Language of document : ECLI:EU:F:2016:16

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
VAN DE EUROPESE UNIE

(Tweede kamer)

17 februari 2016

Zaak F‑58/14

DE

tegen

Europees Geneesmiddelenbureau (EMA)

„Openbare dienst – Tijdelijk functionaris – Niet-verlenging van een overeenkomst voor bepaalde tijd – Artikel 8, eerste alinea, RAP – Substantiële wijziging van de aard van de door de functionaris uitgeoefende werkzaamheden – Breuk in de loopbaan – Herkwalificatie van een overeenkomst voor bepaalde tijd als overeenkomst voor onbepaalde tijd – Uitgesloten”

Betreft:      Beroep, ingesteld krachtens artikel 270 VWEU, waarmee DE in wezen vraagt om nietigverklaring van het besluit van 12 september 2013 waarbij de uitvoerend directeur van het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) in zijn hoedanigheid van tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag van EMA heeft geweigerd om zijn overeenkomst van tijdelijk functionaris te verlengen, en om vergoeding van de materiële en immateriële schade die hij zou hebben geleden.

Beslissing:      Het beroep wordt verworpen. DE draagt zijn eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van het Europees Geneesmiddelenbureau.

Samenvatting

1.      Ambtenaren – Tijdelijk functionarissen – Tijdelijk functionarissen in de zin van artikel 2, onder a), van de Regeling andere personeelsleden – Verlenging na de eerste verlenging van de overeenkomst voor bepaalde tijd – Herkwalificatie als overeenkomst voor onbepaalde tijd – Begrip verlenging – Voortzetting van de arbeidsverhouding met of zonder ontwikkeling van loopbaan

[Regeling andere personeelsleden, art. 2, a), en 8, eerste alinea]

2.      Ambtenaren – Tijdelijk functionarissen – Aanwerving – Verlenging van een overeenkomst voor bepaalde tijd – Beoordelingsbevoegdheid van de administratie – Rechterlijke toetsing – Grenzen – Kennelijk onjuiste beoordeling – Begrip

[Regeling andere personeelsleden, art. 2, a), en 8, eerste alinea]

1.      De woorden „daarna kan de overeenkomst alleen nog [...] worden verlengd”, in artikel 8, eerste alinea, derde zin, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden, moeten aldus worden uitgelegd dat zij betrekking hebben op elke wijze waarop een tijdelijk functionaris in de zin van artikel 2, onder a), van die Regeling na afloop van zijn aanstelling voor bepaalde tijd, ertoe wordt gebracht om zijn arbeidsverhouding met zijn werkgever in die hoedanigheid voort te zetten, zelfs al gaat die verlenging vergezeld van een verhoging van rang of een wijziging van de uitgeoefende werkzaamheden. Dit is alleen anders indien de nieuwe overeenkomst tot een breuk in de loopbaan leidt, die bijvoorbeeld tot uitdrukking komt in een substantiële wijziging van de door de betrokken functionaris uitgeoefende werkzaamheden.

(cf. punt 43)

Referentie:

Gerecht van de Europese Unie: arrest van 16 september 2015, EMA/Drakeford, T‑231/14 P, EU:T:2015:639, punten 40 en 41

2.      Ofschoon artikel 8 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden voorziet in de mogelijkheid om een overeenkomst van een tijdelijk functionaris te verlengen, gaat het hierbij niet om een recht, maar slechts om een mogelijkheid die ter beoordeling van het bevoegde gezag staat. De instellingen van de Unie beschikken immers over een ruime beoordelingsbevoegdheid om hun diensten te organiseren op basis van de hun toevertrouwde taken en om voor de vervulling van die taken het hun ter beschikking staande personeel te werk te stellen, met dien verstande evenwel dat deze tewerkstelling in het belang van de dienst moet zijn.

Gelet op de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de instellingen op het gebied van de verlenging van overeenkomsten beschikken, moet het Gerecht voor ambtenarenzaken, wanneer bij hem een beroep tot nietigverklaring is ingesteld van een handeling die in de uitoefening van die bevoegdheid is verricht, slechts nagaan of de administratie, gelet op de wegen en middelen die haar tot haar beoordeling hebben kunnen brengen, binnen aanvaardbare grenzen is gebleven en haar bevoegdheid niet kennelijk onjuist heeft gebruikt.

Een fout kan echter alleen als een kennelijke fout worden aangemerkt, wanneer deze gemakkelijk te herkennen en te ontdekken is aan de hand van criteria waarvan de wetgever de uitoefening door de administratie van haar beoordelingsbevoegdheid afhankelijk heeft willen stellen. De vaststelling dat de administratie bij de beoordeling van de feiten een kennelijke fout heeft gemaakt die de nietigverklaring van het op basis van die beoordeling vastgestelde besluit kan rechtvaardigen, veronderstelt dus dat het bewijsmateriaal, dat door de verzoekende partij geleverd moet worden, voldoende is om de beoordelingen van de administratie hun plausibiliteit te ontnemen. Met andere woorden, het middel ontleend aan een kennelijke fout moet worden afgewezen indien de betwiste beoordeling, ondanks de door de verzoekende partij aangevoerde elementen, nog steeds juist en coherent kan worden geacht.

(cf. punten 62‑64)

Referentie:

Gerecht van de Europese Unie: arrest van 10 oktober 2014, EMA/BU, T‑444/13 P, EU:T:2014:865, punt 28

Gerecht voor ambtenarenzaken: arresten van 27 november 2008, Klug/EMEA, F‑35/07, EU:F:2008:150, punten 65 en 66; van 10 september 2014, Tzikas/ESB, F‑120/13, EU:F:2014:197, punt 91, en van 8 oktober 2015, FT/ESMA, F‑39/14, EU:F:2015:117, punten 73 en 74 en aldaar aangehaalde rechtspraak