Language of document : ECLI:EU:T:2018:604

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

26 september 2018 (*)

„Uniemerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor Uniebeeldmerk PUMA – Oudere internationale beeldmerken PUMA – Relatieve weigeringsgrond – Artikel 8, lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001]”

In zaak T‑62/16,

Puma SE, gevestigd te Herzogenaurach (Duitsland), vertegenwoordigd door P. González-Bueno Catalán de Ocón, advocaat,

verzoekster,

tegen

Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), vertegenwoordigd door A. Folliard-Monguiral en D. Walicka als gemachtigden,

verweerder,

interveniënte voor het Gerecht, die werd toegestaan om in de plaats te treden van de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO:

Doosan Machine Tools Co. Ltd, gevestigd te Seongsan-gu (Zuid-Korea), vertegenwoordigd door R. Böhm en S. Overhage, advocaten,

betreffende een beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 4 december 2015 (zaak R 1052/2015‑4), inzake een oppositieprocedure tussen Puma en Doosan Infracore Co. Ltd,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: H. Kanninen, president, J. Schwarcz en C. Iliopoulos (rapporteur), rechters,

griffier: I. Dragan, administrateur,

gezien het op 15 februari 2016 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

gezien de op 10 mei 2016 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van het EUIPO,

gezien de op 17 mei 2016 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van interveniënte,

gezien de beschikking van 19 september 2016 waarbij wordt toegestaan dat Doosan Machine Tools zich in de plaats stelt van Doosan Infracore,

gezien de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht en de toewijzing van de zaak aan de Vierde kamer,

na de terechtzitting op 20 september 2017,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Op 27 november 2012 heeft Doosan Infracore Co. Ltd, in de plaats waarvan interveniënte, Doosan Machine Tools Co. Ltd, is getreden, bij het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) een Uniemerkaanvraag ingediend krachtens verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Uniemerk (PB 2009, L 78, blz. 1), zoals gewijzigd [vervangen door verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (PB 2017, L 154, blz. 1)].

2        Het merk waarvan inschrijving is aangevraagd, is het volgende beeldteken:

Image not found

3        De waren waarvoor inschrijving is aangevraagd, behoren tot klasse 7 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd. Zij zijn omschreven als volgt: „Draaibanken, CNC (computergestuurde) draaibanken; bewerkingscentra; draaicentra; machines voor vonkverspaning”.

4        De merkaanvraag is in het Blad van gemeenschapsmerken nr. 12/2013 van 17 januari 2013 gepubliceerd.

5        Op 16 april 2013 heeft verzoekster, Puma SE, krachtens artikel 41 van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 46 van verordening 2017/1001) oppositie ingesteld tegen de inschrijving van het aangevraagde merk voor alle in punt 3 supra bedoelde waren.

6        De oppositie was gebaseerd op de volgende oudere merken:

–        het op 22 juli 1991 onder nummer 582886 ingeschreven en tot 22 juli 2021 vernieuwde oudere internationale beeldmerk met werking in Duitsland, Oostenrijk, de Benelux, Bulgarije, Cyprus, Denemarken, Spanje, Estland, Frankrijk, Finland, Griekenland, Hongarije, Italië, Letland, Litouwen, Polen, Portugal, Tsjechië, Roemenië, het Verenigd Koninkrijk, Slowakije en Slovenië, dat hieronder wordt weergegeven:

Image not found

–        het op 12 april 1978 onder nummer 437626 ingeschreven en tot 12 april 2028 vernieuwde oudere internationale beeldmerk met werking in Duitsland, Oostenrijk, de Benelux, Frankrijk, Spanje, Hongarije, Italië, Portugal, Tsjechië, Roemenië, Slowakije en Slovenië, dat hieronder wordt weergegeven:

Image not found

7        Het oudere internationale beeldmerk met nummer 582886 duidt onder meer waren aan van de klassen 7, 18, 25 en 28. Zij zijn omschreven als volgt:

–        klasse 7: „Machines voor het bewerken van hout, leer en plastic; naaimachines, machines voor het produceren van papier, polijstmachines (niet voor huishoudelijk gebruik), persen (machines), stans‑ en ponsmachines, slijp‑ en schuurmachines, snijmachines voor industriële doeleinden; textielmachines, verpakkingsmachines, verbrijzelmachines; werktuigmachines; motoren (met uitzondering van motoren voor landvoertuigen); koppelingen en transmissieriemen (met uitzondering van die voor landvoertuigen); mechanisch aangedreven landbouwinstrumenten en ‑apparaten; landbouwmachines”;

–        klasse 18: „Producten van leder en kunstleder (voor zover begrepen in deze klasse); handtassen en andere etuis die niet aangepast zijn aan de producten die ze moeten bevatten alsmede kleine artikelen van leder, met name portemonnees, portefeuilles, sleuteletuis; handtassen, aktentassen, opbergtassen en boodschappentassen, schooltassen en boekentassen, kampeertassen, rugzakken, zakken, zakken voor wedstrijden, draagtassen, opbergtassen voor permanent gebruik en reistassen van leder, synthetisch materiaal, stof en textielweefsels; reisnecessaires (lederwaren); schouderriemen (ceintuurs); dierenhuiden; reiskoffers en koffers; zaksleutelhouders van leder of kunstleder; paraplu’s, parasols en wandelstokken; zwepen, zadelmakerswaren; opbergtassen voor fietsen”;

–        klasse 25: „Kledingstukken, schoeisel, hoofddeksels; delen en onderdelen van schoeisel, zolen, inlegzolen en correctiezolen, hakken, laarzenschachten; antislipzolen voor schoenen, noppen en spikes; dubbele voeringen, in serie vervaardigde kledingzakjes; korsetartikelen; laarzen, sloffen en slippers, pantoffels; eindproducten in de vorm van schoenen, stadsschoenen, sportschoenen, vrijetijdsschoenen, trainingsschoenen, jogging-, gymnastiek-, badschoenen en fysiologische schoenen (voor zover begrepen in deze klasse), tennisschoenen; beenbeschermers en beenkappen, beenbeschermers en beenkappen van leder, leggings, onderbeenwindels, beenkappen voor schoenen; trainingspakken, gymnastiekshorts en ‑truien, voetbalbroeken en ‑truien, tennishemden en ‑shorts, bad‑ en strandkleding, bad‑ en strandpakken, zwembroeken en zwempakken, waaronder bikini’s, sport‑ en vrijetijdskleding (waaronder gebreide kledingstukken en pakken en jerseys), ook voor lichaamstraining, joggen of voor duurlopen en gymnastiek, korte en lange sportbroeken, truien, pullovers, T‑shirts, sweatshirts, tennis‑ en skikleding en ‑pakken; trainingspakken en vrijetijdskleding, trainingspakken en kledingstukken voor alle weersoorten, kousen (breigoederen), voetbalsokken, handschoenen (kleding), waaronder handschoenen van leder, kunstleder of synthetisch leder, mutsen en petten, haarbanden en hoofdbanden, zweetbanden, sjerpen, omslagdoeken, halsdoeken, sjaals, dassen; ceintuurs, anoraks en parka’s, jekkers en regenjassen, mantels, blouses, jasjes en colberts, rokken, shorts en broeken, met inbegrip van jeansbroeken, pullovers en bij elkaar passende ensembles bestaande uit combinaties van verschillende kledingstukken en ondergoed; handschoenen voor langlaufen, wandelen en fietsen”;

–        klasse 28: „Spellen, speelgoederen, daaronder begrepen miniatuurmodellen van schoenen en van ballen (als speelgoed); gym‑ en sportartikelen (voor zover begrepen in deze klasse); apparaten en toestellen voor fysieke training, gym en sport; ski-, tennis‑ en visuitrusting; ski’s, skibindingen, skistokken; zijkanten voor ski’s, vellen voor ski’s; ballen voor spellen, daaronder begrepen ballen voor sport en voor spellen; halters, ballen, discussen, werpsperen; tennisrackets en de onderdelen en elementen ervan, met name handgrepen en handvatten, koorden, banden en linten voor handgrepen en handvatten en loodstrips voor tennisrackets, tafeltennis-, badminton‑ en squashrackets, slaghouten voor cricket, golfclubs en hockeysticks; tennisballen en veertjes voor badminton; rolschaatsen en schaatsen, tafels voor tafeltennis; knotsen voor gymnastiek, hoepels voor sportdoeleinden, netten voor sportdoeleinden, doelnetten en netten voor ballen; sporthandschoenen (onder meer keepershandschoenen); poppen, poppenkleertjes, poppenschoeisel, petjes en mutsen voor poppen, riemen voor poppen, schorten voor poppen; kniebeschermers, elleboogbeschermers, enkelbeschermers en beenbeschermers (sportartikelen); stoelen voor scheidsrechters voor tennisevenementen; kerstboomversieringen; tassen voor sportuitrusting en ‑toestellen, die zijn aangepast aan de voorwerpen die deze moeten bevatten, golftassen, tassen en etuis voor tennis-, tafeltennis-, badminton en squashrackets, voor slaghouten voor cricket en hockeysticks; schoenen voor rolschaatsen, ook met versterkte zolen”.

8        Het oudere internationale beeldmerk met nummer 437626 duidt waren aan van de klassen 18, 25 en 28. Zij zijn omschreven als volgt:

–        klasse 18: „Uit leder en kunstleder vervaardigde artikelen, namelijk tassen, reiskoffers en koffers, transporttassen, reistassen, inzonderheid voor sporttoestellen en sportkledij”;

–        klasse 25: „Kleding, met inbegrip van laarzen, schoenen, pantoffels en sloffen, inzonderheid kleding en schoenen voor sport, vrije tijd en voor lichaamsoefeningen”;

–        klasse 28: „Spellen, speelgoederen; apparaten voor lichamelijke oefening, gymnastiek‑ en sportapparaten, daaronder begrepen ballen (zijnde sportartikelen)”.

9        De oppositie was met betrekking tot het oudere internationale beeldmerk met nummer 582886 gebaseerd op artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening 2017/1001] en artikel 8, lid 5, van deze verordening (thans artikel 8, lid 5, van verordening 2017/1001), en met betrekking tot het oudere internationale beeldmerk met nummer 437626 op artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009.

10      Op 31 maart 2015 heeft de oppositieafdeling de oppositie in haar geheel afgewezen. Ten eerste heeft zij de oppositie op basis van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 afgewezen, op grond dat – met uitzondering van de waren van klasse 7 en een deel van de waren van de klassen 18, 25 en 28, waarvoor verzoekster het gebruik van het oudere internationale beeldmerk met nummer 582886 niet had bewezen – de andere door dit merk aangeduide waren niet soortgelijk waren aan de door het aangevraagde merk aangeduide waren. Ten tweede heeft zij de oppositie op basis van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 afgewezen, op grond dat niet was voldaan aan één van de toepassingsvoorwaarden van dit artikel en dat verzoekster de beweerde bekendheid van de oudere merken niet had bewezen.

11      Op 28 mei 2015 heeft verzoekster krachtens de artikelen 58 tot en met 64 van verordening nr. 207/2009 (thans de artikelen 66 tot en met 71 van verordening 2017/1001) bij het EUIPO beroep ingesteld tegen de beslissing van de oppositieafdeling.

12      Bij beslissing van 4 december 2015 (hierna: „bestreden beslissing”) heeft de vierde kamer van beroep van het EUIPO het beroep verworpen. Ten eerste heeft zij de oppositie op basis van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 afgewezen omdat de respectievelijk door elk van de conflicterende merken aangeduide waren niet soortgelijk waren. Ten tweede heeft zij de oppositie op basis van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 afgewezen op grond dat ondanks de zeer grote overeenstemming van de conflicterende merken, het relevante publiek daartussen geen verband zou leggen,erop gelet dat de door elk van deze merken respectievelijk aangeduide waren en het publiek waarop deze merken waren gericht volledig verschilden,en deze een gering onderscheidend vermogen hadden. Ten slotte heeft zij geoordeeld dat verzoekster niet had aangetoond dat door het gebruik van het aangevraagde merk in casu ongerechtvaardigd voordeel werd getrokken uit of afbreuk werd gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van de oudere merken.

 Conclusies van partijen

13      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden beslissing te vernietigen;

–        het EUIPO en interveniënte te verwijzen in de kosten van de procedure.

14      Het EUIPO verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

15      Interveniënte verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden beslissing te bevestigen en het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

16      Volgens artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 wordt na oppositie door de houder van een ouder merk in de zin van lid 2 de inschrijving van het aangevraagde merk geweigerd, wanneer het gelijk is aan of overeenstemt met het oudere merk en is aangevraagd voor waren of diensten die niet soortgelijk zijn aan die waarvoor het oudere merk ingeschreven is, indien het in geval van een ouder gemeenschapsmerk een in de Europese Unie bekend merk en in geval van een ouder nationaal merk een in de betrokken lidstaat bekend merk betreft, en indien door het gebruik zonder geldige reden van het aangevraagde merk ongerechtvaardigd voordeel getrokken wordt uit of afbreuk gedaan wordt aan het onderscheidende vermogen of de reputatie van het oudere merk.

17      De eerste functie van een merk is immers ontegenzeglijk zijn herkomstaanduidende functie, maar elk merk heeft ook intrinsiek een eigen economische waarde, los van de waarde van de waren of diensten waarvoor het is ingeschreven. Op die manier waarborgt artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 dat een bekend merk wordt beschermd ten opzichte van iedere aanvraag van een gelijk of overeenstemmend merk dat afbreuk zou kunnen doen aan het imago ervan, ook al zijn de door het aangevraagde merk aangeduide waren niet analoog aan die waarvoor het oudere merk is ingeschreven [arresten van 22 maart 2007, Sigla/BHIM – Elleni Holding (VIPS), T‑215/03, EU:T:2007:93, punt 35, en 8 december 2011, Aktieselskabet af 21. november 2001/BHIM – Parfums Givenchy (only givenchy), T‑586/10, niet gepubliceerd, EU:T:2011:722, punt 58].

18      Uit de bewoordingen van deze bepaling blijkt dat de toepassing ervan afhankelijk is van drie voorwaarden, ten eerste, de gelijkheid of overeenstemming van de conflicterende merken, ten tweede, de bekendheid van het in oppositie aangevoerde oudere merk en, ten derde, het gevaar dat door het gebruik zonder geldige reden van het aangevraagde merk ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit of afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het oudere merk. Deze voorwaarden zijn cumulatief, zodat genoemde bepaling niet van toepassing is zodra aan een van deze voorwaarden niet is voldaan (zie arrest van 22 maart 2007, VIPS (T‑215/03, EU:T:2007:93, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

19      Wat ten eerste het risico betreft dat door het gebruik zonder geldige reden van het aangevraagde merk afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen van het oudere merk, kan dit risico zich voordoen wanneer met het oudere merk niet langer een onmiddellijke associatie kan worden opgeroepen met de waren waarvoor het is ingeschreven en wordt gebruikt. Dit risico betreft dus de „verwatering” van het oudere merk of het afbrokkelen, het „geleidelijk aan kleiner worden” van de identiteit en de invloed ervan bij het publiek (zie arrest van 22 maart 2007, VIPS, T‑215/03, EU:T:2007:93, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

20      Wat ten tweede het risico betreft dat door het gebruik zonder geldige reden van het aangevraagde merk afbreuk wordt gedaan aan de reputatie van het oudere merk, zij opgemerkt dat van die afbreuk sprake is wanneer de waren of diensten waarop het aangevraagde merk doelt, op zodanige wijze aan de zintuigen van het publiek kunnen appelleren dat de aantrekkingskracht van het oudere merk erdoor vermindert. Het risico daartoe kan met name bestaan wanneer deze waren of diensten een kenmerk of een eigenschap bezitten waarvan mogelijkerwijs een negatieve invloed uitgaat voor het imago van een bekend ouder merk doordat dit merk gelijk is aan of overeenstemt met het aangevraagde merk (zie arrest van 22 maart 2007, VIPS, T‑215/03, EU:T:2007:93, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

21      Ten derde omvat het begrip ongerechtvaardigd voordeel dat door het gebruik zonder geldige reden van het aangevraagde merk uit het onderscheidend vermogen of de reputatie van het oudere merk wordt getrokken, de gevallen waarin duidelijk sprake is van exploitatie van en meeliften op de bekendheid van een merk of een poging om voordeel te trekken uit de reputatie ervan. Het betreft met andere woorden het risico dat het imago van het bekende merk of de door dit merk opgeroepen kenmerken worden overgedragen op de door het aangevraagde merk aangeduide waren, zodat deze waren wegens die associatie met het bekende oudere merk gemakkelijker kunnen worden verhandeld (zie arrest van 22 maart 2007, VIPS, T‑215/03, EU:T:2007:93, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

22      Bovendien zijn volgens de rechtspraak de inbreuken bedoeld in artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009, wanneer zij zich voordoen, het gevolg van een zekere mate van overeenstemming van het oudere merk met het jongere merk, op grond waarvan het betrokken publiek een samenhang ziet tussen beide merken, dat wil zeggen een verband ertussen legt, ook al verwart het deze niet [zie in die zin arrest van 14 december 2012, Bimbo/BHIM – Grupo Bimbo (GRUPO BIMBO), T‑357/11, niet gepubliceerd, EU:T:2012:696, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Het bestaan van een dergelijk verband tussen het aangevraagde merk en het oudere merk uit het oogpunt van het relevante publiek vormt dus een impliciete essentiële voorwaarde voor de toepassing van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 [zie in die zin arresten van 10 mei 2007, Antartica/BHIM – Nasdaq Stock Market (nasdaq), T‑47/06, niet gepubliceerd, EU:T:2007:131, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 11 december 2014, Coca-Cola/BHIM – Mitico (Master), T‑480/12, EU:T:2014:1062, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

23      Wanneer het publiek geen verband door associatie legt, kan door het gebruik van het jongere merk geen ongerechtvaardigd voordeel worden getrokken uit of afbreuk worden gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het oudere merk (zie in die zin beschikking van 30 april 2009, Japan Tobacco/BHIM, C‑136/08 P, niet gepubliceerd, EU:C:2009:282, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

24      Ten slotte blijkt uit de rechtspraak dat de vraag of het relevante publiek een verband legt tussen de conflicterende merken globaal moet worden beoordeeld, met inachtneming van alle relevante omstandigheden van het concrete geval, waaronder de mate van overeenstemming van de conflicterende merken, de aard van de waren of diensten waarop de conflicterende merken betrekking hebben, daaronder begrepen de mate waarin deze waren of diensten gerelateerd zijn dan wel onderling verschillen, alsmede het relevante publiek, de mate van bekendheid van het oudere merk, de mate van intrinsiek dan wel door gebruik verkregen onderscheidend vermogen ervan en het bestaan van verwarringsgevaar bij het publiek [zie in die zin arrest van 27 november 2008, Intel Corporation, C‑252/07, EU:C:2008:655, punten 41 en 42; beschikking van 30 april 2009, Japan Tobacco/BHIM, C‑136/08 P, niet gepubliceerd, EU:C:2009:282, punt 26, en arrest van 6 juli 2012, Jackson International/BHIM – Royal Shakespeare (ROYAL SHAKESPEARE), T‑60/10, niet gepubliceerd, EU:T:2012:348, punt 21].

25      Het is tegen de achtergrond van deze voorafgaande overwegingen dat de argumenten die verzoekster heeft aangevoerd ter ondersteuning van haar enige middel, inzake schending van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009, moeten worden onderzocht.

26      In punt 32 van de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep overwogen dat het zeer weinig waarschijnlijk was dat het relevante publiek een verband legde tussen de conflicterende merken, vanwege de volledig verschillende aard van de door elk van deze merken aangeduide waren, het ontbreken van elke mogelijke samenhang tussen de betrokken waren, en het volledig verschillende publiek waarvoor de waren bestemd waren. Volgens de kamer van beroep overschaduwden voornoemde elementen alle andere factoren die ertoe konden bijdragen dat een verband werd gelegd, zoals de grote mate van overeenstemming van de conflicterende merken en de veronderstelde grote bekendheid van de oudere merken. Bovendien heeft zij in punt 35 van de bestreden beslissing geoordeeld dat het feit dat het professionele publiek ook personen kan omvatten die belangstelling hebben voor kledij en sport, aan deze vaststelling niets veranderde, omdat, gelet op de verschillen tussen de betrokken waren, beroepsbeoefenaren geen verband zouden leggen met hun eigen sportbeoefening en uitoefening van hobby’s wanneer zij in aanraking kwamen met het aangevraagde merk bij het gebruik van de door dit merk aangeduide waren van klasse 7. Bovendien heeft de kamer van beroep in punt 36 van de bestreden beslissing in wezen overwogen dat het geringe intrinsieke onderscheidend vermogen van de oudere merken ook haar conclusie inzake het ontbreken van een verband tussen de conflicterende merken rechtvaardigde. Ten slotte is zij in punt 37 van de bestreden beslissing tot de slotsom gekomen dat door het gebruik van het aangevraagde merk geen ongerechtvaardigd voordeel kon worden getrokken uit of afbreuk kon worden gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van de oudere merken, aangezien het relevante publiek geen verband legde tussen de conflicterende merken.

27      Volgens verzoekster heeft de kamer van beroep blijk gegeven van onjuiste opvattingen in haar onderzoek op basis van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009, met betrekking tot zowel de vaststelling dat het relevante publiek geen verband zou leggen met de oudere merken, als de overwegingen dat het aangevraagde merk geen ongerechtvaardigd voordeel zou trekken uit de reputatie of het onderscheidend vermogen van de oudere merken. Inzonderheid stelt zij dat het oordeel van de kamer van beroep dat het relevante publiek geen verband zou leggen tussen de conflicterende merken onjuist is aangezien dit berust op het feit dat de door elk van deze merken respectievelijk aangeduide waren en het publiek waarop deze merken respectievelijk waren gericht, verschillen. Verzoekster stelt in wezen dat het niet relevant is dat de betrokken waren niet soortgelijk zijn, aangezien de conflicterende merken zeer overeenstemmend zijn en de oudere merken een uitzonderlijke bekendheid genieten. Bijgevolg heeft de kamer van beroep volgens haar niet het nodige belang gehecht aan de andere factoren waarmee rekening moet worden gehouden om het bestaan van een verband tussen de conflicterende merken aan te tonen, namelijk de zeer grote overeenstemming van deze merken en de mate van bekendheid en onderscheidend vermogen van de oudere merken. Gelet op voornoemde factoren en op de overlap van het publiek waarop elk van de conflicterende merken respectievelijk is gericht, is zij van oordeel dat het aangevraagde merk alle consumenten, met inbegrip van beroepsbeoefenaren, onmiddellijk zal doen denken aan de oudere merken.

28      Het EUIPO en interveniënte betwisten verzoeksters argumenten.

29      Het EUIPO stelt dat de kamer van beroep om te beoordelen of een verband tussen de conflicterende merken bestond, wel degelijk rekening heeft gehouden met andere factoren, zoals het geringe intrinsieke onderscheidend vermogen van de oudere merken en de door verzoekster geclaimde grote bekendheid.

30      Bovendien voeren het EUIPO en interveniënte aan dat de beoordeling van de kamer van beroep dat geen verband tussen de conflicterende merken bestaat, volkomen gerechtvaardigd is, aangezien het publiek waarop elk van deze merken respectievelijk was gericht en de respectievelijk erdoor aangeduide waren volledig verschillen.

 Relevant publiek

31      Voor de toepassing van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 is het noodzakelijk – net als in het kader van de toepassing van lid 1 van dit artikel – vooraf het relevante publiek af te bakenen. Het is inzonderheid ten aanzien van dit publiek dat moet worden beoordeeld of sprake is van overeenstemming van de conflicterende merken, bekendheid van de oudere merken, een verband tussen de conflicterende merken en, ten slotte, afbreuk aan de reputatie of aan het onderscheidend vermogen van de oudere merken dan wel een ongerechtvaardigd voordeel dat uit de reputatie of het onderscheidend vermogen van deze merken wordt getrokken.

32      Volgens de rechtspraak verschilt het publiek dat in aanmerking dient te worden genomen om te bepalen of er sprake is van één van de inbreuken als bedoeld in artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009, naargelang van het soort inbreuk waartegen de houder van het oudere merk opkomt. Wanneer ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit het onderscheidend vermogen of de reputatie van het oudere merk, is het relevante publiek voor de beoordeling de normaal geïnformeerde, redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument van de waren of diensten waarvoor het jongere merk wordt aangevraagd (zie in die zin arrest van 12 maart 2009, Antartica/BHIM, C‑320/07 P, niet gepubliceerd, EU:C:2009:146, punten 46‑48). Wanneer daarentegen afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het oudere merk, is het relevante publiek voor de beoordeling de normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument van de waren of diensten waarvoor dat merk is ingeschreven (zie in die zin en naar analogie arrest van 27 november 2008, Intel Corporation, C‑252/07, EU:C:2008:655, punt 35).

33      In punt 32 van de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep geoordeeld dat het publiek waarvoor de door de conflicterende merken aangeduide waren respectievelijk bestemd waren, volledig verschillend was. In punt 33 van de bestreden beslissing heeft zij immers geoordeeld dat het publiek waarvoor de door het aangevraagde merk aangeduide waren van klasse 7 waren bestemd, bestond uit „hoog gespecialiseerde technische beroepsbeoefenaren, die [hun] activiteit uitoefenden in een sector die hoegenaamd niets te maken h[ad] met de productie van kledij en sportartikelen waarvoor [de] oudere merk[en] [werden] geacht bekendheid te genieten”. Voorts heeft zij in punt 34 van de bestreden beslissing opgemerkt dat het publiek waarvoor de door de oudere merken aangeduide waren bestemd waren, het grote publiek was, dat bestond uit de gemiddelde consument die de door deze merken aangeduide waren nodig heeft „om zich te kleden en klaar te maken om te sporten of hobby’s uit te oefenen”. Bovendien heeft de kamer van beroep in punt 32 van de bestreden beslissing geoordeeld dat het zeer weinig waarschijnlijk was dat het relevante publiek een verband zou leggen tussen de conflicterende merken. Dienaangaande heeft zij in punt 35 van de bestreden beslissing aangegeven dat „[d]oor het feit dat de conflicterende merken op zo verschillende markten thuis[hoorden], de consument niet [kon] denken [aan de oudere merken] voor kledij en sportartikelen wanneer hij in aanraking [kwam] met het [aangevraagde] merk voor de betrokken machines[; het] feit dat het professionele publiek waarvoor de betrokken waren zijn bestemd ook personen [kon] omvatten die belangstelling [hadden] voor kledij en sport, niets aan deze vaststelling verander[de;] de conflicterende waren immers zo verschillend [waren] [...] dat deze beroepsbeoefenaren geen verband zouden leggen met hun eigen sportbeoefening en uitoefening van een hobby wanneer zij in aanraking kwamen met het [aangevraagde] merk bij het gebruik van de betrokken waren van klasse 7 in het kader van hun beroepsactiviteit”.

34      In de eerste plaats meent verzoekster in wezen dat de kamer van beroep in de punten 31 en 32 van de bestreden beslissing geen omschrijving heeft gegeven van het „relevante publiek” ten aanzien waarvan het bestaan moet worden beoordeeld van, ten eerste, afbreuk aan de reputatie of het onderscheidend vermogen van de oudere merken en, ten tweede, een ongerechtvaardigd voordeel dat wordt getrokken uit het onderscheidend vermogen of de reputatie van deze merken.

35      Het EUIPO betwist verzoeksters grief. Het is immers van mening dat de kamer van beroep rekening heeft gehouden „met zowel het grote publiek dat bestaat uit de gemiddelde consument die de waren nodig heeft waarvoor de bekendheid van [de] oudere merk[en] is verondersteld, als het gespecialiseerde publiek waarop [het aangevraagde merk] is gericht”. Interveniënte heeft dienaangaande geen standpunt ingenomen.

36      Allereerst blijkt uit de punten 32 tot en met 35 van de bestreden beslissing (zie punt 33 supra) dat de kamer van beroep het relevante publiek waarvoor de door elk van de conflicterende merken respectievelijk aangeduide waren bestemd waren, duidelijk heeft gedefinieerd, waarbij zij de nadruk heeft gelegd op de volledig verschillende kenmerken ervan.

37      Vervolgens blijkt uit punt 35 van de bestreden beslissing dat de kamer van beroep heeft onderzocht of er een verband bestond tussen de conflicterende merken, zowel ten aanzien van het publiek waarvoor de door het aangevraagde merk aangeduide waren bestemd waren, als ten aanzien van het publiek waarvoor de door de oudere merken aangeduide waren bestemd waren.

38      Ten slotte zij eraan herinnerd dat het bestaan van een verband tussen de conflicterende merken uit het oogpunt van het relevante publiek een impliciete essentiële voorwaarde vormt voor de toepassing van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 (zie in die zin arresten van 10 mei 2007, nasdaq, T‑47/06, niet gepubliceerd, EU:T:2007:131, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 11 december 2014, Master, T‑480/12, EU:T:2014:1062, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Aangezien de kamer van beroep in punt 37 van de bestreden beslissing tot de slotsom is gekomen dat niet was voldaan aan de voorafgaande voorwaarde voor het bestaan van een van de inbreuken bedoeld in artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009, namelijk het bestaan van een verband tussen de conflicterende merken, was zij niet verplicht te onderzoeken of in casu was aangetoond dat sprake was van een ongerechtvaardigd voordeel dat wordt getrokken uit het onderscheidend vermogen of de reputatie van de oudere merken, dan wel van afbreuk aan de reputatie of het onderscheidend vermogen van deze merken. In de punten 37 en 40 van de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep overigens slechts ten overvloede opgemerkt dat verzoekster geen prima facie bewijzen had overgelegd en geen coherent betoog had gehouden ter staving dat het aangevraagde merk ongerechtvaardigd voordeel trok uit de reputatie of het onderscheidend vermogen van de oudere merken dan wel daaraan afbreuk deed.

39      Daarnaast blijkt uit de bestreden beslissing niet dat de kamer van beroep geen rekening heeft gehouden met het juiste relevante publiek in het kader van het onderzoek van één van de inbreuken op artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009.

40      Bijgevolg moet verzoeksters grief worden afgewezen.

41      In de tweede plaats verwijt verzoekster de kamer van beroep dat zij tot de slotsom is gekomen dat het publiek waarvoor de door elk van de conflicterende merken aangeduide waren respectievelijk waren bestemd verschillend was, terwijl dit publiek volgens haar deels hetzelfde is. Zij is immers van mening dat elk soort publiek, ook al is dat professioneel, bestaat uit consumenten die te maken hebben met de door de oudere merken aangeduide waren.

42      Het EUIPO en interveniënte voeren daarentegen aan dat het relevante publiek niet deels hetzelfde is.

43      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het doelpubliek van een bepaald merk bestaat uit de normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument van de waren of diensten waarvoor dat merk is ingeschreven of – naargelang van het geval – aangevraagd (zie in die zin arrest van 27 november 2008, Intel Corporation, C‑252/07, EU:C:2008:655, punt 34).

44      In punt 33 van de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep terecht geoordeeld dat de door het aangevraagde merk aangeduide waren, gelet op de aard ervan, bestemd waren voor een professioneel publiek, dit wil zeggen een specifieke categorie consumenten die met deze waren in aanraking komen in het kader van hun beroepsactiviteit. Verder heeft de kamer van beroep in punt 34 van de bestreden beslissing – zonder blijk te geven van een onjuiste opvatting – geoordeeld dat de door de oudere merken aangeduide waren voor het grote publiek waren bestemd. Bijgevolg is zij in punt 32 van de bestreden beslissing terecht tot de slotsom gekomen, in wezen, dat het respectievelijke publiek voor de door elk van de conflicterende merken aangeduide waren verschilde [zie naar analogie arresten van 19 mei 2015, Swatch/BHIM – Panavision Europe (SWATCHBALL), T‑71/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:293, punt 31, en 29 oktober 2015, Éditions Quo Vadis/BHIM – Gómez Hernández („QUO VADIS”), T‑517/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:816, punt 32].

45      Tevens moet worden opgemerkt dat de kamer van beroep in punt 35 van de bestreden beslissing heeft vastgesteld dat het feit dat het professionele publiek waarop de door het aangevraagde merk aangeduide waren gericht waren, ook personen met belangstelling voor kledij en sport kon omvatten, niets veranderde aan de vaststelling dat dit publiek bij het gebruik van die waren in zijn beroepspraktijk geen verband zou leggen tussen zijn sportbeoefening en uitoefening van hobby’s, en dit merk.

46      Bijgevolg blijkt uit de bestreden beslissing – anders dan verzoekster stelt – niet dat de kamer van beroep in haar analyse geen rekening heeft gehouden met de hypothese dat het betrokken publiek mogelijk deels hetzelfde is. Overigens valt weliswaar niet uit te sluiten dat het publiek waarop de door de conflicterende merken aangeduide waren zijn gericht in bepaalde omstandigheden deels hetzelfde kan zijn [zie in die zin arrest van 29 maart 2012, You‑Q/BHIM – Apple Corps (BEATLE), T‑369/10, niet gepubliceerd, EU:T:2012:177, punt 53] en dat een gespecialiseerd publiek het oudere merk, dat betrekking heeft op waren of diensten voor het grote publiek, kan kennen, maar dit kan niet volstaan om aan te tonen dat dit gespecialiseerde publiek een verband zal leggen tussen de conflicterende merken (zie in die zin arrest van 19 mei 2015, SWATCHBALL, T‑71/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:293, punt 32).

47      Bijgevolg moet verzoeksters grief worden afgewezen.

48      In de derde plaats kan niet worden ingestemd met de door verzoekster ter terechtzitting geformuleerde bewering, dat enerzijds „in het geval [...] [van] ,verwatering’ het relevante publiek bestaat uit de gemiddelde consument van de waren en diensten waarvoor de aanvraag is ingediend” en anderzijds „in het geval [...] [van] ,meeliften’ het relevante publiek bestaat uit de gemiddelde consument van de waren en diensten waarvoor het oudere merk bekendheid [geniet]”.

49      Die bewering gaat immers voorbij aan de in punt 32 supra in herinnering gebrachte rechtspraak, volgens welke, enerzijds, het relevante publiek voor de beoordeling van het bestaan van het beweerdelijke ongerechtvaardigd voordeel dat wordt getrokken uit het onderscheidend vermogen of de reputatie van de oudere merken bestaat uit de gemiddelde consument van de door het aangevraagde merk aangeduide waren en, anderzijds, het relevante publiek voor de beoordeling of afbreuk wordt gedaan aan de reputatie of het onderscheidend vermogen van het oudere merk bestaat uit de gemiddelde consument van de waren waarvoor dit merk is ingeschreven.

50      In het licht van het voorgaande dienen alle grieven van verzoekster te worden afgewezen en moet de in punt 33 supra in herinnering gebrachte omschrijving van het relevante publiek waarvoor de door elk van de conflicterende merken aangeduide waren respectievelijk zijn bestemd, welke omschrijving correct is, worden bevestigd.

 Overeenstemming van de conflicterende merken

51      In de punten 26 en 42 van de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep in wezen geoordeeld dat de conflicterende merken in hoge mate overeenstemden.

52      Verzoekster betwist deze beoordeling niet.

53      Interveniënte erkent weliswaar dat de conflicterende merken in zekere mate overeenstemmen, maar meent dat de respectievelijke lettertypes ervan duidelijk verschillen.

54      Dienaangaande kan worden volstaan met de vaststelling dat de kamer van beroep op goede gronden heeft geoordeeld dat de conflicterende merken alle bestonden uit een in een gelijksoortig lettertype geschreven woordelement „puma”, en dus in hoge mate overeenstemden (zie punten 26, 42 en 43 van de bestreden beslissing).

55      Bovendien heeft de kamer van beroep terecht geoordeeld, in wezen, dat niet werd afgedaan aan de overeenstemming van de conflicterende merken doordat het oudere internationale beeldmerk met nummer 582886 het beeldelement bevatte dat een katachtige weergaf die een puma kon afbeelden die springt van rechts naar links boven het laatste deel van de term „puma” (zie punt 26 van de bestreden beslissing).

56      Bijgevolg dient de beoordeling van de kamer van beroep inzake de hoge mate van overeenstemming van de conflicterende merken te worden bevestigd.

 Bekendheid van de oudere merken

57      De bekendheid van een merk moet worden beoordeeld in relatie tot de perceptie ervan door het relevante publiek, dat bestaat uit de normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument van de waren of diensten waarvoor dit merk is ingeschreven (zie arrest van 27 november 2008, Intel Corporation, C‑252/07, EU:C:2008:655, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58      In herinnering dient te worden gebracht dat artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 het begrip bekendheid niet definieert. Uit vaste rechtspraak inzake de uitlegging van artikel 5, lid 2, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 1989, L 40, blz. 1), dat in wezen hetzelfde bepaalt als artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009, blijkt echter dat een ouder merk voldoet aan het bekendheidsvereiste, indien het bekend is bij een aanzienlijk deel van het publiek waarvoor de onder dat merk aangeboden waren of diensten bestemd zijn [zie in die zin arresten van 6 februari 2007, Aktieselskabet af 21. november 2001/BHIM – TDK Kabushiki Kaisha (TDK), T‑477/04, EU:T:2007:35, punt 48, en 28 oktober 2016, Unicorn/EUIPO – Mercilink Equipment Leasing (UNICORN-čerpací stanice), T‑123/15, niet gepubliceerd, EU:T:2016:642, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

59      In casu zij eraan herinnerd dat de oppositieafdeling de oppositie heeft afgewezen voor zover deze was gebaseerd op artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009, op grond dat de door verzoekster overgelegde bewijzen niet aantoonden dat de oudere merken bekendheid hadden verworven.

60      De kamer van beroep, van haar kant, heeft deze bewijzen niet beoordeeld en is ervan uitgegaan dat de door verzoekster aangevoerde bekendheid bestond. Zij heeft immers in wezen geoordeeld dat de oppositie op basis van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 in ieder geval moest worden afgewezen op grond dat het relevante publiek geen verband legde tussen de conflicterende merken.

61      Verzoekster verwijt de kamer van beroep dat zij met betrekking tot de bekendheid van de oudere merken „elke duidelijke en ondubbelzinnige conclusie [heeft] vermeden”. Inzonderheid is zij in wezen van mening dat de kamer van beroep geen rekening heeft gehouden met haar stelling inzake de uitzonderlijke mate van bekendheid van de oudere merken.

62      Ter terechtzitting heeft verzoekster herhaald dat de kamer van beroep volgens haar niet op correcte wijze rekening had gehouden met de mate van bekendheid van de oudere merken, waarbij zij eraan herinnerde dat het onmogelijk was een sportevenement te bekijken zonder in aanraking te komen met deze merken, die onder meer de grootste Europese voetbalteams sponsorden en met de bekendste sportlui werden geassocieerd.

63      Het EUIPO betwist verzoeksters argument. Het stelt immers dat de kamer van beroep rekening heeft gehouden met de aangevoerde bekendheid. Ook heeft het EUIPO, in antwoord op een vraag van het Gerecht ter terechtzitting, gesteld dat de kamer van beroep definitief had geoordeeld dat de oudere merken bekend waren en voorts verwezen naar hetgeen het in dat verband had aangegeven in de punten 33 en 34 van zijn in het kader van het onderhavige beroep opgestelde memorie van antwoord.

64      Om te beginnen zij opgemerkt dat in punt 34 van de memorie van antwoord van het EUIPO wordt aangegeven dat „de kamer van beroep”, in het kader van het onderzoek inzake artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009, „heeft verondersteld dat de aangevoerde bekendheid bestond en dit onderzoek dus heeft verricht ervan uitgaande dat de oudere merken een aanzienlijke bekendheid genoten, anders gezegd een grote bekendheid”.

65      Interveniënte stelt in wezen dat de kamer van beroep geen conclusie heeft bereikt over de bekendheid van de oudere merken. Bovendien heeft zij ter terechtzitting aangegeven dat zij niet zeker was dat de kamer van beroep dienaangaande een definitief standpunt heeft ingenomen.

66      Uit vaste rechtspraak blijkt dat de bekendheid van het oudere merk of de oudere merken en, met name, de mate van bekendheid ervan, een van de cumulatieve toepassingsvoorwaarden van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 vormt, en ook een van de omstandigheden is waarmee rekening moet worden gehouden bij de beoordeling van zowel het bestaan van een verband door associatie tussen de oudere merken en het aangevraagde merk bij het publiek, als het gevaar dat een van de drie in deze bepaling bedoelde inbreuken plaatsvindt (zie in die zin en naar analogie arresten van 27 november 2008, Intel Corporation, C‑252/07, EU:C:2008:655, punt 42, en 18 juli 2013, Specsavers International Healthcare e.a., C‑252/12, EU:C:2013:497, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

67      De beoordeling of het oudere merk of de oudere merken bekend zijn, vormt dus een noodzakelijke stap in het onderzoek van de toepasselijkheid van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009. De toepassing van dit artikel impliceert dus noodzakelijkerwijs een definitieve conclusie over het al dan niet bestaan van een dergelijke bekendheid, hetgeen in beginsel uitsluit dat een analyse met betrekking tot de eventuele toepassing van dit artikel wordt verricht op basis van een vage hypothese, te weten een hypothese die niet berust op de aanvaarding van een specifieke mate van bekendheid [arrest van 2 oktober 2015, The Tea Board/BHIM – Delta Lingerie (Darjeeling collection de lingerie), T‑625/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:742, punt 82].

68      In casu heeft de kamer van beroep zich niet gebaseerd op een dergelijke vage hypothese. Uit de bewoordingen van de punten 27 en 32 van de bestreden beslissing blijkt dat zij voor haar analyse is uitgegaan van de hypothese dat de oudere merken zeer bekend waren.

69      Ten eerste dient te worden vastgesteld dat de kamer van beroep, door haar keuze om van deze hypothese uit te gaan, niet concreet heeft onderzocht of verzoekster de bekendheid van de oudere merken en de mate van bekendheid afdoende had aangetoond. Zij heeft overigens uitdrukkelijk erkend dat geen dergelijk onderzoek had plaatsgevonden, door in punt 27 van de bestreden beslissing aan te geven dat zij de bewijzen dienaangaande niet had onderzocht en er gewoon van was uitgegaan dat de aangevoerde bekendheid reëel was. In deze context kan het EUIPO verzoekster niet verwijten dat zij voor de kamer van beroep niet heeft aangetoond dat sprake was van een bekendheid die verder reikt dan het doelpubliek van de oudere merken.

70      Ten tweede zij opgemerkt dat – anders dan het EUIPO stelt – de kamer van beroep weliswaar heeft aangegeven dat zij ervoor had gekozen haar analyse te baseren op de hypothese dat sprake was van de door verzoekster aangevoerde bekendheid, maar niet naar behoren rekening heeft gehouden met de mate van bekendheid. Uit het dossier blijkt immers dat verzoekster zich voor de instanties van het EUIPO, met name in de punten 2 en volgende van haar opmerkingen van 7 maart 2014 ter ondersteuning van haar oppositie, had beroepen op het bestaan van een prestigieus merk, met een aanzienlijke reputatie. Zij had niet alleen verwezen naar een grote bekendheid, anders dan de kamer van beroep heeft aangenomen. Verzoekster had aangevoerd dat de bekendheid van de oudere merken het publiek waarvoor de door deze merken aangeduide waren bestemd waren, oversteeg, en bijgevolg, in wezen, dat deze bekendheid zich kon uitstrekken tot het professionele publiek waarop het aangevraagde merk was gericht (zie met name punt 2.3 van verzoeksters opmerkingen ter ondersteuning van haar oppositie van 7 maart 2014).

71      Het uitgangspunt waarop de kamer van beroep heeft gekozen haar beoordeling van het bestaan van een eventuele inbreuk op artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 te baseren, is bijgevolg onjuist.

 Onderscheidend vermogen van de oudere merken

72      In punt 36 van de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep in wezen vastgesteld dat de oudere merken een gering intrinsiek onderscheidend vermogen hadden.

73      Verzoekster stelt daarentegen dat de oudere merken een zeer groot – zowel door gebruik verkregen als intrinsiek – onderscheidend vermogen hebben.

74      Om te beginnen blijkt uit de rechtspraak dat het onderscheidend vermogen van een merk moet worden beoordeeld in relatie tot de perceptie ervan door het relevante publiek, dat bestaat uit de normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument van de waren of diensten waarvoor dit merk is ingeschreven (zie arrest van 27 november 2008, Intel Corporation, C‑252/07, EU:C:2008:655, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

75      Ten eerste zij er met betrekking tot het intrinsieke onderscheidend vermogen van de oudere merken aan herinnerd dat de mate van onderscheidend vermogen van een merk alleen moet worden beoordeeld ten aanzien van de waren waarvoor dit merk is ingeschreven (zie in die zin arrest van 22 juni 1999, Lloyd Schuhfabrik Meyer, C‑342/97, EU:C:1999:323, punt 22; zie ook naar analogie arrest van 12 februari 2004, Koninklijke KPN Nederland, C‑363/99, EU:C:2004:86, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien blijkt uit de rechtspraak dat het om het onderscheidend vermogen van een merk ten aanzien van de erdoor aangeduide waren te beoordelen, irrelevant is dat dit merk ten aanzien van andere waren als beschrijvend kan worden opgevat (zie in die zin arrest van 12 februari 2004, Koninklijke KPN Nederland, C‑363/99, EU:C:2004:86, punt 77).

76      Daaruit volgt dat elke verwijzing naar het beschrijvende karakter van een merk voor andere waren of diensten dan de door dit merk aangeduide waren of diensten niet kan verantwoorden dat het onderscheidend vermogen ervan geringer wordt.

77      In casu zij geconstateerd dat de kamer van beroep niet heeft vastgesteld dat voor de waren aangeduid door de oudere merken, waarvan verzoekster het gebruik heeft aangetoond, aanspraak kon worden gemaakt op kwaliteiten van sterkte en kracht en dat de term „puma” bijgevolg verwees naar de kenmerken van deze waren. In punt 36 van de bestreden beslissing heeft zij immers alleen aangegeven dat het woordelement „puma” een grote katachtige aanduidde, die bekendstaat om zijn sterkte en kracht en dus verwees naar allerlei waren die deze kenmerken claimden (zie punt 36 van de bestreden beslissing).

78      Overeenkomstig de in punt 75 supra in herinnering gebrachte rechtspraak dient dus te worden geoordeeld dat de beoordeling van de kamer van beroep inzake het geringe onderscheidend vermogen van de oudere merken onjuist is.

79      Ten overvloede kan niet worden ingestemd met verzoeksters argument dat het zeer grote onderscheidend vermogen van de oudere merken voortvloeit uit het unieke lettertype van het woordelement „puma” ervan, dat bestaat uit drie hoofdletters en een kleine letter.

80      De beeldelementen van de oudere merken, zoals het lettertype en de kleine letter „m”, zijn immers nauwelijks waarneembaar en kunnen bijgevolg op zich die merken geen groot onderscheidend vermogen verlenen [zie in die zin en naar analogie arresten van 15 maart 2006, Athinaiki Oikogeniaki Artopoiia/BHIM – Ferrero (FERRÓ), T‑35/04, EU:T:2006:82, punt 56, en 27 oktober 2016, Caffè Nero Group/EUIPO (CAFFÈ NERO), T‑37/16, niet gepubliceerd, EU:T:2016:634, punt 42].

81      Ten tweede had verzoekster voor de oppositieafdeling en de kamer van beroep aangevoerd dat de oudere merken door gebruik onderscheidend vermogen hadden verkregen.

82      Dienaangaande zij opgemerkt dat de bestreden beslissing geen enkele beoordeling bevat van het onderscheidend vermogen dat de oudere merken door het gebruik ervan zouden hebben verkregen.

83      De kamers van beroep zijn echter niet verplicht om zich in de motivering van de beslissingen die zij dienen te nemen, uit te spreken over alle argumenten die de belanghebbenden voor hen aandragen. Zij kunnen volstaan met een uiteenzetting van de feiten en juridische overwegingen die in het bestek van de beslissing van wezenlijk belang zijn [zie in die zin arrest van 3 maart 2016, Ugly/BHIM – Group Lottuss (COYOTE UGLY), T‑778/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:122, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

84      Aangezien de kamer van beroep tot de slotsom is gekomen dat de oudere merken intrinsiek onderscheidend vermogen hadden, ook al was dat gering, kan haar niet worden verweten dat zij geen standpunt heeft ingenomen over het eventuele door het gebruik van deze merken verkregen onderscheidend vermogen. Voor de beoordeling van het bestaan van een verband tussen de conflicterende merken vereist de rechtspraak immers niet dat rekening wordt gehouden met de mate van intrinsiek onderscheidend vermogen van een ouder merk en de mate van door gebruik verkregen onderscheidend vermogen, maar slechts met een van beide (zie in die zin arrest van 27 november 2008, Intel Corporation, C‑252/07, EU:C:2008:655, punt 42; beschikking van 30 april 2009, Japan Tobacco/BHIM, C‑136/08 P, niet gepubliceerd, EU:C:2009:282, punt 26, en arrest van 6 juli 2012, ROYAL SHAKESPEARE, T‑60/10, niet gepubliceerd, EU:T:2012:348, punt 21).

85      Uit de overwegingen in de punten 68 tot en met 71, 77 en 78 supra blijkt dat de kamer van beroep, ten eerste, niet op correcte wijze rekening heeft gehouden met de door verzoekster aangevoerde mate van bekendheid en, ten tweede, de mate van intrinsiek onderscheidend vermogen van de oudere merken niet correct heeft beoordeeld in het kader van haar onderzoek of het relevante publiek een verband legt tussen de conflicterende merken.

86      In herinnering zij echter gebracht dat de mate van bekendheid en de mate van intrinsiek dan wel door gebruik verkregen onderscheidend vermogen van de oudere merken een grote invloed kunnen hebben op de beoordeling of tussen de conflicterende merken een verband bestaat.

87      Volgens de rechtspraak is het immers mogelijk dat de bekendheid die sommige merken hebben verkregen, verder reikt dan het doelpubliek van de waren of diensten waarvoor deze merken zijn ingeschreven. In een dergelijk geval zou het doelpubliek van de waren of diensten waarvoor het jongere merk is ingeschreven een samenhang tussen de conflicterende merken kunnen zien hoewel dit publiek totaal onderscheiden is van het doelpubliek van de waren of diensten waarvoor het oudere merk is ingeschreven (zie in die zin arrest van 27 november 2008, Intel Corporation, C‑252/07, EU:C:2008:655, punten 51 en 52).

88      Wanneer het doelpubliek van de door het oudere merk aangeduide waren verschilt van het doelpubliek van de door het aangevraagde merk aangeduide waren, kan het dus noodzakelijk zijn rekening te houden met de mate van bekendheid van het oudere merk teneinde te bepalen of deze bekendheid verder reikt dan het doelpubliek van dit merk (zie in die zin arrest van 27 november 2008, Intel Corporation, C‑252/07, EU:C:2008:655, punten 51‑53).

89      In casu bestaat weliswaar geen rechtstreeks verband tussen de door de conflicterende merken aangeduide waren, die niet soortgelijk zijn, zoals de kamer van beroep in punt 32 van de bestreden beslissing heeft vastgesteld, maar was het niettemin mogelijk gebleven een associatie met de oudere merken vast te stellen indien de kamer van beroep correct rekening had gehouden met de door verzoekster aangevoerde mate van bekendheid. Hoewel het publiek waarvoor de door elk van de conflicterende merken aangeduide waren respectievelijk zijn bestemd niet deels hetzelfde is, aangezien de betrokken waren verschillen, kan dus niet worden uitgesloten dat een samenhang tussen de conflicterende merken had kunnen worden vastgesteld, ook al omdat zij in grote mate overeenstemmen (zie in die zin en naar analogie arrest van 27 november 2008, Intel Corporation, C‑252/07, EU:C:2008:655, punten 51‑53).

90      Voorts is het volgens de rechtspraak zo dat hoe groter het intrinsieke dan wel door gebruik verkregen onderscheidend vermogen van het oudere merk is, des te groter de kans is dat dit oudere merk bij het relevante publiek in gedachten komt wanneer het met een gelijk of overeenstemmend jonger merk in aanraking komt (zie in die zin, arrest van 27 november 2008, Intel Corporation, C‑252/07, EU:C:2008:655, punt 54).

91      Gelet op het voorgaande is de conclusie van de kamer van beroep dat het relevante publiek geen verband tussen de conflicterende merken legt, welke conclusie niet voortvloeit uit een correcte beoordeling van alle relevante omstandigheden van het concrete geval, onjuist.

92      Aan voornoemde vaststelling wordt niet afgedaan door de argumenten van het EUIPO.

93      In de eerste plaats voert het EUIPO, net als de kamer van beroep (zie punt 35 van de bestreden beslissing), aan dat de betrokken waren dermate van elkaar verschillen dat de beroepsbeoefenaren op wie het aangevraagde merk is gericht, geen verband leggen met hun eigen sportbeoefening en uitoefening van een hobby wanneer zij bij het gebruik van de door het aangevraagde merk aangeduide waren in het kader van hun beroepsactiviteit in aanraking komen met dat merk.

94      Dienaangaande volstaat het eraan te herinneren dat de inbreuken bedoeld in artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009, wanneer zij zich voordoen, het gevolg zijn van een zekere mate van overeenstemming van de oudere merken met het jongere merk, op grond waarvan het relevante publiek een samenhang ziet tussen beide merken, dat wil zeggen een verband ertussen legt, ook al verwart het deze niet (zie arrest van 14 december 2012, GRUPO BIMBO, T‑357/11, niet gepubliceerd, EU:T:2012:696, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

95      Bijgevolg is het verband dat het doelpubliek van het aangevraagde merk zou kunnen leggen tussen dat merk, enerzijds, en zijn eigen sportbeoefening en hobby’s, anderzijds, niet ter zake dienend om te beoordelen of het aangevraagde merk het oudere merk in gedachten oproept bij het relevante publiek (zie in die zin arrest van 27 november 2008, Intel Corporation, C‑252/07, EU:C:2008:655, punt 60).

96      Het argument van het EUIPO moet dan ook worden afgewezen.

97      In de tweede plaats voert het EUIPO aan dat het Hof in de beschikking van 17 september 2015, Arnoldo Mondadori Editore/BHIM (C‑548/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2015:624), heeft geoordeeld dat een verband tussen twee merken uitgesloten was wanneer geen samenhang kon worden gezien tussen waren en diensten die tot zeer verschillende economische sectoren behoren. Volgens het EUIPO heeft het Gerecht in de arresten van 19 mei 2015, SWATCHBALL (T‑71/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:293), en 29 oktober 2015, Éditions Quo Vadis/BHIM – Gómez Hernández („QUO VADIS”) (T‑517/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:816), dezelfde redenering gevolgd.

98      Ten eerste zij eraan herinnerd dat artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 uitdrukkelijk voorziet in het geval dat oppositie wordt ingesteld tegen een aanvraag tot inschrijving van een Uniemerk voor waren of diensten die niet soortgelijk zijn aan de door een ouder merk aangeduide waren of diensten.

99      Zo heeft het Hof opgemerkt dat artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 uitdrukkelijk betrekking had op gevallen waarin de waren of diensten niet soortgelijk waren [zie in die zin arrest van 7 mei 2009, Waterford Wedgwood/Assembled Investments (Proprietary), C‑398/07 P, niet gepubliceerd, EU:C:2009:288, punt 34].

100    Dat de door de conflicterende merken respectievelijk aangeduide waren niet soortgelijk zijn, volstaat dus niet om uit te sluiten dat tussen deze merken een verband bestaat, waarbij er bovendien aan wordt herinnerd dat dit globaal moet worden beoordeeld, dit wil zeggen met inachtneming van alle relevante omstandigheden van het concrete geval (zie punt 24 supra).

101    Ten tweede verschillen de feitelijke omstandigheden van het onderhavige geval van die welke aan de orde waren in de beschikking en de arresten waarop het EUIPO zich beroept. In de zaak die heeft geleid tot de beschikking van 17 september 2015, Arnoldo Mondadori Editore/BHIM (C‑548/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2015:624), was de bekendheid van het oudere merk niet groot, terwijl de oudere merken in casu werden verondersteld minstens een grote bekendheid te genieten. Voorts was in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 29 oktober 2015, „QUO VADIS” (T‑517/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:816), de bekendheid van het oudere merk normaal. Bovendien heeft het Gerecht in het arrest van 19 mei 2015, SWATCHBALL (T‑71/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:293), uitgesloten dat tussen de conflicterende merken een verband bestond, ondanks een bijzondere mate van bekendheid, op grond dat het zeer onwaarschijnlijk was dat het relevante publiek de door elk van deze merken aangeduide waren in dezelfde winkels zou vinden en aan de door het ene merk aangeduide waren zou denken wanneer het in aanraking kwam met de door het andere merk aangeduide waren (arrest van 19 mei 2015, SWATCHBALL, T‑71/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:293, punt 32). Deze grond, die er in werkelijkheid toe strekt uit te sluiten dat een ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit de reputatie of het onderscheidend vermogen van een ouder merk, kan evenwel geen invloed hebben op het onderzoek van het bestaan van een verband tussen conflicterende merken uit het oogpunt van het relevante publiek.

102    Het argument van EUIPO moet dan ook worden afgewezen.

103    Ten slotte zij eraan herinnerd dat het bestaan van een verband tussen de conflicterende merken uit het oogpunt van het relevante publiek een essentiële voorwaarde vormt voor de toepassing van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 (zie arresten van 10 mei 2007, nasdaq, T‑47/06, niet gepubliceerd, EU:T:2007:131, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 11 december 2014, Master, T‑480/12, EU:T:2014:1062, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

104    Gelet op de in punt 85 supra uiteengezette onjuiste opvattingen waarvan de kamer van beroep blijk heeft gegeven in het kader van de beoordeling van het bestaan van een verband tussen de conflicterende merken, dient de bestreden beslissing te worden vernietigd, zonder dat de andere door verzoekster aangevoerde grieven hoeven te worden onderzocht.

105    Het staat aan de kamer van beroep om de argumenten die verzoekster inzake het bestaan van een verband tussen de conflicterende merken aanvoert in haar beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling , opnieuw te onderzoeken. Daartoe zal zij in eerste instantie een definitief oordeel moeten vellen over het bestaan van bekendheid van de oudere merken en, in voorkomend geval, de mate van bekendheid ervan, en voorts over de mate van onderscheidend vermogen van die merken.

106    Indien de kamer van beroep definitief oordeelt dat in casu een verband tussen de conflicterende merken bestaat, dan staat het aan haar om te onderzoeken of verzoekster afdoende heeft aangetoond dat sprake is van een van de inbreuken bedoeld in artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009. Hiertoe zal zij rekening dienen te houden met de mate van bekendheid en onderscheidend vermogen van de oudere merken. Hoe groter het onderscheidend vermogen en de bekendheid van het oudere merk zijn, des te gemakkelijker zal een inbreuk op het oudere merk in de zin van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 kunnen worden vastgesteld (zie arrest van 29 maart 2012, BEATLE, T‑369/10, niet gepubliceerd, EU:T:2012:177, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien zal zij in het achterhoofd moeten houden dat in het geval van een oppositie die berust op een merk dat een uitzonderlijk grote bekendheid geniet, de niet-hypothetische kans dat het aangevraagde merk in de toekomst afbreuk doet aan of ongerechtvaardigd voordeel trekt uit het oudere merk zo voor de hand liggend is dat de opposant daartoe niet enig ander feitelijk gegeven hoeft aan te voeren of te bewijzen [zie arresten van 22 maart 2007, VIPS, T‑215/03, EU:T:2007:93, punt 48, en 27 oktober 2016, Spa Monopole/EUIPO – YTL Hotels & Properties (SPA VILLAGE), T‑625/15, niet gepubliceerd, EU:T:2016:631, punt 63].

107    Gelet op het voorgaande moet het beroep worden toegewezen en moet de bestreden beslissing derhalve worden vernietigd.

 Kosten

108    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien het EUIPO in het ongelijk is gesteld, dient het overeenkomstig verzoeksters vordering te worden verwezen in zijn eigen kosten en in de kosten van verzoekster.

109    Bovendien kan het Gerecht overeenkomstig artikel 138, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering beslissen dat een interveniënt zijn eigen kosten zal dragen. Interveniënte, die heeft geïntervenieerd aan de zijde van het EUIPO, zal haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 4 december 2015 (zaak R 1052/20154) wordt vernietigd.

2)      Het EUIPO wordt verwezen in zijn eigen kosten en in de kosten van Puma SE.

3)      Doosan Machine Tools Co. Ltd zal haar eigen kosten dragen.

Kanninen

Schwarcz

Iliopoulos

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 26 september 2018.

ondertekeningen


Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Conclusies van partijen

In rechte

Relevant publiek

Overeenstemming van de conflicterende merken

Bekendheid van de oudere merken

Onderscheidend vermogen van de oudere merken

Kosten


*      Procestaal: Engels.