Language of document :

Hogere voorziening ingesteld op 22 juli 2022 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 11 mei 2022 in zaak T-151/20, Tsjechische Republiek / Commissie

(Zaak C-494/22 P)

Procestaal: Tsjechisch

Partijen

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J.–P. Keppenne, T. Materne en P. Němečková, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Tsjechische Republiek, Koninkrijk België, Republiek Polen

Conclusies

punt 1 van het dictum van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 11 mei 2022, Tsjechische Republiek/Commissie (T-151/20, EU:T:2022:281) vernietigen;

het beroep in zaak T-151/20 verwerpen of, subsidiair, de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor een uitspraak over de vorderingen die nog niet zijn onderzocht;

mocht het Hof de zaak zelf afdoen, de Tsjechische Republiek verwijzen in de kosten van de Europese Commissie in de procedure voor het Gerecht en voor het Hof, dan wel, mocht de zaak worden terugverwezen naar het Gerecht, de beslissing omtrent de kosten aanhouden.

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van haar beroep voert rekwirante twee middelen aan:

Ten eerste heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 6, lid 3, onder b), en artikel 17, lid 2, van verordening (EG, Euratom) nr. 1150/20001 van de Raad van 22 mei 2000.

In dat verband heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 6, lid 3, van die verordening door te oordelen dat de opneming in de B-boekhouding van de overeenkomstig artikel 2 van die verordening vastgestelde rechten een zuiver boekhoudkundige handeling is, en dat de uiterste termijn voor die opneming in de boekhouding derhalve niet moet worden berekend vanaf de datum waarop die rechten hadden moeten worden vastgesteld, maar vanaf de datum dat die rechten daadwerkelijk door de bevoegde Tsjechische autoriteiten zijn vastgesteld.

Het Gerecht heeft dientengevolge tevens blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Tsjechische Republiek zich kon beroepen op de mogelijkheid krachtens artikel 17, lid 2, van die verordening om te worden vrijgesteld van de verplichting om het litigieuze bedrag ter beschikking van de Commissie te stellen (middel gericht tegen de punten 85-93 van het bestreden arrest).

Ten tweede heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 2, lid 1, en artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1150/2000, gelezen in samenhang met artikel 217, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2913/921 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, en artikel 325 VWEU, op grond waarvan lidstaten fraude en alle andere onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad bestrijden, door te oordelen dat de Tsjechische Republiek de betreffende douanerechten niet te laat heeft vastgesteld toen deze lidstaat die douanerechten niet had vastgesteld in de dagen na de terugkeer van de vertegenwoordiger van de Tsjechische douaneautoriteiten die had deelgenomen aan de controlemissie die in november 2007 door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) in Laos was uitgevoerd (middel gericht tegen de punten 94-126 van het bestreden arrest).

Het Gerecht heeft de toepasselijke bepalingen dus onjuist beoordeeld, in die zin dat het heeft geoordeeld dat de Tsjechische Republiek op grond van de toepasselijke bepalingen kon wachten totdat OLAF het tijdens de controlemissie verzamelde bewijs verstrekte (en dus niet hoefde te voldoen aan de verplichting, een recht van de Unie op eigen middelen vast te stellen), ten nadele van de financiële belangen van de Unie. Het Gerecht had het toepasselijke Unierecht aldus moeten uitleggen dat de Tsjechische Republiek op grond van haar zorgvuldigheidsplicht OLAF onmiddellijk na de terugkeer van haar vertegenwoordiger bij de inspectiemissie had moeten verzoeken om het bewijs dat tijdens die missie was verzameld, waardoor het recht van de Unie op eigen middelen in de dagen na de terugkeer van de Tsjechische vertegenwoordiger van de controlemissie naar Laos hadden kunnen worden vastgesteld.

____________

1 Verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad van 22 mei 2000 houdende toepassing van besluit 94/728/EG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB 2000, L 130, blz. 1).

1 PB. 1992, L 302, blz. 1.