Language of document : ECLI:EU:T:2024:113

Zaak T762/20

Sinopec Chongqing SVW Chemical Co. Ltd e.a.

tegen

Europese Commissie

 Arrest van het Gerecht (Negende kamer – uitgebreid) van 21 februari 2024

„Dumping – Invoer van bepaalde soorten polyvinylalcohol van oorsprong uit China – Definitief antidumpingrecht – Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1336 – Berekening van de normale waarde – Verstoringen van betekenis in het land van uitvoer – Artikel 2, lid 6 bis, van verordening (EU) 2016/1036 – WTO-recht – Beginsel van conforme uitlegging – Correcties – Niet-terugvorderbare btw – Functies die vergelijkbaar zijn met die van een op commissiebasis werkende agent – Billijke vergelijking van de uitvoerprijs met de normale waarde – Bewijslast – Artikel 2, lid 10, onder b) en i), van verordening 2016/1036 – Niet-medewerking – Beschikbare gegevens – Artikel 18 van verordening 2016/1036 – Dubbele toepassing – Toepassing die tot benadeling leidt – Verschillende productieprocessen – Prijsonderbieding – Marktsegmenten – Methode van de productcontrolenummers – Artikel 3, leden 2 en 3, van verordening 2016/1036 – Rechten van de verdediging – Vertrouwelijke behandeling – Artikelen 19 en 20 van verordening 2016/1036”

1.      Recht van de Europese Unie – Uitlegging – Methoden – Uitlegging tegen de achtergrond van de door de Unie gesloten internationale overeenkomsten – Uitlegging van verordening 2016/1036 in het licht van de antidumpingovereenkomst van de GATT van 1994 – Inaanmerkingneming van de door het Orgaan voor Geschillenbeslechting gegeven uitlegging – Uitlegging contra legem van het afgeleide Unierecht – Ontoelaatbaarheid

[Art. 216, lid 2, VWEU; Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel (antidumpingovereenkomst van 1994); verordening 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad, art. 2, leden 6 bis en 7]

(zie punten 20‑22, 28‑33, 39‑49)

2.      Internationale overeenkomsten – Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie – GATT 1994 – Onmogelijkheid om de WTO-overeenkomsten in te roepen om de rechtmatigheid van een Uniehandeling te betwisten – Uitzonderingen – Uniehandeling die uitvoering ervan beoogt te verzekeren of uitdrukkelijk en specifiek ernaar verwijst – Geen

[Art. 216, lid 2, VWEU; Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel (antidumpingovereenkomst van 1994); verordening 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad, art. 2, lid 6 bis]

(zie punten 23, 24, 38)

3.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Dumpingmarge – Vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs – Correcties – Inaanmerkingneming van de commissies die in verband met de verkoop worden betaald – Functies die door de commerciële marktdeelnemer worden uitgeoefend en vergelijkbaar zijn met die van een agent die op commissiebasis werkt – Distributeur die een economische eenheid vormt met de producent – Daarvan uitgesloten – Vaststelling van het bestaan van de economische eenheid – Factoren die in aanmerking moeten worden genomen

[Verordening 2016/1036 van de Raad, art. 2, lid 10, i)]

(zie punten 60‑64)

4.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Dumpingmarge – Vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs – Correcties – Voorwaarden – Bewijslast

[Verordening 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad, art. 2, lid 10, i)]

(zie punten 65‑112, 126‑138, 147, 279‑281)

5.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Dumpingmarge – Vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs – Correcties – Inaanmerkingneming van de niet-terugvorderbare belasting over de toegevoegde waarde die van invloed is op de uitvoerprijs – Herstel van de symmetrie tussen de uitvoerprijs en de normale waarde door middel van een correctie van die laatste waarde

[Verordening 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad, art. 2, leden 6 bis en 10, k)]

(zie punten 145, 153‑158)

6.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Verloop van het onderzoek – Gebruik van de beschikbare gegevens in geval van weigering van medewerking van de onderneming – Verplichting voor de instellingen om het gebruik van de beste beschikbare gegevens aan te tonen – Geen – Beoordelingsbevoegdheid van de instellingen – Rechterlijke toetsing – Grenzen

[Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel (antidumpingovereenkomst van 1994), art. 6.8 en bijlage II; verordening 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad, art. 3 en 18, leden 5 en 6]

(zie punten 181‑207)

7.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Verloop van het onderzoek – Gebruik van de beschikbare gegevens in geval van weigering van medewerking van de onderneming – Vaststelling van de normale waarde – Normale waarde die vermoed wordt niet lager te zijn dan de hoogste normale waarde van de andere producenten-exporteurs – Vermoeden dat is gebaseerd op het feit dat de onderneming geen medewerking heeft verleend – Ontoelaatbaarheid

(Verordening 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad, art. 18)

(zie punten 211‑220)

8.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Schade – In aanmerking te nemen factoren – Gevolgen van de invoer met dumping voor de prijzen van soortgelijke producten in de Unie – Berekening van de onderbiedingsmarge – Berekeningsmethode – Beoordelingsbevoegdheid van de Commissie – Verplichting voor de Commissie om de marktsegmenten van het betrokken product in aanmerking te nemen – Geen, behoudens buitengewone omstandigheden

(Verordening 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad, art. 1, lid 4, en 3, leden 2 en 3)

(zie punten 249‑258, 261, 262, 267‑269, 273)

9.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Schade – In aanmerking te nemen factoren – Gevolgen van de invoer met dumping voor de prijzen van soortgelijke producten in de Unie – Berekening van de onderbiedingsmarge – Berekeningsmethode – Verplichting voor de Commissie om alle verkopen van soortgelijke producten van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie in aanmerking te nemen – Geen

(Verordening 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad, art. 3, leden 2 en 3)

(zie punten 288, 292‑297)

10.    Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Onderzoek – Eerbiediging van de rechten van de verdediging – Verplichting van de instellingen om de betrokken ondernemingen informatie te verstrekken en om de vertrouwelijkheid van de informatie te eerbiedigen door de twee verplichtingen met elkaar in overeenstemming te brengen – Besluit van de Commissie houdende afwijzing van een verzoek van de betrokken onderneming om toegang tot vertrouwelijke informatie – Geen onjuiste rechtstoepassing van de Commissie – Onderneming die dit afwijzende besluit niet aan de raadadviseur-auditeur heeft voorgelegd – Omstandigheid die de gevolgtrekking bevestigt dat de Commissie het recht niet verkeerd heeft toegepast

[Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel (antidumpingovereenkomst van 1994), art. 6.5; verordening 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad, art. 6, lid 7, 19 en 20]

(zie punten 308‑315, 321‑330)

11.    Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Verloop van het onderzoek – Verplichting van de Commissie om de betrokken partijen te informeren – Omvang – Rechten van de verdediging – Schending – Voorwaarden – Mogelijkheid voor de betrokken onderneming om beter haar verweer te voeren wanneer geen procedurele onregelmatigheden zijn begaan

(Verordening 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad, art. 19 en 20)

(zie punten 331‑335)

Samenvatting

In het kader van een beroep van entiteiten van de Chinese Sinopec-groep heeft het Gerecht uitvoeringsverordening 2020/1336 van de Europese Commissie tot instelling van definitieve antidumpingrechten op bepaalde soorten polyvinylalcohol (hierna: „PVA”) van oorsprong uit de Volksrepubliek China(1), nietig verklaard. Bij die gelegenheid preciseert het Gerecht in het kader van de billijke vergelijking van de uitvoerprijs met de normale waarde hoe omvangrijk de bewijslast is die op de Commissie rust teneinde een correctie ter verlaging van de uitvoerprijs te kunnen toepassen op grond dat een aan een producent verbonden verkoopvennootschap functies uitoefent die vergelijkbaar zijn met die van een op commissiebasis werkende agent. Het Gerecht doet ook uitspraak over de vraag of de Commissie, wanneer zij haar bevindingen wegens de vastgestelde niet-medewerking van een onderneming baseert op de beschikbare gegevens, mag uitgaan van het vermoeden dat de normale waarde van de door deze onderneming verkochte producten overeenkomt met de hoogste normale waarde die onder de andere producenten-exporteurs voorkwam.

In het onderhavige geval heeft de Commissie na een klacht van Kuraray Europe GmbH, de belangrijkste PVA-producent in de Europese Unie, een antidumpingonderzoek ingesteld dat heeft geleid tot de vaststelling van de bestreden verordening.

In deze omstandigheden meenden bepaalde entiteiten van de Sinopec Group – te weten Sinopec Chongqing SVW Chemical Co. Ltd (hierna: „Sinopec Chongqing”) en Sinopec Great Wall Energy & Chemical (Ningxia) Co. Ltd (hierna: „Sinopec Ningxia”), welke Chinese ondernemingen PVA produceren, en Central-China Company, Sinopec Chemical Commercial Holding Co. Ltd (hierna: „Sinopec Central-China”), een met de voorgaande ondernemingen verbonden Chinese onderneming die door laatstgenoemden vervaardigde producten naar met name de Europese Unie uitvoerde – dat zij werden benadeeld door de door de Commissie ingestelde antidumpingrechten en daarom hebben zij bij het Gerecht beroep ingesteld tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening 2020/1336, voor zover deze hen betreft.(2)

Beoordeling door het Gerecht

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters om te beginnen aan dat de toepassing door de Commissie van artikel 2, lid 6 bis, van verordening 2016/1036(3) ter vaststelling van de normale waarde van de door hen vervaardigde producten, in strijd is met de uit het recht van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) voortvloeiende verplichtingen. Deze bepaling voert een bijzondere regeling in voor de vaststelling van de normale waarde in geval van uitvoer uit landen waarvan vaststaat dat op hun binnenlandse markt sprake is van verstoringen van betekenis, zoals omschreven in diezelfde bepaling.

In dit verband preciseert het Gerecht dat de Commissie niet gehouden was over te gaan tot een conforme uitlegging van deze bepaling in het licht van de WTO-regels. Ook al moeten de bepalingen van de Unie zoveel mogelijk in het licht van het internationaal recht worden uitgelegd, in het bijzonder wanneer zij strekken tot uitvoering van een door de Unie gesloten internationale overeenkomst, dit neemt immers niet weg dat artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening niet kan worden beschouwd als een bepaling ter uitvoering van specifieke verplichtingen van de in het kader van de WTO gesloten overeenkomsten, aangezien het WTO-recht geen specifieke regels bevat voor de berekening van de normale waarde in de in de betrokken bepaling bedoelde situaties.

Wat vervolgens de vergelijking tussen de uitvoerprijs en de normale waarde van de betrokken producten betreft, stelt het Gerecht vast dat de Commissie ten onrechte op grond van artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening een correctie ter verlaging van de uitvoerprijzen heeft toegepast. De Commissie heeft namelijk een beoordelingsfout gemaakt met haar oordeel dat verzoeksters, ondanks het bestaan van gemeenschappelijke zeggenschap, geen gemeenschappelijke economische eenheid vormden. Dat was volgens de Commissie niet het geval aangezien zij meende dat Sinopec Central-China – een met de twee andere verzoeksters verbonden verkoopvennootschap – niet als bedrijfsinterne verkoopafdeling handelde, maar functies uitoefende die vergelijkbaar waren met die van een op commissiebasis werkende agent.

In dit verband volgt uit vaste rechtspraak dat de instellingen van de Unie, indien zij van mening zijn dat een correctie ter verlaging van de uitvoerprijs dient te worden toegepast omdat een aan een producent verbonden verkoopvennootschap functies uitoefent die vergelijkbaar zijn met die van een op commissiebasis werkende agent, ten minste met elkaar overeenstemmende aanwijzingen moeten verstrekken die aantonen dat aan deze voorwaarde is voldaan.

Het stond dus aan de Commissie om voldoende met elkaar overeenstemmende aanwijzingen te verstrekken om aan te tonen dat Sinopec Central-China, ondanks het bestaan van gemeenschappelijke zeggenschap, functies uitoefende die vergelijkbaar waren met die van een op commissiebasis werkende agent en niet als bedrijfsinterne verkoopafdeling optrad. De Commissie is er echter niet in geslaagd aan de op haar rustende bewijslast te voldoen, aangezien de verstrekte aanwijzingen ofwel irrelevant waren, ofwel met betrekking tot de door Sinopec Central-China uitgeoefende functies geen bewijskracht hadden.

Wat de berekening van de normale waarde van de door Sinopec Ningxia verkochte producten betreft, merkt het Gerecht bovendien op dat de Commissie het recht onjuist heeft toegepast door uit te gaan van het vermoeden dat deze waarde overeenkwam met de hoogste normale waarde die onder de andere producenten-exporteurs voorkwam.

Aangezien verzoeksters de Commissie in casu niet de nodige gegevens over Sinopec Ningxia hebben kunnen verstrekken, heeft de Commissie de normale waarde van de door Sinopec Ningxia verkochte producten berekend op basis van de beschikbare gegevens in de zin van artikel 18 van de basisverordening. Er is dus een vergelijking gemaakt op basis van de in haar bezit zijnde gegevens. Hoewel de Commissie niet gehouden is uit te leggen in welk opzicht de gebruikte beschikbare gegevens de meest betrouwbare informatie vormden, aangezien een dergelijke verplichting noch uit artikel 18 van de basisverordening noch uit de rechtspraak voortvloeit, moet zij niettemin uitleggen waarom de in aanmerking genomen gegevens relevant zijn.

Hoewel het de Commissie wegens de verschillen tussen de productieprocessen van Sinopec Ningxia en Sinopec Chongqing was toegestaan om de gegevens betreffende Sinopec Chongqing af te wijzen als relevante gegevens en juist de gegevens van de andere producenten-exporteurs te gebruiken, moest zij dus haar keuze rechtvaardigen om voor elke door Sinopec Ningxia verkochte productsoort uit te gaan van de hoogste normale waarde die onder de andere producenten-exporteurs voorkwam. Bij deze keuze mag immers niet worden uitgegaan van een vermoeden dat is gebaseerd op enkel de vaststelling dat verzoeksters niet hebben meegewerkt, aangezien de Commissie niet het recht heeft om een producent-exporteur een sanctie op te leggen wegens gebrek aan medewerking.

Overigens blijft het aanvaardbaar om uit te gaan van een vermoeden, ook al is het moeilijk te weerleggen, voor zover, met name, er tegenbewijs kan worden geleverd. In het onderhavige geval is het echter slechts mogelijk om het vermoeden te weerleggen indien verzoeksters de Commissie de informatie verstrekken die niet was overgelegd, terwijl het feit dat dat niet was gebeurd voor de Commissie juist de reden was om de beschikbare gegevens in de zin van artikel 18 van de basisverordening te gebruiken.

Ten slotte oordeelt het Gerecht dat de Commissie de rechten van verdediging van verzoeksters niet heeft geschonden door hun geen informatie te verstrekken over de door de Uniebedrijfstak verkochte hoeveelheden en de verkoopprijzen daarvan, en evenmin over de prijsonderbiedings- en prijsbederfmarges, op grond dat deze gegevens vertrouwelijk waren.

Deze vaststelling dat er geen fout is gemaakt, wordt bevestigd door het feit dat verzoeksters, toen zij de e-mail van de Commissie met de afwijzing van hun verzoek om toegang tot de litigieuze gegevens hadden ontvangen, deze kwestie niet aan de raadadviseur-auditeur hebben voorgelegd, hoewel zij dit hadden kunnen doen.(4) Aldus hebben zij ingestemd met de beslissing van de Commissie die voortvloeit uit een afweging van de doelstellingen van de basisverordening, namelijk de belanghebbenden in staat te stellen hun belang nuttig te verdedigen en de vertrouwelijkheid van de in de loop van het onderzoek verzamelde informatie te beschermen.(5)


1      Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1336 van de Commissie van 25 september 2020 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op bepaalde soorten polyvinylalcohol van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2020, L 315, blz. 1) (hierna: „bestreden verordening”).


2      Er zij gewezen op twee andere arresten van dezelfde dag als dit arrest, waarin uitspraak werd gedaan op twee beroepen tot nietigverklaring van de bestreden verordening: de arresten Inner Mongolia Shuangxin Environment-Friendly Material/Commissie (T‑763/20) en Anhui Wanwei Updated High-Tech Material Industry en Inner Mongolia Mengwei Technology/Commissie (T‑764/20).


3      Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 21; hierna: „basisverordening”).


4      Artikel 15 van besluit (EU) 2019/339 van de voorzitter van de Europese Commissie van 21 februari 2019 betreffende de functie en het mandaat van de raadadviseur-auditeur in bepaalde handelsprocedures (PB 2019, L 60, blz. 20).


5      Zie in die zin de artikelen 6, lid 7, 19 en 20 van de basisverordening.