Language of document : ECLI:EU:C:2024:360

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Negende kamer)

25 april 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Consumentenbescherming – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Hypothecaire leningsovereenkomst – Beding waarin is bepaald dat de consument de kosten in verband met de overeenkomst draagt – Definitieve rechterlijke beslissing waarbij het oneerlijke karakter van dat beding wordt vastgesteld en het nietig wordt verklaard – Vordering tot restitutie van de op grond van het oneerlijke beding betaalde bedragen – Aanvang van de verjaringstermijn”

In zaak C‑484/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Juzgado de Primera Instancia n.o 20 de Barcelona (rechtbank in eerste aanleg nr. 20 Barcelona, Spanje) bij beslissing van 22 juli 2021, ingekomen bij het Hof op 6 augustus 2021, in de procedure

F C C,

M A B

tegen

Caixabank SA, voorheen Bankia SA,

wijst

HET HOF (Negende kamer),

samengesteld als volgt: O. Spineanu-Matei, kamerpresident, S. Rodin (rapporteur) en L. S. Rossi, rechters,

advocaat-generaal: A. M. Collins,

griffier: L. Carrasco Marco, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 19 oktober 2023,

gelet op de opmerkingen van:

–        F C C en M A B, vertegenwoordigd door I. Fernández Grañeda, F. Gómez Hidalgo Terán en J. Zaera Herrera, abogados,

–        Caixabank SA, vertegenwoordigd door J. Gutiérrez de Cabiedes Hidalgo de Caviedes, J. Rodríguez Cárcamo en E. Valencia Ortega, abogados,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door A. Ballesteros Panizo en A. Pérez-Zurita Gutiérrez als gemachtigden,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door G. Rocchitta, avvocato dello Stato,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Baquero Cruz en N. Ruiz García als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds F C C en M A B, twee consumenten, en anderzijds Caixabank SA, voorheen Bankia SA, een kredietinstelling, over een vordering tot restitutie van bedragen die zijn betaald op grond van een contractueel beding waarvan het oneerlijke karakter bij een definitieve rechterlijke beslissing is vastgesteld.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 bepaalt:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

4        Artikel 7, lid 1, van deze richtlijn luidt:

„De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.”

 Spaans recht

5        Artikel 121–20 van Ley 29/2002, primera Ley del Código Civil de Cataluña (wet 29/2002, eerste wet van het burgerlijk wetboek van Catalonië) van 30 december 2002 (BOE nr. 32 van 6 februari 2003; hierna: „Catalaans burgerlijk wetboek”), luidt:

„Vorderingen van om het even welke aard verjaren na verloop van tien jaar, tenzij de betrokkene het recht eerder heeft verworven door verkrijgende verjaring of tenzij anders bepaald in dit wetboek of in bijzondere wetten”.

6        Artikel 121–23, lid 1, van het Catalaanse burgerlijk wetboek bepaalt:

„De verjaringstermijn begint te lopen wanneer de vordering is ontstaan en opeisbaar is en de vorderingsgerechtigde kennis heeft of redelijkerwijs kennis kan nemen van de omstandigheden waarop de vordering steunt en van de persoon tegen wie deze kan worden ingesteld.”

7        Artikel 121–11 van dit wetboek luidt als volgt:

„Gronden voor stuiting van de verjaring zijn:

a)      instelling van een vordering bij de rechter, ook al wordt deze afgewezen wegens schending van een procedureel voorschrift;

b)      inleiding van een arbitrageprocedure met betrekking tot de schuldvordering of het neerleggen van het verzoek tot gerechtelijke aanstelling van de arbiters;

c)      instelling van een buitengerechtelijke vordering met betrekking tot de schuldvordering;

d)      erkenning van het recht of afzien van de verjaring door de persoon tegen wie de vordering gedurende de verjaringstermijn kan worden tegengeworpen.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

8        De partijen in het hoofdgeding hadden in 2007 een hypothecaire leningsovereenkomst gesloten. Aangezien het beding in deze overeenkomst op grond waarvan verzoekers in het hoofdgeding alle kosten in verband met de vestiging van de hypotheek moesten betalen (hierna: „kostenbeding”) bij vonnis van de Juzgado de Primera Instancia n.o 50 de Barcelona (rechtbank in eerste aanleg nr. 50 Barcelona, Spanje) van 2 mei 2019 nietig was verklaard, zijn de als notariskosten betaalde bedragen aan verzoekers in het hoofdgeding terugbetaald.

9        Op 23 februari 2021 hebben laatstgenoemden bij de verwijzende rechter, de Juzgado de Primera Instancia n.o 20 de Barcelona (rechtbank in eerste aanleg nr. 20 Barcelona, Spanje), een vordering ingesteld tot terugbetaling van de op grond van het kostenbeding betaalde bedragen voor registratierechten en beheerskosten, ten bedrage van 295,36 EUR.

10      Caixabank voert voor de verwijzende rechter aan dat de vordering van verzoekers in het hoofdgeding is verjaard. Volgens Caixabank begon de verjaringstermijn, die volgens het burgerlijk wetboek van Catalonië tien jaar bedraagt, te lopen bij de totstandkoming van de hypotheek in 2007, toen de bedragen waarvan de terugbetaling het voorwerp van het hoofdgeding vormt, werden betaald.

11      Verzoekers in het hoofdgeding betogen dat, gelet op de lering die moet worden getrokken uit het arrest van 22 april 2021, Profi Credit Slovakia (C‑485/19, EU:C:2021:313), de verjaringstermijn slechts is beginnen te lopen nadat de nietigheid van het kostenbeding was vastgesteld door de Juzgado de Primera Instancia n.º 50 de Barcelona. Zij voegen daaraan toe dat het Hof in het arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance (C‑776/19–C‑782/19, EU:C:2021:470), voor recht heeft verklaard dat de verjaringstermijn niet kan beginnen lopen op het tijdstip waarop de overeenkomst wordt gesloten.

12      Volgens de verwijzende rechter rijst de vraag op welk tijdstip de consument wordt geacht kennis te hebben van de feiten waarop de vordering tot terugbetaling van de op grond van het nietig verklaarde beding betaalde bedragen is gebaseerd. Volgens hem lijdt het geen twijfel dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, net zoals het beginsel van doeltreffendheid van het Unierecht, in acht worden genomen indien de verjaringstermijn begint te lopen op het tijdstip waarop de nietigheid van het kostenbeding wordt vastgesteld. Volgens de verwijzende rechter zou de aanvangsdatum evenwel ook, al valt dit te betwijfelen, de datum kunnen zijn waarop de betrokken consument deze bedragen heeft betaald of de datum waarop de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) een uitspraak heeft gedaan waarbij een standaardbeding waarvan de strekking gelijk is aan die van het kostenbeding, oneerlijk is verklaard.

13      Ten slotte is de verwijzende rechter van oordeel dat indien de aanvang van de verjaringstermijn wordt vastgesteld op het tijdstip van betaling van de kosten, de vordering in dat geval verjaard zou zijn en de consumenten geen restitutie van de onverschuldigd betaalde bedragen zouden kunnen verkrijgen. Indien de aanvang van de verjaringstermijn daarentegen zou worden vastgesteld op de datum van bovengenoemd arrest van de Tribunal Supremo, te weten 23 december 2015, of op de datum waarop bij rechterlijke beslissing de nietigheid van het kostenbeding is vastgesteld, in casu 2 mei 2019, zou de verjaringstermijn van tien jaar nog niet zijn verstreken en zouden zij nog voor hun schade kunnen worden vergoed.

14      In deze omstandigheden heeft de Juzgado de Primera Instancia n.° 20 de Barcelona de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Is het verenigbaar met artikel 38 van het [Handvest van de grondrechten van de Europese Unie], met het beginsel van doeltreffendheid van het Unierecht en met artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 13/93 dat de verjaringstermijn van een vordering tot vergoeding van de economische gevolgen van een oneerlijk beding, zoals een kostenbeding, ingaat op een tijdstip vóór de nietigverklaring van dat beding op grond dat het oneerlijk is?

2)      Is het verenigbaar met artikel 38 van het Handvest van de grondrechten, met het beginsel van doeltreffendheid van het Unierecht en met artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van [richtlijn 93/13] om als aanvang van de verjaringstermijn voor een oneerlijk beding de datum te hanteren waarop een rechterlijke instantie als de Tribunal Supremo, die bindende rechtspraak kan creëren, vaststelt dat een bepaald beding oneerlijk is, los van de vraag of de betrokken consument de inhoud van dat arrest kent?

3)      Is het verenigbaar met artikel 38 van het Handvest van de grondrechten, met het beginsel van doeltreffendheid van het Unierecht en met artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 dat in een contract met een lange looptijd wordt bepaald dat de verjaringstermijn voor een vordering tot terugbetaling van kosten [op grond van een oneerlijk beding] die zijn betaald om een hypotheek te kunnen vestigen, reeds begint te lopen op het tijdstip waarop die betaling plaatsvindt, gelet op het feit dat het oneerlijke beding op dat tijdstip ophoudt effect te sorteren en er geen risico bestaat dat het beding opnieuw wordt toegepast?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

15      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een als oneerlijk aangemerkt contractueel beding in beginsel geacht moet worden nooit te hebben bestaan, zodat het geen gevolgen heeft ten aanzien van de consument. Derhalve moet de vaststelling in rechte dat een dergelijk beding oneerlijk is in beginsel tot gevolg hebben dat de situatie waarin de consument rechtens en feitelijk zonder dat beding zou hebben verkeerd, wordt hersteld [arresten van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 61, en 15 juni 2023, Bank M. (Gevolgen van de nietigverklaring van een overeenkomst), C‑520/21, EU:C:2023:478, punt 57].

16      Hieruit volgt dat de verplichting voor de nationale rechter om een oneerlijk contractueel beding tot betaling van bedragen die onverschuldigd blijken, buiten toepassing te laten, in beginsel tot een terugbetalingsplicht leidt die overeenkomt met deze bedragen [arresten van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 62, en 15 juni 2023, Bank M. (Gevolgen van de nietigverklaring van een overeenkomst), C‑520/21, EU:C:2023:478, punt 58].

17      Het ontbreken van een dergelijke terugbetalingsplicht zou immers de afschrikkende werking in gevaar kunnen brengen die artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met artikel 7, lid 1, van deze richtlijn, heeft willen hechten aan de vaststelling dat de bedingen in de tussen een consument en een verkoper gesloten overeenkomst, oneerlijk zijn [arresten van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 63, en 15 juni 2023, Bank M. (Gevolgen van de nietigverklaring van een overeenkomst), C‑520/21, EU:C:2023:478, punt 58].

18      Volgens artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 moeten de lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen „onder de in het nationale recht geldende voorwaarden” de consument niet binden (arresten van 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones, C‑40/08, EU:C:2009:615, punt 57, en 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 64).

19      Het feit dat het nationale recht een regelingskader biedt voor de door richtlijn 93/13 aan consumenten geboden bescherming, mag echter niet de omvang en bijgevolg de inhoud van deze bescherming wijzigen en aldus afbreuk doen aan de door de wetgever van de Europese Unie gewenste versterking van de doeltreffendheid van deze bescherming door de vaststelling van eenvormige voorschriften op het gebied van oneerlijke bedingen, zoals ook is aangegeven in de tiende overweging van richtlijn 93/13 [arresten van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 65, en 15 juni 2023, Bank M. (Gevolgen van de nietigverklaring van een overeenkomst), C‑520/21, EU:C:2023:478, punt 60].

20      Hoewel de lidstaten bijgevolg door middel van hun nationale recht de uitvoeringsbepalingen dienen vast te leggen in het kader waarvan kan worden vastgesteld dat een in een overeenkomst opgenomen beding oneerlijk is en in het kader waarvan de concrete juridische gevolgen van deze vaststelling vorm krijgen, neemt dit niet weg dat op basis van een dergelijke vaststelling de situatie waarin de consument zich rechtens en feitelijk zonder dat oneerlijke beding zou hebben bevonden, moet kunnen worden hersteld, met name door een recht in het leven te roepen op terugbetaling van de voordelen die de verkoper op grond van dat oneerlijke beding ten nadele van de consument onverschuldigd heeft verkregen [arresten van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 66, en 15 juni 2023, Bank M. (Gevolgen van de nietigverklaring van een overeenkomst), C‑520/21, EU:C:2023:478, punt 61].

 Eerste en derde vraag

21      Met zijn eerste en zijn derde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 en artikel 38 van het Handvest van de grondrechten aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de verjaringstermijn voor een vordering tot restitutie van kosten die de consument bij het sluiten van een overeenkomst met een verkoper heeft betaald op grond van een contractueel beding waarvan het oneerlijke karakter is vastgesteld bij een definitieve rechterlijke beslissing die is gewezen na de betaling van die kosten, begint te lopen op de datum van die betaling of in elk geval voordat de nietigheid van dat beding bij die beslissing is vastgesteld.

22      Volgens vaste rechtspraak is het bij ontbreken van specifieke Unieregelgeving ter zake, krachtens het beginsel van procedurele autonomie een zaak van de interne rechtsorde van de lidstaten om de procedureregels vast te stellen voor vorderingen in rechte die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, op voorwaarde evenwel dat die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (arrest van 22 april 2021, Profi Credit Slovakia, C‑485/19, EU:C:2021:313, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

23      Wat de eerbiediging van het doeltreffendheidsbeginsel betreft – het enige beginsel waarnaar in casu wordt verwezen – moet erop worden gewezen dat de vraag of een nationale procedurele bepaling het onmogelijk of uiterst moeilijk maakt om het Unierecht toe te passen, steeds moet worden onderzocht rekening houdend met de plaats van die bepaling in de gehele procedure bij de verschillende nationale instanties en met het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure. Daartoe moet zo nodig rekening worden gehouden met de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure (arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance, C‑776/19–C‑782/19, EU:C:2021:470, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

24      Voorts heeft het Hof verklaard dat de verplichting voor de lidstaten om de doeltreffendheid te waarborgen van de rechten die justitiabelen aan het Unierecht ontlenen – met name voor de rechten die voortvloeien uit richtlijn 93/13 – impliceert dat moet worden gezorgd voor effectieve rechterlijke bescherming, welk vereiste tevens is neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten en onder meer geldt voor de vaststelling van de procedureregels betreffende rechtsvorderingen die op dergelijke rechten zijn gebaseerd (arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance, C‑776/19–C‑782/19, EU:C:2021:470, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25      Wat het onderzoek van de kenmerken van een verjaringstermijn als die in het hoofdgeding betreft, heeft het Hof aangegeven dat dit onderzoek betrekking moet hebben op de duur van een dergelijke termijn en de wijze waarop deze termijn moet worden toegepast, waaronder ook de gebeurtenis die deze termijn doet ingaan (arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance, C‑776/19–C‑782/19, EU:C:2021:470, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26      Hoewel het Hof heeft geoordeeld dat er geen verjaringstermijn kan gelden voor een vordering van de consument tot vaststelling van het oneerlijke karakter van een beding in een overeenkomst tussen die consument en een verkoper (arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance, C‑776/19–C‑782/19, EU:C:2021:470, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak), heeft het gepreciseerd dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 zich niet verzetten tegen een nationale regeling die een verjaringstermijn stelt voor het instellen door een dergelijke consument van een vordering die ertoe strekt de uit die nietigverklaring voortvloeiende terugbetalingsplicht te doen gelden, op voorwaarde dat het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel worden geëerbiedigd (zie in die zin arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance, C‑776/19–C‑782/19, EU:C:2021:470, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27      Bijgevolg moet worden geoordeeld dat de tegenwerping van een verjaringstermijn in het kader van vorderingen tot teruggave die consumenten instellen om rechten af te dwingen die zij ontlenen aan richtlijn 93/13, op zich niet in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel, voor zover de toepassing ervan het in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maakt om de door deze richtlijn verleende rechten uit te oefenen (arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance, C‑776/19–C‑782/19, EU:C:2021:470, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      In dat verband moet er rekening mee worden gehouden dat de consument zich ten opzichte van de verkoper in een ondergeschikte positie bevindt, zowel wat zijn mogelijkheid tot onderhandelen betreft als met betrekking tot de informatie waarover hij beschikt, wat ertoe leidt dat hij met de tevoren door de verkoper opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen. Evenzo is het van belang eraan te herinneren dat de consument zich mogelijk niet bewust is van het oneerlijke karakter van een beding in een hypothecaire leningsovereenkomst of dat hij de omvang van zijn uit richtlijn 93/13 voortvloeiende rechten niet ten volle beseft (zie in die zin arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance, C‑776/19–C‑782/19, EU:C:2021:470, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29      In deze context heeft het Hof geoordeeld dat wanneer een verjaringstermijn die ingaat na de ondertekening van die overeenkomst impliceert dat de consument enkel gedurende een bepaalde termijn na de ondertekening van de overeenkomst terugbetaling kan vorderen van de bedragen die hij uit hoofde van een oneerlijk bevonden beding heeft betaald, ongeacht of hij kennis had of redelijkerwijs kon hebben van het oneerlijke karakter van dit beding, dit de uitoefening van de door richtlijn 93/13 verleende rechten uiterst moeilijk kan maken voor de consument en derhalve in strijd kan zijn met het doeltreffendheidsbeginsel in samenhang met het rechtszekerheidsbeginsel (zie in die zin arrest van 16 juli 2020, Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria, C‑224/19 en C‑259/19, EU:C:2020:578, punt 91; zie eveneens, naar analogie, arrest van 22 april 2021, Profi Credit Slovakia, C‑485/19, EU:C:2021:313, punt 63).

30      In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat, gelet op het feit dat het kostenbeding effect heeft gesorteerd op het tijdstip van sluiting van de overeenkomst, welk tijdstip overeenkomt met dat van de betaling van die kosten, het vastleggen van de aanvang van de verjaringstermijn voor een vordering tot restitutie van die kosten op het tijdstip van die sluiting en van die betaling tot gevolg zou hebben dat de vordering tot restitutie van verzoekers in het hoofdgeding reeds was verjaard op de datum waarop zij deze hebben ingesteld, ongeacht of de consumenten kennis hadden of althans redelijkerwijs konden hebben van het oneerlijke karakter van het kostenbeding.

31      In het licht van de in de punten 28 en 29 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak moet worden geoordeeld dat de datum waarop de overeenkomst met het oneerlijke beding is gesloten en de betrokken kosten zijn betaald als zodanig niet het aanvangstijdstip van de verjaringstermijn kan vormen.

32      In omstandigheden als die van het hoofdgeding heeft de consument daarentegen op de datum waarop de beslissing waarbij het oneerlijke karakter van het betrokken contractuele beding wordt vastgesteld en om die reden nietig wordt verklaard, definitief is geworden, stellig kennis van de onrechtmatigheid van dat beding. Zoals blijkt uit de punten 15 en 20 van dit arrest is het dus in beginsel vanaf deze datum dat de consument zich daadwerkelijk kan beroepen op de rechten die richtlijn 93/13 hem verleent, en dat bijgevolg de verjaringstermijn begint te lopen voor de vordering tot restitutie, die als hoofddoel heeft dat de situatie waarin de consument rechtens en feitelijk zonder dat beding zou hebben verkeerd, wordt hersteld.

33      Daar het gaat om een tot de betrokken consument gerichte rechterlijke beslissing met kracht van gewijsde, wordt deze consument op dat moment namelijk in staat gesteld kennis te nemen van het oneerlijke karakter van het beding in kwestie en zelf te beoordelen of het opportuun is om binnen de door het nationale recht gestelde termijn een vordering tot restitutie van de op grond van dat beding betaalde bedragen in te stellen.

34      Een verjaringstermijn die begint te lopen op de datum van het definitief worden van de beslissing waarbij het oneerlijke karakter van een contractueel beding wordt vastgesteld en dit beding op die grond nietig wordt verklaard, is dus verenigbaar met het doeltreffendheidsbeginsel, aangezien de consument kennis heeft kunnen nemen van zijn rechten voordat die termijn begint te lopen of is verstreken (zie in die zin arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance, C‑776/19–C‑782/19, EU:C:2021:470, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      Evenwel moet worden gepreciseerd dat richtlijn 93/13, zoals blijkt uit de in punt 29 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, zich er weliswaar tegen verzet dat de verjaringstermijn voor de vordering tot restitutie van de bedragen die een consument op grond van een oneerlijk contractueel beding heeft betaald, kan beginnen te lopen, ongeacht of de consument kennis had of redelijkerwijs kon hebben van het oneerlijke karakter van dat beding, maar dat die richtlijn zich er niet tegen verzet dat de verkoper de mogelijkheid heeft om te bewijzen dat de consument daar reeds voor de nietigverklaring van dat beding kennis van had of redelijkerwijs kon hebben.

36      Derhalve hoeft artikel 38 van het Handvest van de grondrechten niet te worden uitgelegd om te bepalen of de daarin verankerde grondrechten in de weg staan aan een nationale praktijk als die welke in de onderhavige vraag aan de orde is.

37      Gelet op een en ander dient op de eerste en de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de verjaringstermijn voor een vordering tot restitutie van kosten die de consument bij het sluiten van een overeenkomst met een verkoper heeft betaald op grond van een contractueel beding waarvan het oneerlijke karakter is vastgesteld bij een definitieve rechterlijke beslissing die is gewezen na de betaling van die kosten, begint te lopen op de datum van die betaling, ongeacht of de consument reeds bij die betaling kennis had of redelijkerwijs kon hebben van het oneerlijke karakter van dat beding, of voordat de nietigheid van dat beding bij die beslissing is vastgesteld.

 Tweede vraag

38      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de verjaringstermijn voor een vordering tot restitutie van kosten die de consument heeft betaald op grond van een beding in een met een verkoper gesloten overeenkomst waarvan het oneerlijke karakter bij een definitieve rechterlijke beslissing is vastgesteld, begint te lopen op de datum waarop de hoogste nationale rechterlijke instantie in een andere zaak een eerder arrest heeft gewezen waarin een met dat beding in die overeenkomst overeenstemmend standaardbeding oneerlijk wordt verklaard.

39      Zoals blijkt uit de in de punten 15 en 20 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, beoogt richtlijn 93/13 het mogelijk te maken om de situatie waarin de consument zich rechtens en feitelijk zou hebben bevonden zonder dat oneerlijke beding te herstellen, in het bijzonder door een recht in het leven te roepen op restitutie van de voordelen die de verkoper op grond van dat beding ten nadele van die consument onverschuldigd heeft verkregen.

40      De vastlegging van de aanvang van de verjaringstermijn van een vordering tot restitutie van kosten die een consument op grond van een oneerlijk contractueel beding heeft betaald op de datum waarop de hoogste nationale rechterlijke instantie een arrest heeft gewezen waarbij het standaardbeding dat overeenkomt met het in de litigieuze overeenkomst opgenomen beding oneerlijk is verklaard, zou de verkoper echter in veel gevallen in staat stellen de op grond van het oneerlijke beding ten nadele van die consument wederrechtelijk verkregen bedragen te behouden, hetgeen onverenigbaar zou zijn met het vereiste dat voortvloeit uit de in punt 29 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak. Volgens deze rechtspraak kan die aanvang niet worden vastgelegd zonder rekening te houden met de vraag of de consument kennis had of redelijkerwijs kon hebben van het oneerlijke karakter van het beding waarop het recht op restitutie is gebaseerd en zonder de verkoper een zorgvuldigheids- en informatieplicht ten aanzien van de consument op te leggen. Daarmee legt deze rechtspraak dus de nadruk op de zwakke positie van de consument, die richtlijn 93/13 beoogt te verhelpen.

41      Bij gebreke van een informatieplicht van de verkoper dienaangaande kan bovendien niet worden aangenomen dat de consument redelijkerwijs kennis kon hebben van het feit dat een in zijn overeenkomst opgenomen beding dezelfde strekking heeft als een standaardbeding dat door de hoogste nationale rechterlijke instantie oneerlijk is bevonden.

42      Ofschoon de rechtspraak van een hoogste rechterlijke instantie van een lidstaat de consument in staat kan stellen kennis te nemen van het oneerlijke karakter van een in zijn overeenkomst met een verkoper opgenomen standaardbeding, mits aan deze rechtspraak voldoende bekendheid wordt gegeven, kan van die consument, die richtlijn 93/13 beoogt te beschermen wegens zijn zwakke positie ten opzichte van de verkoper, namelijk niet worden verwacht dat hij juridische naspeuringen verricht [zie in die zin arrest van 13 juli 2023, Banco Santander (Verwijzing naar een officiële index), C‑265/22, EU:C:2023:578, punt 60].

43      Bovendien moet in dit verband worden benadrukt dat een dergelijke nationale rechtspraak het niet noodzakelijk ipso facto mogelijk maakt alle bedingen van dit type in alle overeenkomsten tussen een verkoper en een consument in de rechtsorde van deze lidstaat oneerlijk te verklaren. Wanneer een standaardbeding door de hoogste nationale rechterlijke instantie oneerlijk is bevonden, moet in beginsel nog per geval worden vastgesteld in hoeverre een beding in een specifieke overeenkomst gelijkwaardig is aan dat standaardbeding en net zoals dat standaardbeding oneerlijk moet worden geacht.

44      Overeenkomstig artikel 3, lid 1, en artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13 moet bij de beoordeling van het eventueel oneerlijke karakter van een beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument, waarbij wordt nagegaan of dit beding het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort, namelijk in het bijzonder rekening worden gehouden met alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst. Een dergelijk onderzoek per geval is des te belangrijker daar het oneerlijke karakter van een beding kan voortvloeien uit een gebrek aan transparantie ervan. In principe kan het oneerlijke karakter van een specifiek contractueel beding dus niet worden verondersteld, aangezien een dergelijke kwalificatie kan afhangen van de specifieke omstandigheden van de sluiting van elke overeenkomst en met name van de specifieke informatie die elke verkoper aan elke consument verstrekt.

45      Uit deze overwegingen volgt dat van een gemiddelde, redelijk oplettende en omzichtige consument niet kan worden verlangd dat hij zich niet alleen uit eigen beweging regelmatig in kennis stelt van de beslissingen van de hoogste nationale rechterlijke instantie over standaardbedingen in overeenkomsten van dezelfde aard als die welke hij eventueel met verkopers gesloten, maar dat hij ook op basis van een arrest van een hoogste nationale rechterlijke instantie vaststelt of een beding zoals opgenomen in een specifieke overeenkomst oneerlijk is.

46      Bovendien zou het in strijd zijn met richtlijn 93/13 om de verkoper te laten profiteren van zijn passiviteit ten aanzien van deze door de hoogste nationale rechterlijke instantie vastgestelde onrechtmatigheid. In omstandigheden als die van het hoofdgeding beschikt de verkoper als bankinstelling namelijk in beginsel over een op dit gebied gespecialiseerde juridische dienst die de in deze zaak aan de orde zijnde overeenkomst heeft opgesteld en die de ontwikkeling van de rechtspraak van deze rechter kan volgen en daaruit conclusies kan trekken met betrekking tot reeds door deze instelling gesloten overeenkomsten. Een dergelijke bank beschikt in beginsel ook over een klantendienst die over alle nodige informatie beschikt om gemakkelijk contact op te nemen met de betrokken klanten.

47      Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de verjaringstermijn voor een vordering tot restitutie van kosten die de consument heeft betaald op grond van een beding in een met een verkoper gesloten overeenkomst waarvan het oneerlijke karakter bij een definitieve rechterlijke beslissing is vastgesteld, begint te lopen op de datum waarop de hoogste nationale rechterlijke instantie in een andere zaak een eerder arrest heeft gewezen waarin een met dat beding in die overeenkomst overeenstemmend standaardbeding oneerlijk wordt verklaard.

 Kosten

48      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Negende kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel,

moeten aldus worden uitgelegd dat

zij zich ertegen verzetten dat de verjaringstermijn voor een vordering tot restitutie van kosten die de consument bij het sluiten van een overeenkomst met een verkoper heeft betaald op grond van een contractueel beding waarvan het oneerlijke karakter is vastgesteld bij een definitieve rechterlijke beslissing die is gewezen na de betaling van die kosten, begint te lopen op de datum van die betaling, ongeacht of de consument reeds bij die betaling kennis had of redelijkerwijs kon hebben van het oneerlijke karakter van dat beding, of voordat de nietigheid van dat beding bij die beslissing is vastgesteld.

2)      Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13

moeten aldus worden uitgelegd dat

zij zich ertegen verzetten dat de verjaringstermijn voor een vordering tot restitutie van kosten die de consument heeft betaald op grond van een beding in een met een verkoper gesloten overeenkomst waarvan het oneerlijke karakter bij een definitieve rechterlijke beslissing is vastgesteld, begint te lopen op de datum waarop de hoogste nationale rechterlijke instantie in een andere zaak een eerder arrest heeft gewezen waarin een met dat beding in die overeenkomst overeenstemmend standaardbeding oneerlijk wordt verklaard.

ondertekeningen


*      Procestaal: Spaans.