Language of document : ECLI:EU:T:2021:634

ARREST VAN HET GERECHT (Negende kamer – uitgebreid)

29 september 2021 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt voor elektrolytische condensatoren van aluminium en elektrolytische condensatoren van tantaal – Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst wordt vastgesteld – Onderlinge afstemming van de prijzen in de volledige EER – Toerekening aan de moedermaatschappij van een inbreuk van haar dochteronderneming – Richtsnoeren van 2006 voor de berekening van geldboeten – Zwaarte van de inbreuk – Verhoging van de geldboete wegens recidive – Evenredigheid – Volledige rechtsmacht”

In zaak T‑341/18,

Nec Corp., gevestigd te Tokyo (Japan), vertegenwoordigd door O. Brouwer, A. Pliego Selie, advocaten, en R. Bachour, solicitor,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Cleenewerck de Crayencour, L. Wildpanner en F. van Schaik als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot, primair, nietigverklaring van besluit C(2018) 1768 final van de Commissie van 21 maart 2018 inzake een procedure op grond van artikel 101 [VWEU] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak AT.40136 – Condensatoren), voor zover daarin wordt vastgesteld dat verzoekster persoonlijk aan de inbreuk heeft deelgenomen, en, subsidiair, nietigverklaring of vermindering van de aan verzoekster opgelegde geldboeten,

wijst

HET GERECHT (Negende kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: M. J. Costeira (rapporteur), president, D. Gratsias, M. Kancheva, B. Berke en T. Perišin, rechters,

griffier: E. Artemiou, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 oktober 2020,

het navolgende

Arrest (1)

 Voorgeschiedenis van het geding

 Verzoekster en betrokken sector

1        Verzoekster, Nec Corp., is een in Japan gevestigde vennootschap die elektrolytische condensatoren van tantaal vervaardigt en verkoopt.

2        Van 1 augustus 2009 tot en met 31 januari 2013 bezat verzoekster 100 % van het kapitaal van Nec Tokin Corporation, thans Tokin Corp.

3        De betrokken inbreuk heeft betrekking op elektrolytische condensatoren van aluminium en elektrolytische condensatoren van tantaal. Condensatoren zijn elektrische componenten die energie elektrostatisch opslaan in een elektrisch veld. Elektrolytische condensatoren worden gebruikt in bijna alle elektronische producten, zoals pc’s, tablets, telefoons, airconditioners, koelkasten, wasmachines, automobielproducten en industriële apparaten. De klantenkring is derhalve zeer divers. Elektrolytische condensatoren, en meer in het bijzonder elektrolytische condensatoren van aluminium en elektrolytische condensatoren van tantaal, zijn producten waarvan de prijs een belangrijke mededingingsfactor vormt.

 Administratieve procedure

4        Op 4 oktober 2013 hebben Panasonic en haar dochterondernemingen bij de Europese Commissie een verzoek tot verlening van een marker ingediend op grond van de punten 14 en 15 van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2006, C 298, blz. 17; hierna: „mededeling inzake medewerking van 2006”), waarbij zij informatie verstrekten over het bestaan van een vermoede inbreuk in de sector van elektrolytische condensatoren.

5        Op 28 maart 2014 heeft de Commissie krachtens artikel 18 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101 en 102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1) verschillende ondernemingen die actief zijn in de sector van elektrolytische condensatoren, waaronder verzoekster, om inlichtingen verzocht.

6        Op 21 mei 2014 heeft verzoekster, samen met Tokin, bij de Commissie een verzoek ingediend dat strekte tot vermindering van de geldboete op grond van de mededeling inzake medewerking van 2006.

7        Op 4 november 2015 heeft de Commissie een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld die zij onder meer tot verzoekster heeft gericht.

8        De adressaten van de mededeling van punten van bezwaar, waaronder verzoekster, zijn door de Commissie gehoord tijdens de hoorzitting die van 12 tot 14 september 2016 heeft plaatsgevonden.

 Bestreden besluit

9        Op 21 maart 2018 heeft de Commissie besluit C(2018) 1768 final inzake een procedure op grond van artikel 101 [VWEU] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak AT.40136 – Condensatoren) (hierna: „bestreden besluit”) vastgesteld.

 Inbreuk

10      Bij het bestreden besluit heeft de Commissie vastgesteld dat er sprake was van één enkele voortdurende inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) in de sector van elektrolytische condensatoren, waaraan negen ondernemingen of groepen ondernemingen – te weten Elna, Hitachi AIC, Holy Stone, Matsuo, Nichicon, Nippon Chemi-Con, Rubycon, Sanyo (waarmee Sanyo en Panasonic samen worden aangeduid), Tokin en verzoekster (samen „NEC Tokin” genoemd) – hadden deelgenomen (hierna samen: „deelnemers aan de mededingingsregeling”) (overweging 1 en artikel 1 van het bestreden besluit).

11      De Commissie heeft in essentie opgemerkt dat de betrokken inbreuk tussen 26 juni 1998 en 23 april 2012 op het gehele grondgebied van de EER had plaatsgevonden en bestond in overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die tot doel hadden het prijsbeleid met betrekking tot de levering van elektrolytische condensatoren van aluminium en elektrolytische condensatoren van tantaal onderling af te stemmen (overweging 1 van het bestreden besluit).

12      De mededingingsregeling werd in hoofdzaak georganiseerd door middel van multilaterale bijeenkomsten, die over het algemeen in Japan werden gehouden, elke maand of om de maand op het niveau van de seniorsalesfunctionarissen en om de zes maanden op het niveau van de managers, waaronder de voorzitters (overwegingen 63, 68 en 738 van het bestreden besluit).

13      De multilaterale bijeenkomsten werden eerst, tussen 1998 en 2003, onder de naam „kring voor (de) elektrolytische condensator(en)”, „conferentie over elektrolytische condensatoren” of „ECC-bijeenkomsten” georganiseerd. Vervolgens, tussen 2003 en 2005, werden zij onder de naam „aluminium-tantaalconferentie”, „groep voor aluminium- of tantaalcondensatoren” of „ATC-bijeenkomsten” georganiseerd. Ten slotte, tussen 2005 en 2012, werden zij onder de naam „marktanalysegroep”, „marketinggroep” of „MK-bijeenkomsten” georganiseerd. Naast en ter aanvulling van de MK-bijeenkomsten werden tussen 2006 en 2008 bijeenkomsten inzake „kostenstijging” of „toename condensatoren” (hierna: „CUP-bijeenkomsten”) gehouden (overweging 69 van het bestreden besluit).

14      Naast die multilaterale bijeenkomsten hadden de deelnemers aan de mededingingsregeling naar behoefte ook bilaterale en trilaterale contacten ad hoc (overwegingen 63, 75 en 739 van het bestreden besluit).

15      In het kader van de mededingingsbeperkende contacten wisselden de deelnemers aan de mededingingsregeling in essentie informatie uit over aangerekende en toekomstige prijzen, toekomstige prijsverlagingen en de bandbreedte daarvan, en vraag- en aanbodcijfers, ook voor de toekomst, en hebben zij in sommige gevallen prijsafspraken gemaakt, die werden toegepast en nageleefd (overwegingen 62, 715, 732 en 741 van het bestreden besluit).

16      De Commissie heeft de gedragingen van de deelnemers aan de mededingingsregeling aangemerkt als een vorm van overeenkomst en/of van onderling afgestemde feitelijke gedragingen die een gemeenschappelijk doel had, te weten prijsconcurrentie voorkomen en toekomstige gedragingen met betrekking tot de verkoop van elektrolytische condensatoren onderling afstemmen en daarmee de onzekerheid in de markt verminderen (overwegingen 726 en 731 van het bestreden besluit).

17      De Commissie is tot de slotsom gekomen dat die gedragingen één enkel mededingingsbeperkend doel hadden (overweging 743 van het bestreden besluit).

 Aansprakelijkheid van Tokin en verzoekster

18      De Commissie heeft Tokin aansprakelijk gehouden wegens haar rechtstreekse deelname aan de mededingingsregeling van 29 januari 2003 tot 23 april 2012, behalve wat de CUP-bijeenkomsten betreft [overwegingen 944 en 1022 en artikel 1, onder e), van het bestreden besluit].

19      Voorts heeft de Commissie verzoekster aansprakelijk geacht in haar hoedanigheid van moedermaatschappij, die het volledige aandelenkapitaal van Tokin in handen had, voor de periode van 1 augustus 2009 tot 23 april 2012, behalve wat de CUP-bijeenkomsten betreft [overwegingen 945 en 1022 en artikel 1, onder e), van het bestreden besluit].

 Aan verzoekster opgelegde geldboeten

20      Bij artikel 2, onder f) en h), van het bestreden besluit is, ten eerste, aan Tokin een geldboete van 5 036 000 EUR „hoofdelijk” met verzoekster opgelegd en, ten tweede, aan verzoekster een geldboete van 2 595 000 EUR.

 Berekening van de geldboeten

21      Voor de berekening van de geldboeten heeft de Commissie de methode toegepast die wordt uiteengezet in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van [verordening nr. 1/2003] worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: „richtsnoeren van 2006”) (overweging 980 van het bestreden besluit).

22      In de eerste plaats heeft de Commissie bij de vaststelling van het basisbedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboeten, overeenkomstig punt 13 van de richtsnoeren van 2006 rekening gehouden met de waarde van de verkopen in het laatste volledige jaar waarin zij aan de inbreuk heeft deelgenomen (overweging 989 van het bestreden besluit).

23      De Commissie heeft de waarde van de verkopen berekend op basis van de verkopen van elektrolytische condensatoren van aluminium en elektrolytische condensatoren van tantaal die aan klanten in de EER zijn gefactureerd (overweging 990 van het bestreden besluit).

24      Voorts heeft de Commissie de relevante waarde van de verkopen voor de twee productcategorieën, namelijk elektrolytische condensatoren van aluminium en elektrolytische condensatoren van tantaal, afzonderlijk berekend en daarop verschillende vermenigvuldigingsfactoren toegepast naargelang van de duur (overweging 991 van het bestreden besluit).

25      Wat verzoekster betreft, heeft de Commissie een vermenigvuldigingsfactor in verband met de duur van 2,72 vastgesteld, die overeenkomt met de periode van 1 augustus 2009 tot 23 april 2012 (overweging 1007, tabel 1, van het bestreden besluit).

26      De Commissie heeft het deel van de waarde van de verkopen dat in aanmerking moest worden genomen in verband met de zwaarte van de inbreuk vastgesteld op 16 %. In dit verband heeft zij zich op het standpunt gesteld dat horizontale „regelingen” tot onderlinge afstemming van de prijzen naar hun aard tot de zwaarste inbreuken op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst behoorden en dat de mededingingsregeling zich uitstrekte tot het gehele grondgebied van de EER (overwegingen 1001-1003 van het bestreden besluit).

27      De Commissie heeft krachtens punt 25 van de richtsnoeren van 2006 een extra bedrag van 16 % toegevoegd om ervoor te zorgen dat de opgelegde geldboete voldoende afschrikkende werking had (overweging 1009 van het bestreden besluit).

28      De Commissie heeft derhalve het basisbedrag van de geldboete die aan Tokin hoofdelijk met verzoekster moest worden opgelegd, vastgesteld op 6 108 000 EUR (overweging 1010, tabel 2, van het bestreden besluit).

29      Wat in de tweede plaats de aanpassingen van het basisbedrag van de geldboeten betreft, heeft de Commissie ten eerste Tokin en verzoekster, uit hoofde van verzachtende omstandigheden, een vermindering van het basisbedrag van de geldboete met 3 % toegekend, op grond dat niet was aangetoond dat zij aan de CUP-bijeenkomsten hadden deelgenomen en uit niets bleek dat zij daarvan op de hoogte waren (overweging 1022 van het bestreden besluit).

30      Ten tweede was de Commissie van mening dat verzoekster ten tijde van de betrokken inbreuk reeds aansprakelijk was geacht voor mededingingsbeperkende gedragingen tot onderlinge afstemming van de prijzen ten aanzien van „belangrijke Original Equipment Manufacturers (OEM’s) van pc’s/servers” in de periode van 1 juli 1998 tot en met 15 juni 2002. Die eerste inbreuk was vastgesteld bij besluit C(2011) 180/09 definitief van de Commissie van 19 mei 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/38.511 – DRAM’s) (hierna: „DRAM-besluit”). Bijgevolg heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld dat het basisbedrag van de geldboete voor verzoekster met 50 % moest worden verhoogd op grond van de verzwarende omstandigheid van recidive (overwegingen 1011-1013 van het bestreden besluit).

31      In de derde plaats heeft de Commissie Tokin en verzoekster op grond van de mededeling inzake medewerking van 2006 wegens hun medewerking een vermindering toegekend van 15 % van alle geldboeten die hun anders voor de inbreuk zouden zijn opgelegd (overwegingen 1104 en 1105 van het bestreden besluit).

32      Derhalve heeft de Commissie het totaalbedrag van de aan Tokin en verzoekster opgelegde geldboeten vastgesteld op 16 445 000 EUR (overweging 1139, tabel 3, van het bestreden besluit).

[omissis]

 Procedure en conclusies van partijen

34      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 31 mei 2018, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

35      Op 26 september 2018 is het verweerschrift van de Commissie ter griffie van het Gerecht neergelegd.

36      De repliek en de dupliek zijn respectievelijk op 22 november 2018 en 29 januari 2019 ter griffie van het Gerecht neergelegd.

37      Op voorstel van de Tweede kamer heeft het Gerecht de zaak overeenkomstig artikel 28 van zijn Reglement voor de procesvoering naar een uitgebreide kamer verwezen.

38      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht op grond van artikel 27, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Negende kamer (uitgebreid), aan welke kamer de onderhavige zaak dan ook is toegewezen.

39      Het Gerecht (Negende kamer – uitgebreid) heeft op voorstel van de rechter-rapporteur besloten om tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft in het kader van de in artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering bedoelde maatregelen tot organisatie van de procesgang partijen schriftelijke vragen gesteld. Partijen hebben binnen de gestelde termijnen op die vragen geantwoord en ter terechtzitting van 12 oktober 2020 pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

40      Na het overlijden van rechter Berke op 1 augustus 2021 hebben de drie rechters die het onderhavige arrest hebben ondertekend de beraadslagingen voortgezet overeenkomstig artikel 22 en artikel 24, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering.

41      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        primair, artikel 1, onder e), van het bestreden besluit nietig te verklaren voor zover daarin wordt vastgesteld dat zij persoonlijk heeft deelgenomen aan de in het bestreden besluit bedoelde inbreuk;

–        subsidiair, artikel 2, onder h), van het bestreden besluit nietig te verklaren voor zover daarbij alleen aan haar een geldboete met een verhoging wegens recidive is opgelegd;

–        meer subsidiair, het bedrag van de haar bij artikel 2, onder f) en h), van het bestreden besluit opgelegde geldboeten te verminderen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

42      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

43      Verzoekster voert drie middelen aan tot staving van zowel haar primaire vordering tot gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit, als haar subsidiaire vordering tot nietigverklaring of vermindering van de haar opgelegde geldboeten. Die middelen zijn ontleend aan verschillende fouten en schendingen door de Commissie met betrekking tot respectievelijk, wat het eerste middel betreft, de verhoging van de geldboete wegens recidive, wat het tweede middel betreft, de kwalificatie van de aansprakelijkheid van verzoekster voor de inbreuk, en, wat het derde middel betreft, de berekening van de aan verzoekster opgelegde geldboeten.

 Middelen inzake nietigverklaring van het bestreden besluit

[omissis]

 Eerste middel: verhoging van de geldboete wegens recidive

70      In het kader van het eerste middel betoogt verzoekster dat artikel 2, onder h), van het bestreden besluit, voor zover haar daarbij wegens recidive een verhoging van de geldboete is opgelegd, blijk geeft van onjuiste rechtsopvattingen, beoordelingsfouten en een motiveringsgebrek, en het evenredigheidsbeginsel schendt. Dit middel bestaat in essentie uit drie onderdelen.

[omissis]

74      De Commissie betwist deze argumenten.

75      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat het begrip „recidive”, zoals dit in een aantal nationale rechtsorden voorkomt, impliceert dat een persoon nieuwe inbreuken heeft gepleegd na te zijn gestraft voor vergelijkbare inbreuken (zie arrest van 12 december 2014, Eni/Commissie, T‑558/08, EU:T:2014:1080, punt 275 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

76      In het kader van inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie kan het basisbedrag van de geldboete worden verhoogd wanneer de Commissie vaststelt dat er sprake is van verzwarende omstandigheden. Een van de verzwarende omstandigheden is recidive, hetgeen in punt 28, eerste streepje, van de richtsnoeren van 2006 wordt omschreven als het plegen of voortzetten van een identieke of soortgelijke inbreuk nadat de Commissie of een nationale mededingingsautoriteit heeft vastgesteld dat de betrokken onderneming in strijd met artikel 101 VWEU of artikel 102 VWEU heeft gehandeld. In een dergelijk geval kan het basisbedrag van de geldboete worden verhoogd met een percentage dat tot 100 % per vastgestelde inbreuk kan oplopen.

77      Het meewegen van recidive heeft tot doel ondernemingen die neigen tot het schenden van de mededingingsregels, ertoe te brengen hun gedrag te wijzigen. De Commissie kan dus in elk individueel geval rekening houden met aanwijzingen die een dergelijke neiging lijken te bevestigen, met inbegrip van bijvoorbeeld het tijdsverloop tussen de gepleegde inbreuken (zie arrest van 7 juni 2011, Arkema France e.a./Commissie, T‑217/06, EU:T:2011:251, punt 294 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

78      In casu heeft de Commissie, zoals blijkt uit artikel 2, onder h), van het bestreden besluit, de geldboete voor verzoekster verhoogd wegens recidive. In dit verband blijkt uit de overwegingen 1011 tot en met 1013 van het bestreden besluit dat de Commissie heeft vastgesteld dat verzoekster ten tijde van de betrokken inbreuk reeds in het DRAM-besluit aansprakelijk was geacht voor mededingingsbeperkende gedragingen. Bijgevolg heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld dat voor verzoekster het basisbedrag van de geldboete met 50 % moest worden verhoogd wegens recidive (zie punt 30 hierboven).

79      De argumenten van verzoekster moeten tegen de achtergrond van die overwegingen worden onderzocht.

–       Eerste onderdeel van het eerste middel: onjuiste rechtsopvatting aangezien de verhoging van de geldboete wegens recidive in strijd is met het afgeleide karakter van de aansprakelijkheid van verzoekster

80      Verzoekster betoogt dat de verhoging van de geldboete wegens recidive in strijd is met het afgeleide karakter van haar aansprakelijkheid als moedermaatschappij van Tokin.

81      In dit verband zij eraan herinnerd dat de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij van volledig afgeleide aard is wanneer zij enkel voortvloeit uit het feit dat een dochteronderneming rechtstreeks aan de inbreuk heeft deelgenomen. In dat geval vindt die aansprakelijkheid haar oorsprong in het inbreukmakende gedrag van die dochteronderneming, dat aan de moedermaatschappij wordt toegerekend omdat deze vennootschappen een economische eenheid vormen. De aansprakelijkheid van de moedermaatschappij berust dus noodzakelijkerwijs op de feiten die aan de inbreuk van haar dochteronderneming ten grondslag liggen en waarmee haar aansprakelijkheid onlosmakelijk verbonden is (arrest van 27 april 2017, Akzo Nobel e.a./Commissie, C‑516/15 P, EU:C:2017:314, punt 61).

82      Daarom heeft het Hof erop gewezen dat in de situatie waarin de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij uitsluitend was afgeleid van die van haar dochteronderneming en waarbij het aan de moedermaatschappij verweten gedrag niet specifiek werd gekenmerkt door enig ander element, de aansprakelijkheid van deze moedermaatschappij niet verder kon gaan dan die van haar dochtermaatschappij (zie arrest van 19 januari 2017, Commissie/Total en Elf Aquitaine, C‑351/15 P, EU:C:2017:27, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

83      Om dezelfde redenen heeft het Hof aangegeven dat in een situatie waarin het aan de moedermaatschappij verweten gedrag niet specifiek werd gekenmerkt door enig ander element, de vermindering van het bedrag van de geldboete die aan de dochteronderneming was opgelegd en waarvoor deze hoofdelijk verbonden was met haar moedermaatschappij, in beginsel ook de moedermaatschappij ten goede moest komen als aan de gestelde procedurele voorwaarden was voldaan (zie arrest van 27 april 2017, Akzo Nobel e.a./Commissie, C‑516/15 P, EU:C:2017:314, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

84      Uit die rechtspraak volgt echter ook dat elementen die specifiek zijn voor de moedermaatschappij, kunnen rechtvaardigen dat haar aansprakelijkheid en die van haar dochteronderneming verschillend worden beoordeeld, ook al zou haar aansprakelijkheid uitsluitend berusten op het inbreukmakende gedrag van die dochteronderneming (zie in die zin arrest van 27 april 2017, Akzo Nobel e.a./Commissie, C‑516/15 P, EU:C:2017:314, punt 74).

85      In dit verband heeft het Hof in een zaak betreffende de aansprakelijkheid van de topholding van een groep van vennootschappen waarvan sommige rechtstreeks aan de mededingingsregelingen hadden deelgenomen, geoordeeld dat de omstandigheid dat aan bepaalde vennootschappen geen sancties meer konden worden opgelegd omdat deze mogelijkheid was verjaard, er niet aan in de weg stond dat een andere vennootschap die werd geacht persoonlijk en – met eerstgenoemde vennootschappen – hoofdelijk aansprakelijk te zijn voor dezelfde mededingingsverstorende gedragingen, en ten aanzien waarvan de verjaring niet was ingetreden, werd vervolgd (arrest van 27 april 2017, Akzo Nobel e.a./Commissie, C‑516/15 P, EU:C:2017:314, punten 71, 75 en 76).

86      Wat meer in het bijzonder de verhoging van de geldboete wegens recidive betreft, heeft het Gerecht reeds geoordeeld dat, ofschoon de eenheid van het marktgedrag van een onderneming rechtvaardigde dat in geval van een inbreuk op de mededingingsregels de verschillende vennootschappen die tijdens de duur van de inbreuk deel hadden uitgemaakt van de onderneming, in beginsel alle hoofdelijk aansprakelijk werden gesteld voor de betaling van hetzelfde bedrag van de geldboete, hierop een uitzondering moest worden gemaakt in geval van verzwarende of verzachtende omstandigheden – en meer in het algemeen omstandigheden die een aanpassing van het basisbedrag van de geldboete rechtvaardigen – die slechts voor sommige van deze vennootschappen golden. Het Gerecht heeft daaruit afgeleid dat een entiteit ten aanzien waarvan de verzwarende omstandigheid van recidive niet is vastgesteld, niet tezamen met een andere entiteit die zich wél aan recidive schuldig heeft gemaakt, hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor het deel van de geldboete dat overeenkomt met de verhoging wegens recidive (zie in die zin arrest van 23 januari 2014, Evonik Degussa en AlzChem/Commissie, T‑391/09, niet gepubliceerd, EU:T:2014:22, punt 271).

87      Het Gerecht heeft ook geoordeeld dat voor de situatie van de moedermaatschappij of dochteronderneming kenmerkende omstandigheden tot verschillende bedragen kunnen leiden, zoals in het geval van de inaanmerkingneming van de verzwarende omstandigheid van recidive voor de moedermaatschappij maar niet voor de dochteronderneming (zie in die zin arrest van 29 februari 2016, UTi Worldwide e.a./Commissie, T‑264/12, niet gepubliceerd, EU:T:2016:112, punt 332).

88      In casu heeft de Commissie ten eerste vastgesteld dat verzoekster alleen in haar hoedanigheid van moedermaatschappij aansprakelijk was voor de inbreuk op het mededingingsrecht die was gepleegd door haar dochteronderneming, waarmee zij één enkele onderneming in de zin van artikel 101 VWEU vormde (zie punt 63 hierboven). Ten tweede heeft de Commissie in artikel 2, onder h), van het bestreden besluit uitsluitend ten aanzien van verzoekster een verhoging wegens recidive toegepast, aangezien verzoekster in het DRAM-besluit reeds aansprakelijk was geacht voor soortgelijke mededingingsbeperkende gedragingen (zie de punten 30 en 78 hierboven).

89      Daaruit volgt dat de door de Commissie in aanmerking genomen verzwarende omstandigheid van recidive kenmerkend is voor de situatie van verzoekster, maar niet voor die van haar dochteronderneming. De Commissie heeft dus terecht de aansprakelijkheid van verzoekster en die van verzoeksters dochteronderneming verschillend beoordeeld, en die beoordeling kon leiden tot een ander boetebedrag voor verzoekster dan voor de dochteronderneming.

90      Uit de in de punten 83 tot en met 87 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak volgt immers dat recidive een factor kan zijn die het gedrag van een moedermaatschappij individueel kenmerkt en die rechtvaardigt dat haar aansprakelijkheid verder reikt dan die van de dochteronderneming waarvan die aansprakelijkheid volledig is afgeleid (zie in die zin en naar analogie arrest van 13 december 2018, Deutsche Telekom/Commissie, T‑827/14, EU:T:2018:930, punt 506).

91      Derhalve moet worden geconcludeerd dat de verhoging van de geldboete wegens recidive niet in strijd is met het afgeleide karakter van verzoeksters aansprakelijkheid.

[omissis]

96      Het eerste onderdeel van het eerste middel moet dus worden afgewezen.

–       Tweede onderdeel van het eerste middel: onjuiste rechtsopvatting aangezien de verhoging van de geldboete wegens recidive, die betrekking heeft op een periode vóór de vaststelling van het DRAM-besluit, in strijd is met de afschrikkende werking van het begrip „recidive”

97      Vooraf moeten enkele preciseringen worden aangebracht met betrekking tot de stelling dat de verhoging van de geldboete wegens recidive „betrekking heeft” op een periode vóór de vaststelling van het DRAM-besluit.

98      Aldus moet om te beginnen worden vastgesteld dat de Commissie verzoekster aansprakelijk heeft geacht in haar hoedanigheid van moedermaatschappij van Tokin voor de periode van 1 augustus 2009 tot 23 april 2012, behalve wat de CUP-bijeenkomsten betreft (zie punt 19 hierboven). Bijgevolg heeft de Commissie voor de berekening van het basisbedrag van de geldboete die aan Tokin hoofdelijk met verzoekster moest worden opgelegd, de vermenigvuldigingsfactor in verband met de duur van de inbreuk vastgesteld op 2,72, die overeenkomt met die inbreukperiode (zie punt 25 hierboven).

99      Vervolgens heeft de Commissie de verzwarende omstandigheid van recidive ten aanzien van verzoekster in aanmerking genomen, aangezien laatstgenoemde was veroordeeld bij het DRAM-besluit van 19 mei 2010 voor een inbreuk die was gepleegd tussen 1 juli 1998 en 15 juni 2002, en daarop beslist dat het basisbedrag van de aan verzoekster op te leggen geldboete met 50 % moest worden verhoogd wegens recidive (zie punt 30 hierboven).

100    Ten slotte heeft de Commissie voor de berekening van de verhoging wegens recidive dit percentage van 50 % overeenkomstig punt 28 van de richtsnoeren van 2006 toegepast op het basisbedrag van de geldboete. In dit verband was de Commissie van mening dat recidive een van de factoren was die in aanmerking moesten worden genomen bij de beoordeling van de zwaarte van de betrokken inbreuk en dat recidive als zodanig geen verband hield met de duur van de inbreuk. Bijgevolg mocht de verhoging van de geldboete wegens recidive volgens haar niet uitsluitend worden berekend op basis van de periode waarin die verzwarende omstandigheid had voortgeduurd, maar moest het percentage van de verhoging dat voortvloeit uit de recidive worden toegepast op de gehele periode waarin verzoekster aansprakelijk was voor de inbreuk (zie de overwegingen 1013 en 1021 van het bestreden besluit).

101    Uit het voorgaande volgt dat verzoeksters eerste inbreuk, die vóór de inbreuk in de onderhavige zaak is gepleegd, is bestraft toen deze laatste inbreuk aan de gang was. Voorts wordt, aangezien het percentage van de verhoging van de geldboete wegens recidive is toegepast op het basisbedrag van de geldboete, de periode van de inbreuk die voor de berekening van dat basisbedrag in aanmerking is genomen, in het kader van die verhoging in acht genomen. Daaruit volgt dat de recidive, in de vorm van de verhoging van het basisbedrag van de geldboete, betrekking heeft op de gehele periode van de aan verzoekster ten laste gelegde inbreuk en dus ook op een periode van bijna negen maanden vóór de vaststelling van het DRAM-besluit op 19 mei 2010.

102    Anders dan verzoekster stelt, is de verhoging van de geldboete wegens recidive in de omstandigheden van de onderhavige zaak evenwel niet in strijd met de logica die aan het begrip „recidive” ten grondslag ligt.

103    In dit verband zij erop gewezen dat de Commissie over beoordelingsbevoegdheid beschikt met betrekking tot de keuze van de bij de vaststelling van de hoogte van boeten in aanmerking te nemen factoren, zoals onder meer de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context daarvan en de afschrikkende werking van geldboeten, zonder dat er een dwingende of uitputtende lijst van hoe dan ook verplicht in aanmerking te nemen criteria bestaat (zie arrest van 8 februari 2007, Groupe Danone/Commissie, C‑3/06 P, EU:C:2007:88, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

104    Deze beoordelingsbevoegdheid van de Commissie betreft zowel de constatering als de beoordeling van de specifieke kenmerken van de recidive (zie in die zin en naar analogie arrest van 8 februari 2007, Groupe Danone/Commissie, C‑3/06 P, EU:C:2007:88, punt 38). Zoals in punt 77 hierboven in herinnering is gebracht, heeft het meewegen van recidive immers tot doel ondernemingen die neigen tot het schenden van de mededingingsregels, ertoe te brengen hun gedrag te wijzigen. De Commissie kan dus in elk individueel geval rekening houden met aanwijzingen die een dergelijke neiging lijken te bevestigen, met inbegrip van bijvoorbeeld het tijdsverloop tussen de gepleegde inbreuken.

105    Wat de maximale tijdspanne betreft voor de vaststelling van recidive ten aanzien van een onderneming, is reeds geoordeeld dat indien minder dan tien jaar is verstreken tussen de vaststelling van twee inbreuken, dit getuigt van de neiging van de betrokken onderneming om niet de juiste consequenties te trekken uit het feit dat er ten aanzien van haar een inbreuk op de mededingingsregels is geconstateerd (zie in die zin arrest van 8 februari 2007, Groupe Danone/Commissie, C‑3/06 P, EU:C:2007:88, punt 40).

106    Wat voorts de minimale tijdspanne voor de vaststelling van recidive betreft, heeft het Gerecht geoordeeld dat de in punt 105 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak a fortiori van toepassing was in een geval waarin de besluiten tot vaststelling van de eerste en de tweede inbreuk gelijktijdig werden genomen. Aldus heeft het Gerecht in de zaken die hebben geleid tot de arresten van 8 juli 2008, BPB/Commissie (T‑53/03, EU:T:2008:254), en 8 juli 2008, Lafarge/Commissie (T‑54/03, niet gepubliceerd, EU:T:2008:255), geoordeeld dat de geschiedenis van de ten aanzien van de verzoekende partijen geconstateerde inbreuken getuigde van hun neiging om niet de juiste consequenties te trekken uit het feit dat ten aanzien van hen een inbreuk op de mededingingsregels was geconstateerd, aangezien de verzoekende partijen, waaraan de Commissie reeds eerder bij de besluiten waarbij de eerste inbreuk werd vastgesteld, maatregelen had opgelegd, na de mededeling van die besluiten meer dan vier jaar actief aan de betrokken mededingingsregeling waren blijven deelnemen (arresten van 8 juli 2008, BPB/Commissie, T‑53/03, EU:T:2008:254, punt 385, en 8 juli 2008, Lafarge/Commissie, T‑54/03, niet gepubliceerd, EU:T:2008:255, punt 727).

107    In casu moet worden vastgesteld dat verzoeksters eerste inbreuk inderdaad is bestraft nadat de in casu aan de orde zijnde inbreuk was begonnen. Evenwel moet ook worden vastgesteld dat verzoekster in de periode van 19 mei 2010 tot 23 april 2012, nadat zij in kennis was gesteld van het besluit waarbij de eerste inbreuk werd vastgesteld, aan de mededingingsregeling is blijven deelnemen.

108    In die omstandigheden moet worden opgemerkt dat de Commissie geen beoordelingsfout heeft gemaakt door te concluderen dat de voortzetting door verzoekster van inbreukmakend gedrag nadat haar een eerste sanctie was opgelegd, getuigde van haar neiging om niet de juiste consequenties te trekken uit het feit dat er ten aanzien van haar een inbreuk op de mededingingsregels was geconstateerd. Verzoekster, tegen wie de Commissie reeds eerder bij het DRAM-besluit maatregelen had genomen, is nadat zij van dat besluit in kennis was gesteld nog bijna twee jaar blijven deelnemen aan de betrokken mededingingsregeling. De enkele omstandigheid dat verzoekster samen met Tokin op grond van de mededeling inzake medewerking van 2006 bij de Commissie een verzoek tot vermindering van de geldboete heeft ingediend, staat niet in de weg aan die conclusie, aangezien die omstandigheid niet afdoet aan het feit dat verzoekster, nadat haar een eerste sanctie was opgelegd, aan een tweede inbreuk heeft deelgenomen.

109    Voorts kan, zoals uit punt 91 hierboven blijkt, aan die conclusie niet worden afgedaan door het feit dat verzoekster in het bestreden besluit uitsluitend als moedermaatschappij aansprakelijk is gesteld voor de deelname van haar dochteronderneming aan de mededingingsregeling. De doelstelling om met de mededingingsregels strijdige gedragingen te bestraffen en herhaling daarvan te voorkomen door middel van afschrikkende sancties, zou immers worden ondermijnd indien een onderneming die bij een eerste inbreuk betrokken is, door haar juridische structuur te wijzigen bij wege van de overname van een dochteronderneming die niet voor de eerste inbreuk kon worden vervolgd, maar wel bij de nieuwe inbreuk betrokken is, bestraffing wegens recidive onmogelijk of bijzonder moeilijk zou kunnen maken en dus aan bestraffing daarvan zou kunnen ontsnappen (zie in die zin arrest van 5 maart 2015, Commissie e.a./Versalis e.a., C‑93/13 P en C‑123/13 P, EU:C:2015:150, punt 92).

110    Het arrest van 11 maart 1999, Thyssen Stahl/Commissie (T‑141/94, EU:T:1999:48), waarop verzoekster zich beroept, kan haar standpunt evenmin steunen. In dat arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat het betrokken besluit van de Commissie een rechtsfout bevatte, aangezien de aan de verzoekster verweten inbreuk grotendeels was gelegen vóór het besluit waarbij zij voor soortgelijke inbreuken was bestraft (arrest van 11 maart 1999, Thyssen Stahl/Commissie, T‑141/94, EU:T:1999:48, punten 617 en 618).

111    Anders dan in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 11 maart 1999, Thyssen Stahl/Commissie (T‑141/94, EU:T:1999:48), moet in casu, gelet op het feit verzoekster tussen 1 augustus 2009 en 23 april 2012 aan de betrokken inbreuk heeft deelgenomen en het DRAM-besluit op 19 mei 2010 is vastgesteld, worden geconstateerd dat de betrokken inbreuk grotendeels na de vaststelling van dat besluit heeft plaatsgevonden en dat verzoekster nog bijna twee jaar na de kennisgeving van dat besluit is blijven deelnemen aan de inbreuk (zie de punten 107 en 108 hierboven).

112    Bijgevolg heeft de Commissie geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zich op het standpunt te stellen dat het feit dat verzoekster reeds schuldig was bevonden aan een inbreuk en ondanks de vaststelling van die inbreuk en de opgelegde sanctie gedurende bijna twee jaar was blijven deelnemen aan een andere soortgelijke inbreuk op dezelfde bepaling van het VWEU, recidive vormde.

113    Het tweede onderdeel van het eerste middel moet derhalve worden afgewezen.

–       Derde onderdeel van het eerste middel: schending van het evenredigheidsbeginsel aangezien de verhoging van de geldboete wegens recidive betrekking had op een periode vóór de vaststelling van het DRAM-besluit

114    Wat de berekening van de verhoging wegens recidive betreft, moet worden opgemerkt dat de toepassing door de Commissie van de verhoging wegens recidive op het basisbedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete in overeenstemming is met de richtsnoeren van 2006. Uit de punten 28 en 29 van die richtsnoeren blijkt immers duidelijk dat zowel verzwarende omstandigheden, zoals recidive, als verzachtende omstandigheden tot de omstandigheden behoren die een aanpassing van het basisbedrag van de geldboete, te weten een verhoging of een vermindering van dat bedrag, rechtvaardigen. Recidive vormt dus een verzwarende omstandigheid die een verhoging van het basisbedrag van de geldboete rechtvaardigt, die de vorm aanneemt van een procentuele verhoging van dat basisbedrag.

115    Wat de evenredigheid van die verhoging betreft, zij eraan herinnerd dat de Commissie volgens vaste rechtspraak bij de vaststelling van elke geldboete over een beoordelingsmarge beschikt en niet verplicht is om daarbij een precieze mathematische formule toe te passen (zie arrest van 13 september 2010, Trioplast Wittenheim/Commissie, T‑26/06, niet gepubliceerd, EU:T:2010:387, punt 142 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

116    Voorts is recidive een omstandigheid die een aanzienlijke verhoging van het basisbedrag van de geldboete rechtvaardigt. Recidive bewijst immers dat de eerder opgelegde sanctie onvoldoende afschrikkende werking heeft gehad (zie arrest van 8 juli 2008, BPB/Commissie, T‑53/03, EU:T:2008:254, punt 398 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

117    Bovendien zij opgemerkt dat het evenredigheidsbeginsel vereist dat de tijd tussen de betrokken inbreuk en een eerdere niet-nakoming van de mededingingsregels in aanmerking wordt genomen om te beoordelen in hoeverre de onderneming geneigd is om die regels te overtreden. Bij de rechterlijke toetsing van de handelingen van de Commissie inzake het mededingingsrecht moeten het Gerecht en in voorkomend geval het Hof dus mogelijk nagaan of de Commissie dat beginsel in acht heeft genomen bij de verhoging van de opgelegde geldboete wegens recidive en in het bijzonder of die verhoging geboden was in het licht van met name het tijdsverloop tussen de betrokken inbreuk en de eerdere niet-nakoming van de mededingingsregels (arrest van 17 juni 2010, Lafarge/Commissie, C‑413/08 P, EU:C:2010:346, punt 70).

118    In casu is verzoeksters betoog dat de verhoging van de geldboete wegens recidive onevenredig is, in de eerste plaats gebaseerd op het feit dat zij naar eigen zeggen reeds is bestraft voor de betrokken inbreuk.

119    Dat argument moet meteen worden afgewezen. Zoals hierboven in de punten 75 en 77 is uiteengezet, veronderstelt de verhoging van de geldboete wegens recidive enerzijds dat een persoon nieuwe inbreuken heeft gepleegd nadat hij voor soortgelijke inbreuken is bestraft, en is zij anderzijds juist bedoeld om de afschrikkende werking van het optreden van de Commissie te waarborgen. Bijgevolg worden de verhoging van de geldboete wegens recidive en de geldboete die voor de nieuwe inbreuk wordt opgelegd, samengeteld.

120    In de tweede plaats is verzoeksters argument gebaseerd op de korte periode tussen het tijdstip waarop verzoekster de moedermaatschappij van Tokin is geworden en de vaststelling van het DRAM-besluit, namelijk negen maanden, zodat zij naar eigen zeggen niet in staat was de deelname van haar dochteronderneming aan de mededingingsregeling te voorkomen. Evenzo was verzoekster van mening dat zij slechts aansprakelijk was voor de mededingingsregeling door de overname van haar dochteronderneming en dat zij slechts gedurende een korte periode aan die inbreuk had deelgenomen, terwijl haar dochteronderneming gedurende verschillende jaren aan die inbreuk had deelgenomen.

121    In dit verband zij erop gewezen dat, aangezien verzoekster van 1 augustus 2009 tot en met 31 januari 2013 alle aandelen van Tokin in handen had, zij werd geacht gedurende die periode een beslissende invloed op die dochteronderneming te hebben uitgeoefend, zodat zij en haar dochteronderneming één onderneming vormden in de zin van artikel 101 VWEU (zie punt 62 hierboven). In casu betwist verzoekster overigens niet het vermoeden dat zij tijdens de betrokken inbreukperiode daadwerkelijk een beslissende invloed op haar dochteronderneming heeft uitgeoefend (zie punt 58 hierboven). Verzoekster had dus kunnen voorkomen dat Tokin na de vaststelling van het DRAM-besluit verder deelnam aan de mededingingsregeling.

122    Zoals in punt 108 hierboven is opgemerkt, getuigt de voortzetting door verzoekster van het betrokken inbreukmakend gedrag voorts van haar neiging om niet de juiste consequenties te trekken uit het feit dat er ten aanzien van haar een inbreuk op de mededingingsregels is geconstateerd, aangezien de Commissie reeds eerder bij het DRAM-besluit maatregelen tegen haar had genomen en verzoekster niettemin nog bijna twee jaar nadat dit besluit aan haar was meegedeeld, is blijven deelnemen aan de betrokken mededelingsregeling.

123    Bovendien zou, zoals in punt 109 hierboven in herinnering is gebracht, de doelstelling om met de mededingingsregels strijdige gedragingen te bestraffen, worden ondermijnd indien een onderneming die bij een eerste inbreuk betrokken is, door haar juridische structuur te wijzigen bij wege van de overname van een dochteronderneming die niet voor de eerste inbreuk kan worden vervolgd, maar wel bij de nieuwe inbreuk betrokken is, bestraffing wegens recidive onmogelijk of bijzonder moeilijk zou kunnen maken en dus aan bestraffing daarvan zou kunnen ontsnappen.

124    In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat, aangezien de Commissie met name heeft vastgesteld dat verzoekster geneigd was om inbreuk te maken op de mededingingsregels en de verhoging wegens recidive overeenkomstig punt 28, eerste streepje, van de richtsnoeren van 2006 kan leiden tot een verhoging van het basisbedrag van de geldboete met maximaal 100 %, de Commissie het evenredigheidsbeginsel niet heeft geschonden door het basisbedrag van de aan verzoekster op te leggen geldboete met 50 % te verhogen.

125    Gelet op een en ander moet het derde onderdeel van het eerste middel, net als het eerste middel in zijn geheel, worden afgewezen.

 Derde middel: berekening van de aan verzoekster opgelegde geldboeten

[omissis]

–       Eerste grief van het derde middel: niet-toepassing van een vermindering met 3 % op de aan verzoekster wegens recidive opgelegde geldboete

130    In het kader van de eerste grief van het derde middel betoogt verzoekster in essentie dat de Commissie ten onrechte heeft geweigerd het bedrag van de haar wegens recidive opgelegde geldboete met 3 % te verminderen, terwijl een dergelijke vermindering wel is toegepast op het basisbedrag van de geldboete die aan Tokin hoofdelijk met verzoekster is opgelegd. Volgens verzoekster is de niet-toepassing van die vermindering allereerst in strijd met het afgeleide karakter van haar aansprakelijkheid als moedervennootschap, heeft dit voorts tot een buitensporig hoge geldboete geleid die meer dan de helft bedraagt van de haar hoofdelijk met Tokin opgelegde geldboete en is deze weigering ten slotte ontoereikend gemotiveerd.

131    De Commissie betwist deze argumenten.

132    In casu moet worden vastgesteld dat, ten eerste, de verhoging van de geldboete wegens recidive met 50 % van het basisbedrag van de aan Tokin hoofdelijk met verzoekster opgelegde geldboete – welk basisbedrag door de Commissie, gelet op hun medewerking, overeenkomstig de mededeling inzake medewerking van 2006 met 15 % is verminderd – een verzwarende omstandigheid in de zin van punt 28 van de richtsnoeren van 2006 betreft (zie punt 31 hierboven).

133    Ten tweede betreft de vermindering met 3 % van het basisbedrag van de aan Tokin hoofdelijk met verzoekster opgelegde geldboete, aangezien hun deelname aan de CUP-bijeenkomsten niet was aangetoond en niet was bewezen dat zij daarvan op de hoogte waren, een verzachtende omstandigheid in de zin van punt 29 van de richtsnoeren van 2006 (zie punt 29 hierboven).

134    Zoals in punt 114 hierboven in herinnering is gebracht, behoren zowel verzwarende als verzachtende omstandigheden tot de omstandigheden die een aanpassing van het basisbedrag van de geldboete, te weten respectievelijk een verhoging of een verlaging van dat bedrag, rechtvaardigen. Die aanpassingen kunnen dus niet op elkaar worden toegepast.

135    In casu rechtvaardigt recidive als verzwarende omstandigheid dus de verhoging van het basisbedrag van de geldboete. De Commissie heeft de verhoging van de geldboete met 50 % wegens recidive dan ook terecht berekend door die verhoging toe te passen op het basisbedrag van de aan Tokin hoofdelijk met verzoekster opgelegde geldboete zonder rekening te houden met eventuele verminderingen van dit basisbedrag wegens verzachtende omstandigheden, in casu de vermindering met 3 % omdat niet was aangetoond dat verzoekster en haar dochteronderneming aan de CUP-bijeenkomsten hadden deelgenomen.

136    Aan die conclusie wordt niet afgedaan door verzoeksters argument inzake het afgeleide karakter van haar aansprakelijkheid als moedermaatschappij. Zoals uit de punten 86 en 87 hierboven blijkt, vormt recidive een factor die verzoeksters gedrag individueel kenmerkt en kan rechtvaardigen dat haar een zwaardere sanctie wordt opgelegd dan die welke voortvloeit uit de toerekening van de door haar dochteronderneming gepleegde inbreuk.

137    Evenmin kan verzoeksters standpunt worden aanvaard dat de haar wegens recidive opgelegde geldboete buitensporig hoog is aangezien zij meer dan de helft bedraagt van het basisbedrag van de haar hoofdelijk met Tokin opgelegde geldboete. Dat argument berust immers op de onjuiste veronderstelling dat de vermindering met 3 % van het basisbedrag van de boete kan worden toegepast op de verhoging met 50 % van het basisbedrag van de geldboete (zie de punten 134 en 135 hierboven).

138    Voorts voert verzoekster geen enkel concreet argument aan ter ondersteuning van haar grief inzake niet-nakoming van de motiveringsplicht. Hoe dan ook volgt de berekening van de uitsluitend aan verzoekster opgelegde geldboete, waarbij de verhoging wegens recidive in aanmerking is genomen, ondubbelzinnig uit de overwegingen 1011 tot en met 1013 van het bestreden besluit, gelezen in samenhang met punt 28 van de richtsnoeren van 2006, waarnaar die overwegingen verwijzen.

139    De eerste grief van het derde middel moet dus worden afgewezen.

[omissis]

HET GERECHT (Negende kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Nec Corp. draagt haar eigen kosten en die van de Europese Commissie.

Costeira

Gratsias

Kancheva

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 29 september 2021.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.


1      Enkel de punten van dit arrest waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven.