245/15 aangepast, zodat zij tevens strekten tot nietigverklaring van de handelingen van maart 2017, voor zover die op hem betrekking hadden.

25      Bij arrest van 8 november 2017, Klymenko/Raad (T‑245/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:792), heeft het Gerecht alle in de punten 17, 20 en 24 hierboven bedoelde vorderingen van verzoeker afgewezen.

26      Op 5 januari 2018 heeft verzoeker tegen het arrest van 8 november 2017, Klymenko/Raad (T‑245/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:792), bij het Hof hogere voorziening ingesteld, die is ingeschreven onder nummer C‑11/18 P.

27      Op 5 maart 2018 heeft de Raad besluit (GBVB) 2018/333 tot wijziging van besluit 2014/119 (PB 2018, L 63, blz. 48) en uitvoeringsverordening (EU) 2018/326 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014 (PB 2018, L 63, blz. 5) (hierna samen: „handelingen van maart 2018”) vastgesteld.

28      Bij de handelingen van maart 2018 is de toepassing van de aan de orde zijnde beperkende maatregelen, onder meer ten aanzien van verzoeker, verlengd tot en met 6 maart 2019, zonder dat de motivering voor verzoekers opname in de lijst is gewijzigd ten opzichte van de in de handelingen van maart 2015 vermelde motivering.

29      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 30 april 2018, heeft verzoeker het onder nummer T‑274/18 ingeschreven beroep ingesteld, dat strekte tot nietigverklaring van de handelingen van maart 2018, voor zover zij op hem betrekking hadden.

30      Op 4 maart 2019 heeft de Raad besluit (GBVB) 2019/354 tot wijziging van besluit 2014/119 (PB 2019, L 64, blz. 7) en uitvoeringsverordening (EU) 2019/352 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014 (PB 2019, L 64, blz. 1) (hierna samen: „handelingen van maart 2019”) vastgesteld.

31      Bij de handelingen van maart 2019 is de toepassing van de aan de orde zijnde beperkende maatregelen verlengd tot en met 6 maart 2020 en is verzoekers naam op de lijst gehandhaafd, met dezelfde motivering als die welke in punt 16 hierboven in herinnering is gebracht, waaraan een precisering is toegevoegd aangaande de eerbiediging van verzoekers rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming bij de strafrechtelijke procedure waarop de Raad zich had gebaseerd.

32      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 3 mei 2019, heeft verzoeker het onder nummer T‑295/19 ingeschreven beroep ingesteld, dat strekte tot nietigverklaring van de handelingen van maart 2019, voor zover zij op hem betrekking hadden.

33      Bij arrest van 11 juli 2019, Klymenko/Raad (T‑274/18, EU:T:2019:509), heeft het Gerecht de handelingen van maart 2018 nietig verklaard voor zover zij betrekking hadden op verzoeker.

34      Bij arrest van 26 september 2019, Klymenko/Raad (C‑11/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:786), heeft het Hof het arrest van 8 november 2017, Klymenko/Raad (T‑245/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:792) (zie punt 25 hierboven), vernietigd en de handelingen van maart 2015, maart 2016 en maart 2017 nietig verklaard voor zover zij betrekking hadden op verzoeker.

35      Op 5 maart 2020 heeft de Raad besluit (GBVB) 2020/373 tot wijziging van besluit 2014/119 (PB 2020, L 71, blz. 10) en uitvoeringsverordening (EU) 2020/370 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014 (PB 2020, L 71, blz. 1) (hierna samen: „handelingen van maart 2020”) vastgesteld.

36      Bij de handelingen van maart 2020 is de toepassing van de aan de orde zijnde beperkende maatregelen verlengd tot en met 6 maart 2021 en is verzoekers naam op de lijst gehandhaafd, met dezelfde motivering als die welke in punt 16 hierboven in herinnering is gebracht, waaraan een precisering is toegevoegd aangaande de eerbiediging van verzoekers rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming bij de strafrechtelijke procedure waarop de Raad zich had gebaseerd.

37      Tussen november 2020 en januari 2021 hebben de Raad en verzoeker verscheidene brieven uitgewisseld over de mogelijke verlenging van de aan de orde zijnde beperkende maatregelen ten aanzien van verzoeker. In het bijzonder heeft de Raad verzoeker een aantal brieven toegestuurd van het bureau van de procureur-generaal van Oekraïne (hierna: „BPG”) betreffende met name de tegen verzoeker ingestelde strafrechtelijke procedures, op basis waarvan de Raad deze verlenging overwoog.

38      Bij arrest van 3 februari 2021, Klymenko/Raad (T‑258/20, EU:T:2021:52), heeft het Gerecht de handelingen van maart 2020 nietig verklaard voor zover zij betrekking hadden op verzoeker.

39      Op 4 maart 2021 heeft de Raad besluit (GBVB) 2021/394 tot wijziging van besluit 2014/119 (PB 2021, L 77, blz. 29) en uitvoeringsverordening (EU) 2021/391 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014 (PB 2021, L 77, blz. 2) (hierna samen: „bestreden handelingen”) vastgesteld.

40      Bij de bestreden handelingen is de toepassing van de aan de orde zijnde beperkende maatregelen wat betreft verzoeker verlengd tot en met 6 september 2021 en is diens naam op de lijst gehandhaafd, met dezelfde motivering als die welke in punt 16 hierboven is vermeld. Bovendien zijn de bijlage bij besluit 2014/119 en bijlage I bij verordening nr. 208/2014 onderverdeeld in twee delen, waarvan het tweede als opschrift „Recht op verdediging en recht op effectieve rechtsbescherming” had. Dit deel bevat wat betreft verzoeker de volgende vermelding:

„De strafrechtelijke procedures met betrekking tot de verduistering van overheidsmiddelen of -activa zijn nog aanhangig. Uit de informatie in het dossier van de Raad blijkt dat de rechten van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming van de heer Klymenko, met inbegrip van het grondrecht om zijn zaak binnen een redelijke termijn door een onafhankelijke en onpartijdige rechtbank te laten behandelen, zijn geëerbiedigd in de strafrechtelijke procedures waarop de Raad zich heeft gebaseerd. Dit blijkt met name uit de beslissingen van de onderzoeksrechter van 1 maart 2017 en 5 oktober 2018 waarbij toestemming werd verleend voor een speciaal onderzoek in absentia. De Raad merkt op dat de verdediging in kennis is gesteld van de voltooiing van het vooronderzoek in respectievelijk 2017 en 2018 en sindsdien gegevens van de strafrechtelijke procedure heeft ontvangen met de bedoeling zich er vertrouwd mee te maken. De beoordeling en het onderzoek door de verdediging van de grote hoeveelheid gegevens die beschikbaar zijn in verband met het vooronderzoek van strafrechtelijke procedures is aan de gang. De Raad is van mening dat de lange periode om zich vertrouwd te maken met het dossier de verdediging moet worden aangerekend.”

41      Bij brief van 5 maart 2021 heeft de Raad verzoeker meegedeeld dat de aan de orde zijnde beperkende maatregelen jegens hem werden gehandhaafd. De Raad heeft geantwoord op de door verzoeker in zijn brieven van 11 december 2020 en 22 en 27 januari 2021 geformuleerde opmerkingen en heeft hem de bestreden handelingen toegestuurd. Voorts heeft hij verzoeker laten weten binnen welke termijn hij opmerkingen kon indienen voordat een besluit zou worden vastgesteld over de eventuele handhaving van zijn naam op de lijst.

 Feit dat dateert van na de instelling van het onderhavige beroep

42      Bij brief van 14 september 2021 heeft de Raad het Gerecht geïnformeerd over het verstrijken van de aan de orde zijnde beperkende maatregelen met betrekking tot verzoeker en over het feit dat diens naam daarom niet meer op de lijst voorkwam.

 Procedure en conclusies van partijen

43      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 april 2021, heeft verzoeker tegen de bestreden handelingen beroep tot nietigverklaring ingesteld.

44      Op 25 juni 2021 heeft de Raad het verweerschrift ingediend.

45      Omdat een lid van de Vijfde kamer verhinderd was, heeft de president van het Gerecht een andere rechter aangewezen ter aanvulling van de kamer.

46      Verzoeker heeft geen repliek neergelegd binnen de daartoe gestelde termijn.

47      Op 31 augustus 2021 is de schriftelijke behandeling gesloten.

48      Indien de partijen niet binnen een termijn van drie weken te rekenen vanaf de betekening van de sluiting van de schriftelijke behandeling om een terechtzitting hebben verzocht, kan het Gerecht krachtens artikel 106, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering beslissen op het beroep uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling. Het Gerecht acht zich in casu voldoende voorgelicht door de stukken uit het procesdossier en heeft besloten uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling, aangezien daar niet om is verzocht.

49      Verzoeker verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden handelingen nietig te verklaren voor zover zij op hem betrekking hebben;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

50      De Raad verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        subsidiair, in het geval dat de bestreden handelingen nietig worden verklaard wat verzoeker betreft, te gelasten dat de gevolgen van besluit 2021/394 in stand worden gehouden totdat de gedeeltelijke nietigverklaring van uitvoeringsverordening 2021/391 effect sorteert;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

 In rechte

51      Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker vier middelen aan: ten eerste schending van de motiveringsplicht, ten tweede een kennelijk onjuiste beoordeling en misbruik van bevoegdheid, ten derde in wezen schending van de grondrechten bij de vaststelling van de bestreden handelingen en ten vierde het ontbreken van een rechtsgrondslag.

52      Om te beginnen moet het tweede middel worden onderzocht, voor zover daarmee de Raad wordt verweten dat hij niet naar behoren is nagegaan of de Oekraïense autoriteiten verzoekers rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming in acht hebben genomen, wat zou hebben geleid tot een kennelijke beoordelingsfout bij de vaststelling van de bestreden handelingen.

53      In het kader van dit middel stelt verzoeker met name dat de Raad niet is nagegaan of de tegen hem ingestelde strafrechtelijke procedures met referentie 42017000000000113 (hierna: „procedure 113”) en referentie 42014000000000521 (hierna: „procedure 521”), waarop de Raad zich had gebaseerd bij de handhaving van de beperkende maatregelen jegens verzoeker, waren gevoerd met inachtneming van zijn rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming.

54      Volgens verzoeker waren de antwoorden van het BPG op de vragen van de Raad over de eerbiediging van zijn rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming, met inbegrip van de eerbiediging van de redelijke termijn door de Oekraïense autoriteiten, over de stand van de hem betreffende strafrechtelijke procedures en de bevoegdheid van de verschillende betrokken onderzoeksautoriteiten, alsook over de verhouding tussen deze autoriteiten en de overdracht van de onderzoeken van de ene naar de andere, niet bevredigend. Hij verwijt de Raad dan ook in wezen onvoldoende controles te hebben uitgevoerd en geen rekening te hebben gehouden met het hem overgelegde bewijs betreffende de procedurele onregelmatigheden die de Oekraïense autoriteiten hebben begaan en hun gebrek aan onafhankelijkheid.

55      Ten eerste voert hij aan dat zijn naam niet was opgenomen in de lijst van internationaal gezochte personen van de International Criminal Police Organization (Interpol) (hierna: „lijst van door Interpol gezochte personen”), zoals was vastgesteld door de kamer van beroep van het Oekraïense hooggerechtshof voor corruptiebestrijding bij haar arrest van 13 mei 2020 (hierna: „arrest van 13 mei 2020”) waarbij de preventieve inhechtenisneming van verzoeker was opgeheven op grond dat niet was voldaan aan een van de voorwaarden die volgens het Oekraïense wetboek van strafvordering (hierna: „wetboek van strafvordering”) moeten worden vervuld om een dergelijke beslissing te kunnen nemen, namelijk dat de naam van de betrokken persoon is opgenomen in een internationale lijst van gezochte personen. Dit arrest is ook van belang in het licht van de beoordeling van de beslissing van de onderzoeksrechter van de districtsrechtbank van Petchersk te Kiev (hierna: „rechtbank Petchersk”) van 5 oktober 2018 (hierna: „beslissing van de onderzoeksrechter van 5 oktober 2018”) waarbij toestemming is verleend voor een bijzonder onderzoek in absentia jegens hem, aangezien deze beslissing ook met name was genomen in de veronderstelling dat verzoekers naam was opgenomen in een internationale lijst van gezochte personen.

56      Ten tweede is verzoeker van mening dat de duur van de rechtsvervolging die tegen hem is ingesteld in Oekraïne niet redelijk is in de zin van artikel 6, lid 1, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (EVRM), zoals dat is uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), en dat de uitzonderlijk lange termijn van de strafrechtelijke procedures waarop de Raad zich zonder enige controle heeft gebaseerd enkel de autoriteiten kan worden aangerekend die met die procedures belast zijn, die niet hebben besloten de zaak naar een rechter terug te verwijzen teneinde de bevriezing van de tegoeden te verlengen.

57      Ten derde verwijt verzoeker de Raad niet te hebben gecontroleerd of verzoekers rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming waren geëerbiedigd met betrekking tot de overdracht van de – reeds afgesloten – vooronderzoeken aan het nationale bureau voor corruptiebestrijding van Oekraïne, die bovendien zes jaar na de opening van die vooronderzoeken heeft plaatsgevonden, terwijl dat bureau sinds april 2015 actief was.

58      Ten vierde voert verzoeker aan dat de beslissing van de onderzoeksrechter van 5 oktober 2018 niet is genomen met inachtneming van zijn rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming.

59      Ten vijfde betoogt verzoeker dat er, gelet op de door de Oekraïense autoriteiten begane onregelmatigheden, geen enkele garantie is dat de onderzoeken zijn verricht met inachtneming van genoemde rechten, zodat de Raad zich niet kon baseren op enkel de informatie die afkomstig was van het BPG, dat door de regering wordt benoemd en dat zich, in het kader van een klimaat van politieke afrekeningen, publiekelijk schuldig heeft gemaakt aan herhaalde schendingen van verzoekers grondrechten.

60      Kortom, de Raad heeft niet voldaan aan zijn verplichting om na te gaan of verzoekers rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming zijn geëerbiedigd, hoewel verzoeker zich herhaaldelijk over de schending van die rechten had beklaagd.

61      De Raad voert aan dat uit de briefwisseling met verzoeker naar voren komt dat hij verzoekers opmerkingen in aanmerking heeft genomen, dat hij de gegrondheid ervan heeft onderzocht door ook specifieke vragen te stellen en verduidelijkingen te vragen bij de Oekraïense autoriteiten, en dat hij in het licht van de informatie die hij van die autoriteiten had ontvangen, heeft kunnen oordelen dat ten eerste verzoekers rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming niet waren geschonden en dat er ten tweede voldoende redenen waren om diens naam op de lijst te handhaven.

62      Voor het overige heeft verzoeker zijn recht uitgeoefend om zich in de hem betreffende procedures in Oekraïne door een advocaat te laten vertegenwoordigen en heeft hij het feit dat hij niet in het land aanwezig was, gebruikt om procedurefouten in te roepen en te voorkomen dat hij voor de bevoegde rechterlijke instanties moest verschijnen. Bovendien biedt het wetboek van strafvordering verzoeker mogelijkheden van verzet of betwisting en blijkt uit het dossier dat hij daarvan effectief gebruik heeft gemaakt, met als gevolg dat zijn beroepen soms zijn toegewezen.

63      Wat betreft verzoekers argumenten in verband met de buitensporig lange duur van de vooronderzoeken en het ontbreken van een tenlastelegging ten aanzien van hem, stelt de Raad dat hij dienaangaande bij de Oekraïense autoriteiten om verduidelijking heeft verzocht en deze van hen ook heeft verkregen, dat de onderzoeken betreffende de procedures 113 en 521 respectievelijk in 2017 en in oktober 2018 zijn beëindigd, en dat de verdediging van verzoeker zich momenteel met het dossier vertrouwd maakt, hetgeen getuigt van voortgang in de procedure. In dit verband merkt hij op dat dit proces van zich vertrouwd maken met de inhoud van het dossier is vertraagd als gevolg van de complexiteit van de zaak, het grote aantal documenten in het dossier, de gezondheidscrisis en het feit dat verzoeker zich niet op Oekraïens grondgebied bevindt. Voorts betoogt de Raad dat het wetboek van strafvordering de Oekraïense autoriteiten niet verplicht de aan de orde zijnde strafrechtelijke procedures te beëindigen, aangezien de hervorming van 2017 van dat wetboek, waarbij een maximumduur voor het verrichten van vooronderzoeken is ingevoerd, heeft plaatsgevonden nadat de naam van verzoeker in het register van verdachten was opgenomen en bijgevolg niet op genoemde procedures van toepassing is.

64      Wat ten slotte het arrest van 13 mei 2020 betreft, voert de Raad aan dat dit niet van invloed is op procedure 113 en dat er ook in het kader van procedure 521 een maatregel van preventieve inhechtenisneming bestaat, hoewel die niet kan worden toegepast omdat verzoeker het land heeft verlaten. Hoe dan ook bevestigt dat arrest dat de rechten van verzoeker worden gewaarborgd.

65      Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat het tweede middel moet worden geacht betrekking te hebben op een beoordelingsfout, en niet op een kennelijke beoordelingsfout. De Raad beschikte immers over geen enkele beoordelingsmarge om te bepalen of hij over voldoende gegevens beschikte om te beoordelen of de Oekraïense autoriteiten verzoekers rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming hadden geëerbiedigd, en of die gegevens aanleiding konden geven tot gegronde twijfel omtrent de eerbiediging van die rechten (zie in die zin en naar analogie arrest van 9 juni 2021, Yanukovych/Raad, T‑303/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:334, punt 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

66      Bovendien volgt uit vaste rechtspraak dat de rechterlijke instanties van de Europese Unie bij de toetsing van beperkende maatregelen de rechtmatigheid van alle Uniehandelingen in beginsel volledig dienen te toetsen aan de grondrechten, die een integrerend bestanddeel zijn van de rechtsorde van de Unie en waartoe met name het recht op effectieve rechterlijke bescherming en de rechten van de verdediging behoren, zoals vastgelegd in de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) (zie arrest van 3 februari 2021, Klymenko/Raad, T‑258/20, EU:T:2021:52, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

67      De doeltreffendheid van de rechterlijke toetsing, zoals gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest, vereist dat de Unierechter bij de toetsing van de rechtmatigheid van de redenen die ten grondslag liggen aan het besluit tot plaatsing of handhaving van de naam van een persoon op een lijst van personen op wie beperkende maatregelen van toepassing zijn, zich ervan vergewist dat dit besluit, dat van individuele strekking is voor die persoon, berust op een voldoende solide feitelijke grondslag. Dit betekent dat de feiten die zijn aangevoerd in de motivering waarop dit besluit steunt, worden nagegaan, zodat de rechterlijke toetsing niet enkel een beoordeling van de abstracte waarschijnlijkheid van de aangevoerde redenen inhoudt, maar zich uitstrekt tot de vraag of die redenen, of ten minste één daarvan die op zich toereikend wordt geacht om als grondslag te dienen voor die handelingen, zijn gestaafd (zie arrest van 3 februari 2021, Klymenko/Raad, T‑258/20, EU:T:2021:52, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

68      De vaststelling en de handhaving van beperkende maatregelen als die welke zijn opgenomen in besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014, zoals gewijzigd, tegen een persoon die als verantwoordelijke is geïdentificeerd voor het verduisteren van middelen van een derde land, zijn in wezen gebaseerd op de beslissing van een ter zake bevoegde autoriteit van dit derde land om tegen die persoon een strafrechtelijk onderzoek in te leiden en te voeren met betrekking tot misdrijven van verduistering van overheidsmiddelen (zie arrest van 3 februari 2021, Klymenko/Raad, T‑258/20, EU:T:2021:52, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

69      Derhalve kan de Raad op grond van het in punt 13 hierboven in herinnering gebrachte plaatsingscriterium beperkende maatregelen weliswaar op de beslissing van een derde land baseren, maar brengt zijn verplichting om de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming in acht te nemen, mee dat hij zich ervan dient te vergewissen dat de autoriteiten van het derde land die deze beslissing hebben genomen, die rechten hebben geëerbiedigd (zie arrest van 3 februari 2021, Klymenko/Raad, T‑258/20, EU:T:2021:52, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

70      Het vereiste voor de Raad om na te gaan of de beslissingen van derde landen waarop hij zich wil baseren, zijn genomen met inachtneming van deze rechten, heeft tot doel ervoor te zorgen dat de vaststelling of handhaving van maatregelen tot bevriezing van tegoeden alleen plaatsvindt op een voldoende solide feitelijke grondslag, zodat de betrokken personen of entiteiten worden beschermd. Aldus kan de Raad zich pas op het standpunt stellen dat de vaststelling of handhaving van dergelijke maatregelen op een voldoende solide feitelijke grondslag berust, nadat hij zelf heeft geverifieerd of de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming in acht zijn genomen bij de vaststelling van de beslissing van het betrokken derde land waarop hij zich wil baseren (zie arrest van 3 februari 2021, Klymenko/Raad, T‑258/20, EU:T:2021:52, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

71      Voorts brengt de omstandigheid dat het derde land een van de staten is die zijn toegetreden tot het EVRM weliswaar mee dat het EHRM toezicht uitoefent op de door dat verdrag gewaarborgde grondrechten, die overeenkomstig artikel 6, lid 3, VEU als algemene beginselen deel uitmaken van het recht van de Unie, maar volgt hieruit niet dat het in punt 70 hierboven in herinnering gebrachte toetsingsvereiste overbodig wordt (zie arrest van 3 februari 2021, Klymenko/Raad, T‑258/20, EU:T:2021:52, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

72      Volgens de rechtspraak moet de Raad in de motivering voor de vaststelling of handhaving van beperkende maatregelen tegen een persoon of entiteit de redenen vermelden, ook al is het maar beknopt, waarom hij meent dat de beslissing van het derde land waarop hij zich wil baseren, is genomen met inachtneming van de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming. Om aan zijn motiveringsplicht te voldoen, moet de Raad in het besluit waarbij beperkende maatregelen worden opgelegd, aldus laten zien dat hij heeft geverifieerd dat de beslissing van het derde land waarop hij die maatregelen baseert, met inachtneming van deze rechten is vastgesteld (zie arrest van 3 februari 2021, Klymenko/Raad, T‑258/20, EU:T:2021:52, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

73      Kortom, wanneer de Raad de vaststelling of de handhaving van beperkende maatregelen, als die in casu, baseert op de beslissing van een derde land om een strafrechtelijke procedure met betrekking tot de verduistering van overheidsmiddelen of -activa door de betrokken persoon in te leiden en te voeren, moet hij, ten eerste, zich ervan vergewissen dat de autoriteiten van dat derde land bij de vaststelling van die beslissing de rechten van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming van de persoon tegen wie de betreffende strafvervolging is ingesteld, in acht hebben genomen en, ten tweede, in het besluit waarbij beperkende maatregelen worden opgelegd de redenen vermelden waarom hij meent dat die beslissing van het derde land met inachtneming van die rechten is genomen (zie arrest van 3 februari 2021, Klymenko/Raad, T‑258/20, EU:T:2021:52, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

74      In casu zijn deze verplichtingen des te dwingender daar, blijkens overweging 2 van besluit 2014/119, dit besluit en de daaropvolgende besluiten zijn vastgesteld in het kader van een beleid ter versterking en ondersteuning van de rechtsstaat en de eerbiediging van de rechten van de mens in Oekraïne (zie punt 4 hierboven), overeenkomstig de in artikel 21, lid 2, onder b), VEU genoemde doelstellingen. Bijgevolg zou het doel van deze besluiten, te weten met name de vaststelling door de Oekraïense autoriteiten van de verduistering van overheidsgelden te vergemakkelijken en hen in staat te stellen de opbrengst van deze verduistering in te vorderen, gelet op deze doelstellingen niet relevant zijn, indien de autoriteiten zich bij deze vaststelling van verduistering van overheidsgelden schuldig maakten aan rechtsweigering of zelfs willekeur (zie in die zin en naar analogie arrest van 28 oktober 2020, Ben Ali/Raad, T‑151/18, EU:T:2020:514, punt 95).

75      Op basis van deze rechtspraakbeginselen dient te worden onderzocht of de Raad die verplichtingen, die op hem rustten in het kader van de vaststelling van de bestreden handelingen, is nagekomen, voor zover die handelingen op verzoeker betrekking hebben.

76      In dit verband moet worden opgemerkt dat de Raad in de bestreden handelingen de redenen heeft opgegeven waarom hij van mening was dat de beslissing van de Oekraïense autoriteiten om tegen verzoeker strafrechtelijke procedures met betrekking tot de verduistering van overheidsmiddelen of -activa in te leiden en te voeren, was genomen met inachtneming van de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming (zie punt 40 hierboven). Niettemin moet worden nagegaan of de Raad terecht heeft geoordeeld dat dit het geval was.

77      Er moet immers een onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds het onderzoek naar de juistheid van de motivering, dat de rechtmatigheid ten gronde van de bestreden handelingen betreft en waartoe in voorkomend geval moet worden nagegaan of de door de Raad aangevoerde gegevens juist zijn en of eruit blijkt dat is geverifieerd dat de Oekraïense autoriteiten deze rechten in acht hebben genomen, en anderzijds de motivering zelf, die een wezenlijk vormvoorschrift is en slechts het logische gevolg is van de verplichting van de Raad om zich er vooraf van te vergewissen of die rechten in acht zijn genomen (zie arrest van 3 februari 2021, Klymenko/Raad, T‑258/20, EU:T:2021:52, punt 74 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

78      De eerder vastgestelde beperkende maatregelen zijn bij de bestreden handelingen met betrekking tot verzoeker verlengd en gehandhaafd op grond van het plaatsingscriterium dat is bedoeld in artikel 1, lid 1, van besluit 2014/119, zoals verduidelijkt in besluit 2015/143, en in artikel 3 van verordening nr. 208/2014, zoals verduidelijkt in verordening 2015/138 (zie de punten 13 en 14 hierboven). Dit criterium ziet op de personen die als verantwoordelijk geïdentificeerd zijn voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen, daaronder begrepen personen tegen wie de Oekraïense autoriteiten een onderzoek hebben ingesteld.

79      Uit de motivering van de bestreden handelingen, die in punt 40 hierboven in herinnering is gebracht, en uit de brief van 5 maart 2021 blijkt dat de Raad zich voor zijn besluit om verzoekers naam op de lijst te handhaven, heeft gebaseerd op het feit dat de Oekraïense autoriteiten een strafvervolging tegen verzoeker hadden ingesteld wegens misdrijven van verduistering van overheidsmiddelen of -activa die verband houden met misbruik van bevoegdheden, zoals met name vastgesteld in de brieven van het BPG en in bepaalde rechterlijke beslissingen.

80      De handhaving van de tegen verzoeker genomen beperkende maatregelen was derhalve, net als in de zaken die hebben geleid tot de arresten van 26 september 2019, Klymenko/Raad (C‑11/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:786), 25 juni 2020, Klymenko/Raad (T‑295/19, EU:T:2020:287), en 3 februari 2021, Klymenko/Raad (T‑258/20, EU:T:2021:52), gebaseerd op de beslissing van de Oekraïense autoriteiten om een strafrechtelijk onderzoek in te leiden en te voeren met betrekking tot het misdrijf van verduistering van Oekraïense overheidsmiddelen.

81      Tevens moet worden opgemerkt dat de Raad, door de wijziging bij de bestreden handelingen van de bijlage bij besluit 2014/119 en bijlage I bij verordening nr. 208/2014, hieraan – zoals hij ook reeds bij de vaststelling van de handelingen van maart 2019 en maart 2020 had gedaan – een nieuw deel heeft toegevoegd, dat volledig is gewijd aan het recht op verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming en dat uit twee onderdelen bestaat.

82      Het eerste onderdeel bevat een algemene verwijzing naar het recht op verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming zoals neergelegd in het wetboek van strafvordering. Om te beginnen wordt met name herinnerd aan de verschillende procedurele rechten die iedere verdachte of beklaagde in een strafrechtelijke procedure geniet krachtens artikel 42 van het wetboek van strafvordering. Vervolgens wordt melding gemaakt van artikel 303 van dat wetboek, dat onderscheid maakt tussen beslissingen en omissies die tijdens het vooronderzoek kunnen worden aangevochten en beslissingen en een handelen of nalaten die tijdens de voorbereidende procedure voor de rechtbank in aanmerking kunnen worden genomen. Bovendien wordt erop gewezen dat artikel 306 van dit wetboek bepaalt dat klachten tegen een besluit of tegen enig handelen of nalaten van een rechercheur of openbaar aanklager moeten worden beoordeeld door een onderzoeksrechter van een lokale rechtbank in aanwezigheid van de eiser of zijn advocaat of wettelijk vertegenwoordiger. Ook wordt met name opgemerkt dat artikel 309 van dat wetboek specificeert welke beslissingen van de onderzoeksrechter vatbaar zijn voor beroep. Ten slotte wordt vermeld dat een aantal onderzoekshandelingen, zoals de inbeslagname van goederen of conservatoire maatregelen, alleen mogelijk is na een beslissing van een onderzoeksrechter of een rechtbank.

83      Het tweede onderdeel van dit deel betreft de eerbiediging van het recht op verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming van elk van de personen van wie de naam op de lijst is geplaatst. Wat meer specifiek verzoeker betreft, wordt gepreciseerd dat volgens de informatie in het dossier van de Raad zijn rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming, met inbegrip van het grondrecht om zijn zaak binnen een redelijke termijn door een onafhankelijke en onpartijdige rechtbank te laten behandelen, zijn geëerbiedigd in de strafrechtelijke procedures waarop de Raad zich heeft gebaseerd, zoals met name blijkt uit „de beslissingen van de onderzoeksrechter van 1 maart 2017 en 5 oktober 2018 waarbij toestemming werd verleend voor een speciaal onderzoek in absentia”. De Raad merkt bovendien op dat „de verdediging in kennis is gesteld van de voltooiing van het vooronderzoek in respectievelijk 2017 en 2018 en sindsdien gegevens van de strafrechtelijke procedure heeft ontvangen met de bedoeling zich er vertrouwd mee te maken”, dat de verdediging van verzoeker bezig was zich vertrouwd te maken met de inhoud van het dossier en dat de duur van die periode om zich vertrouwd te maken haar moest worden aangerekend (zie punt 40 hierboven).

84      In de brief van 5 maart 2021, die aan verzoeker is verzonden (zie punt 41 hierboven), heeft de Raad om te beginnen opgemerkt dat uit de informatie van het BPG en de informatie die voortvloeit uit het dossier van de zaak bleek dat verzoeker in Oekraïne nog steeds strafrechtelijk werd vervolgd wegens de verduistering van overheidsmiddelen of -activa. Vervolgens heeft de Raad opgemerkt dat in het arrest van 13 mei 2020 was bevestigd dat de kennisgeving van verdenking geldig was betekend in het kader van procedure 113 en dat verzoeker dus de status van verdachte had. Daarnaast heeft de Raad wat betreft de vermeende buitensporig lange duur van de vooronderzoeken tegengeworpen dat de bepalingen van het wetboek van strafvordering die de openbaar aanklager verplichtten een procedure af te sluiten wanneer de periode voor het onderzoek was verstreken, op 3 oktober 2017 van kracht waren geworden, ofwel nadat de naam van verzoeker in het register van verdachten was opgenomen, en dat zij bijgevolg niet van toepassing waren in het kader van de procedures 113 en 521. Bovendien heeft de Raad gepreciseerd dat de fase waarin de verdediging zich vertrouwd kon maken met het dossier geen deel uitmaakte van de termijn voor het vooronderzoek, zodat eventuele vertragingen in die fase van de procedure niet de met het onderzoek belaste Oekraïense autoriteiten konden worden aangerekend. Ten slotte is de Raad tot de slotsom gekomen dat het niet aan hem stond om na te gaan of de strafrechtelijke onderzoeken gegrond waren, maar enkel om na te gaan of er voldoende redenen waren om een beperkende maatregel op te leggen in het licht van de documenten waarop die maatregel was gebaseerd.

85      Uit de motivering in de bestreden handelingen en in de brief van 5 maart 2021, in onderlinge samenhang gelezen, blijkt dus dat de Raad verklaart te zijn nagegaan of verzoekers rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming in de twee in punt 84 hierboven genoemde procedures zijn geëerbiedigd.

86      In dit verband moet om te beginnen worden opgemerkt dat de Raad niet heeft aangetoond in hoeverre uit de in punt 83 hierboven genoemde beslissingen van de onderzoeksrechter van de rechtbank van Petchersk blijkt dat verzoekers rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming tijdens procedure 113 of procedure 521 zijn geëerbiedigd. Zoals in de punten 67 tot en met 69 hierboven in herinnering is gebracht, diende de Raad in deze zaak immers, alvorens een besluit te nemen over de handhaving van de beperkende maatregelen in kwestie, na te gaan of de beslissing van de Oekraïense justitie om tegen verzoeker strafrechtelijke onderzoeken in te leiden en te voeren met betrekking tot de misdrijven van verduistering van overheidsmiddelen of -activa en machtsmisbruik door een openbaar ambtsdrager, die door verzoeker zouden zijn gepleegd, was genomen met inachtneming van de genoemde rechten van verzoeker (zie in die zin arrest van 3 februari 2021, Klymenko/Raad, T‑258/20, EU:T:2021:52, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

87      Vanuit dit oogpunt kunnen de in punt 83 hierboven genoemde rechterlijke beslissingen niet worden aangemerkt als beslissingen om de onderzoeksprocedure in te leiden en te voeren die de handhaving van de aan de orde zijnde beperkende maatregelen rechtvaardigen. Daarbij zij aangetekend dat kan worden gesteld dat deze beslissingen, aangezien zij door een rechter – te weten de onderzoeksrechter van de rechtbank van Petchersk – zijn vastgesteld, inhoudelijk door de Raad daadwerkelijk in aanmerking zijn genomen als de feitelijke rechtvaardigingsgrond voor de vaststelling van de aan de orde zijnde beperkende maatregelen (zie in die zin arrest van 3 februari 2021, Klymenko/Raad, T‑258/20, EU:T:2021:52, punt 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

88      Bijgevolg moet worden nagegaan of de Raad zich terecht op het standpunt kon stellen dat dergelijke beslissingen, alsmede de omstandigheid dat de verdediging op het ogenblik van de vaststelling van de bestreden maatregelen bezig was zich vertrouwd te maken met de zaak en dat de duur van die fase in wezen verzoeker was aan te rekenen, getuigden van het feit dat verzoekers rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechtsbescherming in acht waren genomen.

89      Wat betreft in de eerste plaats de beslissingen van de onderzoeksrechter van 1 maart 2017 en 5 oktober 2018 betreffende de opening van een bijzonder onderzoek in absentia in het kader van procedure 113 respectievelijk procedure 521, moet worden vastgesteld dat deze beslissingen vier jaar respectievelijk tweeënhalf jaar vóór de vaststelling van de bestreden handelingen zijn genomen. Bijgevolg kunnen deze beslissingen niet volstaan om aan te tonen dat die procedures, waarop de Raad zich baseert om voor de periode van maart tot en met september 2021 de aan de orde zijnde beperkende maatregelen jegens verzoeker te handhaven, zijn gevoerd met inachtneming van zijn rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming.

90      Overigens heeft het Gerecht reeds de gelegenheid gehad om zich uit te spreken over zowel de beslissing van de onderzoeksrechter van 1 maart 2017 als die van 5 oktober 2018 in de zaken die hebben geleid tot de arresten van 25 juni 2020, Klymenko/Raad (T‑295/19, EU:T:2020:287, punten 78‑91), en 3 februari 2021, Klymenko/Raad (T‑258/20, EU:T:2021:52, punten 83, 93 en 94), waartegen geen hogere voorziening is ingesteld bij het Hof, en heeft het geoordeeld dat daarmee niet kon worden aangetoond dat verzoekers rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming in het kader van de betrokken procedures waren geëerbiedigd. Onderstreept moet worden dat het Gerecht niet volledig mag voorbijgaan aan de redenering die het in die twee arresten, met betrekking tot dezelfde partijen en hoofdzakelijk dezelfde rechtsvragen, heeft gevolgd.

91      Wat betreft meer in het bijzonder de beslissing van de onderzoeksrechter van 5 oktober 2018, die is genomen in het kader van procedure 521, moet er in de eerste plaats aan worden herinnerd dat het Gerecht heeft opgemerkt dat de Raad niet had geverifieerd in hoeverre die beslissing, waartegen geen beroep mogelijk was, verenigbaar was met de bepalingen van het wetboek van strafvordering die worden genoemd in het eerste onderdeel van het deel van de bestreden handelingen dat betrekking heeft op het recht op verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming (zie punt 82 hierboven). In de tweede plaats heeft het Gerecht geoordeeld dat niet uit de stukken van het dossier bleek waarom verzoeker niet door de door hemzelf aangestelde advocaten was vertegenwoordigd en dat de Raad in dit verband niet had voldaan aan zijn verplichting om zich ervan te vergewissen dat verzoekers rechten van verdediging waren geëerbiedigd. In de derde plaats heeft het Gerecht vastgesteld dat de Raad, in weerwil van alle hem door verzoeker toegezonden documenten waaruit bleek dat verzoekers naam niet was opgenomen in de lijst van door Interpol gezochte personen, genoegen had genomen met enkel verklaringen van het BPG en de onderzoeksrechter in die zin, terwijl het feit dat een naam in een interstatelijke of internationale lijst van gezochte personen was opgenomen een van de twee voorwaarden was die door de openbaar aanklager moesten worden vastgesteld wanneer hij toestemming vroeg om een verstekprocedure in te leiden (zie in die zin arrest van 25 juni 2020, Klymenko/Raad, T‑295/19, EU:T:2020:287, punten 82‑88).

92      Hetzelfde geldt voor procedure 113. In het kader van die procedure heeft het Gerecht tevens opgemerkt dat de Raad niet had uitgelegd waarom hij genoegen had genomen met enkel verklaringen van het BPG en de onderzoeksrechter voor de plaatsing van de naam van verzoeker op een internationale lijst van gezochte personen, in weerwil van documenten waaruit bleek dat diens naam niet voorkwam op de lijst van door Interpol gezochte personen. Volgens het Gerecht stelde de informatie waarover de Raad beschikte hem niet in staat na te gaan of de openbaar aanklager de voorwaarde om tot een dergelijke plaatsing over te gaan had geëerbiedigd en dus of de onderzoeksrechter bij de vaststelling van zijn beslissing verzoekers rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming in acht had genomen. In dit verband heeft het Gerecht tevens opgemerkt dat uit het arrest van 13 mei 2020, dat evenwel is gewezen na de vaststelling van de handelingen van maart 2020, maar niet na de vaststelling van de bestreden handelingen, ten eerste volgde dat het enkele feit dat de openbaar aanklager een procedurele beslissing nam in de vorm van een besluit om een persoon op de lijst van door Interpol gezochte personen te plaatsen, niet voldoende was, daar eveneens alle nodige maatregelen ter uitvoering van een dergelijk besluit moesten worden genomen, hetgeen door de openbaar aanklager geenszins was bewezen, en ten tweede dat een dergelijke interpretatie van artikel 193‑6 van het wetboek van strafvordering reeds door de beroepskamer van het Oekraïense hooggerechtshof voor corruptiebestrijding was gegeven in het kader van verschillende rechterlijke beslissingen die tussen september 2019 en februari 2020 waren gewezen (zie in die zin arrest van 3 februari 2021, Klymenko/Raad, T‑258/20, EU:T:2021:52, punten 86‑92) en dus a fortiori bij de openbaar aanklager bekend had moeten zijn.

93      In casu moet worden vastgesteld dat de Raad, hoewel het arrest van 3 februari 2021, Klymenko/Raad (T‑258/20, EU:T:2021:52), is gewezen voordat de bestreden handelingen werden vastgesteld, in zijn memories geen enkel bewijs heeft aangedragen dat het Gerecht ertoe zou brengen anders te oordelen dan in de arresten van 25 juni 2020, Klymenko/Raad (T‑295/19, EU:T:2020:287), en 3 februari 2021, Klymenko/Raad (T‑258/20, EU:T:2021:52), wat betreft de bewijskracht van de beslissingen van de onderzoeksrechter van 1 maart 2017 en 5 oktober 2018.

94      Hoe dan ook moet eveneens worden opgemerkt dat de in punt 83 hierboven genoemde rechterlijke beslissingen zijn gewezen in de strafrechtelijke procedures die als rechtvaardiging dienden voor de plaatsing en handhaving van verzoekers naam op de lijst en dat zij slechts van ondergeschikt belang zijn ten opzichte van die procedures, aangezien zij bij wijze van procesrechtelijke maatregel zijn genomen. Dergelijke beslissingen, die hooguit kunnen dienen om het bestaan van een voldoende solide feitelijke basis vast te stellen, aangezien er, overeenkomstig het toepasselijke criterium voor plaatsing op de lijst, tegen verzoeker strafrechtelijke procedures waren ingesteld die met name betrekking hadden op het misdrijf van verduistering van Oekraïense overheidsmiddelen of -activa, kunnen naar hun aard niet op zich het bewijs leveren dat de beslissing van de Oekraïense justitie om deze strafrechtelijke procedures in te leiden en te voeren, waarop de handhaving van de beperkende maatregelen tegen verzoeker in wezen berust, is genomen met inachtneming van verzoekers rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming, zoals de Raad dient na te gaan overeenkomstig de in punt 70 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak (zie in die zin arrest van 3 februari 2021, Klymenko/Raad, T‑258/20, EU:T:2021:52, punt 94 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

95      Voor het overige vermeldt de Raad geen enkel aan de vaststelling van de bestreden handelingen ten grondslag liggend processtuk waaruit zou blijken dat hij de aangevoerde rechterlijke beslissingen heeft onderzocht en op grond daarvan heeft kunnen concluderen dat verzoekers procedurele rechten in essentie in acht waren genomen.

96      Enkel het feit dat de Raad verwijst naar brieven en herhaaldelijk vermelde standpunten van de Oekraïense autoriteiten, waarin zij hebben toegelicht hoe verzoekers grondrechten waren geëerbiedigd en in dit verband waarborgen hebben verschaft, volstaat niet om te veronderstellen dat de beslissing om zijn naam op de lijst te handhaven berust op een voldoende solide feitelijke basis in de zin van de in punt 70 hierboven genoemde rechtspraak (zie in die zin arrest van 3 december 2020, Saleh Thabet e.a./Raad, C‑72/19 P en C‑145/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2020:992, punt 44).

97      In dit verband moet eveneens worden opgemerkt dat de Raad verplicht was om een dergelijke controle te verrichten, los van alle bewijzen die verzoeker heeft aangedragen om aan te tonen dat zijn rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming in casu waren geschonden, aangezien enkel de mogelijkheid om zich op grond van de bepalingen in het wetboek van strafvordering bij de Oekraïense rechters op schending van deze rechten te beroepen, op zich niet volstaat om aan te tonen dat deze rechten door de Oekraïense justitie zijn geëerbiedigd (zie in dit verband arrest van 9 juni 2021, Yanukovych/Raad, T‑303/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:334, punt 121 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

98      Het argument van de Raad dat verzoeker geen bewijs heeft aangedragen om aan te tonen dat de vermeende problemen van het Oekraïense rechtsstelsel van invloed waren geweest op zijn specifieke situatie, kan aan die gevolgtrekking niet afdoen. Volgens vaste rechtspraak staat het immers aan de bevoegde autoriteit van de Unie om in geval van betwisting aan te tonen dat de tegen de betrokken persoon in aanmerking genomen redenen gegrond zijn en niet aan laatstbedoelde om het negatief bewijs te leveren dat die redenen ongegrond zijn (zie in die zin arrest van 3 december 2020, Saleh Thabet e.a./Raad, C‑72/19 P en C‑145/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2020:992, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

99      Wat in de tweede plaats het feit betreft dat de verdediging ten tijde van de vaststelling van de bestreden handelingen in het kader van de twee procedures nog bezig was zich vertrouwd te maken met de inhoud van de zaak, blijkt uit het dossier van de zaak dat de Raad genoegen heeft genomen met de beknopte toelichtingen van het BPG, dat tot de slotsom was gekomen dat enkel de verdediging zelf invloed had op de tijd die zij daarvoor nodig had, zonder onderbouwde informatie te verstrekken over de manier waarop dat in zijn werk ging en de maximale tijd die de verdediging daarvoor kreeg, terwijl de verdediging daarmee bezig was sinds 21 april 2017, de datum waarop het vooronderzoek in procedure 113 was afgesloten, en sinds 3 december 2018, de datum waarop het vooronderzoek in procedure 521 was afgesloten.

100    Anders dan de Raad stelt, toont hij echter niet aan in hoeverre de informatie waarover hij beschikt met betrekking tot de kennisneming van de strafzaken door de verdediging in het kader van genoemde procedures en de daarop betrekking hebbende rechterlijke beslissingen hem in staat hebben gesteld te concluderen dat de rechten van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming van verzoeker werden geëerbiedigd, terwijl, zoals verzoeker heeft betoogd, deze procedures, die betrekking hadden op feiten die tussen 2011 en 2014 zouden zijn gepleegd, zich nog in het stadium van het vooronderzoek bevonden en bovendien in november 2019, terwijl zij reeds waren afgesloten, waren overgedragen aan andere onderzoeksautoriteiten, met als gevolg dat de zaken in kwestie nog niet ten gronde aan een Oekraïense rechtbank waren voorgelegd.

101    Artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, dat de parameter vormt aan de hand waarvan de Raad de inachtneming van het recht op effectieve rechterlijke bescherming beoordeelt (zie arrest van 3 februari 2021, Klymenko/Raad, T‑258/20, EU:T:2021:52, punt 98 en aldaar aangehaalde rechtspraak), bepaalt dat eenieder recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.

102    Voor zover het Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten die zijn gegarandeerd door het EVRM, zoals die waarin artikel 6 daarvan voorziet, zijn de inhoud en reikwijdte ervan, krachtens artikel 52, lid 3, van het Handvest, dezelfde als die welke er door het EVRM aan worden toegekend.

103    In dit verband zij eraan herinnerd dat het EHRM, bij de uitlegging van artikel 6 EVRM, heeft opgemerkt dat het beginsel van de redelijke termijn met name tot doel heeft de verdachte te beschermen tegen buitensporige vertragingen van de procedure en te voorkomen dat hij te lang in onzekerheid blijft over zijn lot en dat dit beginsel het belang onderstreept van een rechtspraak zonder vertragingen die de doeltreffendheid en de geloofwaardigheid van de rechtsbedeling in gevaar zouden brengen (zie EHRM, 7 juli 2015, Rutkowski e.a. tegen Polen, CE:ECHR:2015:0707JUD007228710, § 126 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Voorts heeft het EHRM geoordeeld dat de schending van dat beginsel met name kan worden vastgesteld wanneer de onderzoeksfase van een strafrechtelijke procedure wordt gekenmerkt door een aantal perioden van inactiviteit die aan de voor dat onderzoek bevoegde instanties kunnen worden toegerekend (zie in die zin EHRM, 6 januari 2004, Rouille tegen Frankrijk, CE:ECHR:2004:0106JUD005026899, §§ 29‑31; 27 september 2007, Reiner e.a. tegen Roemenië, CE:ECHR:2007:0927JUD000150502, §§ 57‑59, en 12 januari 2012, Borisenko tegen Oekraïne, CE:ECHR:2012:0112JUD002572502, §§ 58‑62).

104    Bovendien blijkt uit de rechtspraak dat wanneer een persoon al sinds meerdere jaren het voorwerp is van beperkende maatregelen vanwege het bestaan van, in essentie, dezelfde vooronderzoeken, zoals in casu het geval is, de Raad zich, voordat hij een beslissing neemt tot verlenging van de toepassing van die maatregelen, ervan moet vergewissen dat het recht van die persoon om binnen een redelijke termijn te worden berecht, is geëerbiedigd (zie in die zin arresten van 3 februari 2021, Klymenko/Raad, T‑258/20, EU:T:2021:52, punt 101, en 9 juni 2021, Yanukovych/Raad, T‑303/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:334, punt 127; zie in die zin en naar analogie ook arrest van 28 oktober 2020, Ben Ali/Raad, T‑151/18, EU:T:2020:514, punt 114 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

105    In dit verband is het, zoals in punt 74 hierboven is opgemerkt, van belang te herinneren aan het conservatoire karakter van de bevriezing van de tegoeden van verzoeker en het doel ervan, namelijk, zoals de Raad in zijn memories onderstreept, de vaststelling door de Oekraïense autoriteiten van de verduisteringen van overheidsgelden te vergemakkelijken na afloop van de gerechtelijke procedures, en deze autoriteiten in staat te stellen de opbrengst van die verduisteringen in te vorderen. Het staat derhalve aan de Raad om te voorkomen dat een dergelijke maatregel, die juist gerechtvaardigd is omdat hij tijdelijk is, onnodig ten koste van de rechten en vrijheden van verzoeker, waarop de maatregel een grote negatieve weerslag heeft, wordt verlengd door het enkele feit dat de strafrechtelijke procedures, die zich nog in het stadium van het vooronderzoek bevinden en waarop de maatregel is gebaseerd, zonder concrete onderbouwing en in wezen oneindig blijven lopen (zie in die zin en naar analogie arrest van 28 oktober 2020, Ben Ali/Raad, T‑151/18, EU:T:2020:514, punt 115 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

106    Uit de rechtspraak van het EHRM met betrekking tot de uitlegging van genoemd artikel 6 EVRM blijkt tevens dat vertragingen die worden veroorzaakt door schorsingen van de procedure door de autoriteiten, beslissingen om de verschillende strafrechtelijke procedures te voegen en de voeging weer ongedaan te maken, alsmede verwijzingen van een zaak voor nader onderzoek in het kader van dezelfde procedure kunnen worden beschouwd als aanwijzingen voor een ernstige tekortkoming in het functioneren van het strafrechtstelsel (zie in die zin EHRM, 23 juni 2016, Krivoshey tegen Oekraïne, CE:ECHR:2016:0623JUD000743305, § 97 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Gelet op de lange duur van de vooronderzoeken en het ontbreken van voortgang in die onderzoeken, vloeit in casu uit hetgeen in punt 104 hierboven is opgemerkt voort dat de Raad zich, voordat hij de bestreden handelingen vaststelde, ervan diende te vergewissen dat de onredelijke duur van die vooronderzoeken gerechtvaardigd was. Derhalve kon de Raad niet op goede gronden genoegen nemen met de door het BPG aangevoerde grond, te weten dat de nieuwe bepalingen van het wetboek van strafvordering inzake de afsluiting van strafrechtelijke procedures niet van toepassing waren omdat deze bepalingen geen terugwerkende kracht hadden, aangezien niet is vastgesteld en zelfs niet aangevoerd dat de bepalingen van het wetboek van strafvordering die op de betrokken procedures van toepassing waren, afsluiting van de daarop betrekking hebbende vooronderzoeken niet toestonden.

107    Die gevolgtrekking kan niet ter discussie worden gesteld door de argumentatie die de Raad ontleent aan de zaak die heeft geleid tot het arrest van 5 oktober 2017, Mabrouk/Raad (T‑175/15, EU:T:2017:694), waarin het strafrechtelijk onderzoek gedurende meerdere jaren was geschorst. In dit verband moet ten eerste worden vastgesteld dat het arrest van 5 oktober 2017, Mabrouk/Raad (T‑175/15, EU:T:2017:694), is gewezen vóór de uitspraak van het arrest van 19 december 2018, Azarov/Raad (C‑530/17 P, EU:C:2018:1031), dat aanzienlijke verduidelijkingen bevat wat betreft de verplichting van de Raad om met name na te gaan of het recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht – dat, zoals in punt 101 hierboven is onderstreept, deel uitmaakt van het recht op effectieve rechterlijke bescherming – is geëerbiedigd in het kader van de strafrechtelijke procedures die de basis vormen voor de vaststelling van beperkende maatregelen. Ten tweede was de situatie in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 5 oktober 2017, Mabrouk/Raad (T‑175/15, EU:T:2017:694), anders dan de situatie in de onderhavige zaak, aangezien de documenten waarover de Raad beschikte, bevestigden dat er zowel daadwerkelijk procedurele stappen waren ondernomen in het kader van het onderzoek van de zaak betreffende de verzoeker als, met name, procedurehandelingen waren verricht door de betrokken autoriteiten in het kader van de internationale rogatoire commissies (zie in die zin arrest van 9 juni 2021, Yanukovych/Raad, T‑303/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:334, punt 130 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

108    Hieruit volgt dat de Raad in casu op zijn minst alle door het BPG en verzoeker verstrekte gegevens had moeten beoordelen en had moeten aangeven waarom hij, na een zelfstandige en uitgebreide analyse van die gegevens, had geoordeeld dat verzoekers recht op effectieve rechterlijke bescherming ten aanzien van het Oekraïense gerechtelijke apparaat was geëerbiedigd wat betreft zijn recht op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn (zie in die zin arrest van 3 februari 2021, Klymenko/Raad, T‑258/20, EU:T:2021:52, punt 102).

109    Uit de stukken in het dossier kan dus niet worden afgeleid dat de gegevens waarover de Raad op het tijdstip van de vaststelling van de bestreden handelingen beschikte, hem in staat hebben gesteld na te gaan of de beslissing van de Oekraïense justitie om de betrokken strafrechtelijke onderzoeken in te leiden en te voeren was genomen en uitgevoerd met inachtneming van verzoekers recht op effectieve rechterlijke bescherming en, meer in het bijzonder, zijn recht op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn.

110    In dit verband dient tevens te worden opgemerkt dat de vaste rechtspraak volgens welke het in geval van vaststelling van een besluit tot bevriezing van tegoeden – zoals het besluit dat ten aanzien van verzoeker is genomen in het kader van de bestreden handelingen – aan de Raad of de Unierechter staat om de gegrondheid na te gaan, niet van de onderzoeken die zijn ingesteld tegen de persoon op wie deze beperkende maatregelen in Oekraïne van toepassing zijn, maar uitsluitend van het besluit tot bevriezing van de tegoeden in het licht van het stuk of de stukken waarop dit besluit was gebaseerd, niet aldus mag worden uitgelegd dat de Raad niet hoeft na te gaan of de beslissing van een derde land waarop hij de vaststelling van die beperkende maatregelen wil baseren, is genomen met inachtneming van de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming (zie in die zin arrest van 3 februari 2021, Klymenko/Raad, T‑258/20, EU:T:2021:52, punt 104 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

111    Gelet op een en ander staat het niet vast dat de Raad voorafgaand aan de vaststelling van de bestreden handelingen zich ervan heeft vergewist dat de Oekraïense justitie, in het kader van de strafrechtelijke procedures waarop de Raad zich heeft gebaseerd, verzoekers rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming in acht heeft genomen. Hieruit volgt dat de Raad, door te besluiten verzoekers naam op de lijst te handhaven, een beoordelingsfout heeft gemaakt.

112    In die omstandigheden dienen de bestreden handelingen nietig te worden verklaard voor zover zij op verzoeker betrekking hebben, zonder dat het nodig is de andere door verzoeker aangevoerde middelen en argumenten te onderzoeken.

113    Wat het subsidiaire verzoek van de Raad betreft (zie punt 50, tweede streepje, hierboven), dat in wezen strekt tot handhaving van de gevolgen van besluit 2021/394 totdat de termijn is verstreken voor het instellen van een hogere voorziening tegen dit arrest – voor zover uitvoeringsverordening 2021/391 bij dit arrest nietig wordt verklaard voor zover zij verzoeker betreft – en, mocht in dit verband een hogere voorziening worden ingesteld, totdat daarover is beslist, volstaat de opmerking dat besluit 2021/394 slechts effect heeft gesorteerd tot en met 6 september 2021. Bijgevolg heeft de nietigverklaring van dat besluit bij dit arrest geen gevolgen voor de periode na die datum, zodat het niet nodig is uitspraak te doen over de handhaving van de gevolgen van dat besluit (zie in die zin arrest van 23 september 2020, Arbuzov/Raad, T‑289/19, niet gepubliceerd, EU:T:2020:445, punt 98 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

 Kosten

114    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Raad in het ongelijk is gesteld, moet hij overeenkomstig de vordering van verzoeker in de kosten worden verwezen.

HET GERECHT (Vijfde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Besluit (GBVB) 2021/394 van de Raad van 4 maart 2021 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne en uitvoeringsverordening (EU) 2021/391 van de Raad van 4 maart 2021 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne worden nietig verklaard voor zover de naam van Oleksandr Viktorovych Klymenko is gehandhaafd op de lijst van personen, entiteiten en lichamen waarop die beperkende maatregelen van toepassing zijn.

2)      De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in de kosten.

Spielmann

Mastroianni

Brkan

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 21 december 2021.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.