Language of document : ECLI:EU:T:2012:501

ARREST VAN HET GERECHT (Zesde kamer)

27 september 2012 (*)

„Vijfde kaderprogramma voor activiteiten op gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie – Overeenkomsten betreffende projecten ‚Formation of a New Design House for MST’ en ‚Assessment of a New Anodic Bonder’ – Terugvordering van deel van betaalde financiële bijdrage – Beschikking die executoriale titel vormt – Beschikking tot wijziging van bestreden beschikking in loop van geding – Rechtsgrondslag van beroep – Aard van aangevoerde middelen – Gewettigd vertrouwen – Motiveringsplicht – Beginsel van behoorlijk bestuur”

In zaak T‑387/09,

Applied Microengineering Ltd, gevestigd te Didcot (Verenigd Koninkrijk), aanvankelijk vertegenwoordigd door P. Walravens en J. De Wachter, vervolgens door P. Walravens en J. Blockx, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Petrova als gemachtigde, bijgestaan door R. Van der Hout, advocaat,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van beschikking C(2009) 5797 van de Commissie van 16 juli 2009 betreffende de terugvordering van een bedrag van 258 560,61 EUR plus interesten dat door verzoekster is verschuldigd in het kader van de projecten IST‑1999‑11823 FOND MST (Formation of a New Design House for MST) en IST‑2000‑28229 ANAB (Assessment of a New Anodic Bonder),

wijst

HET GERECHT (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: H. Kanninen, president, N. Wahl en S. Soldevila Fragoso (rapporteur), rechters,

griffier: T. Weichert, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 juni 2012,

het navolgende

Arrest

 Toepasselijke bepalingen

1        Volgens artikel 256, eerste alinea, EG vormen de „beschikkingen van de Raad of van de Commissie welke voor natuurlijke of rechtspersonen, met uitzondering van de staten, een geldelijke verplichting inhouden, [...] executoriale titel”.

2        Artikel 72, lid 2, van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB L 248, blz. 1) bepaalt dat de „instelling [...] de vaststelling van een schuldvordering jegens andere personen dan staten formeel kan neerleggen in een besluit dat een executoriale titel in de zin van artikel 256 [EG] vormt”.

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

3        De Europese Gemeenschap, vertegenwoordigd door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, heeft in het kader van het vijfde kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (1998‑2002) met verzoekster, Applied Microengineering Ltd, twee subsidieovereenkomsten gesloten.

4        De eerste overeenkomst, met referentienummer IST‑1999‑11823, „Formation of a New Design House for MST” (hierna: „FOND MST-overeenkomst”), is op 21 december 1999 voor een periode van 24 maanden met ingang van 1 januari 2000 gesloten tussen de Gemeenschap, vertegenwoordigd door de Commissie, en verzoekster, als enige hoofdcontractant. De algemene voorwaarden van deze overeenkomst waren die welke gelden voor de versie „één contractant” van de modelovereenkomst voor specifieke maatregelen ter ondersteuning van maatregelen voor de invoering van technologie.

5        De tweede overeenkomst, met referentienummer IST‑2000‑28229, „Assessment of a New Anodic Bonder” (hierna: „ANAB-overeenkomst”), is gesloten tussen de Gemeenschap, vertegenwoordigd door de Commissie, en vier vennootschappen, waaronder verzoekster, en ondertekend op 14 november 2001 voor een aanvankelijke periode van 15 maanden met ingang van 1 december 2001. Deze overeenkomst is vijfmaal gewijzigd om rekening te houden met de wijzigingen van de gegevens van bepaalde contractpartijen, de duur ervan te verlengen tot in totaal 25 maanden en de coördinator van het project op 1 augustus 2003 te vervangen, zodat verzoekster een andere vennootschap heeft opgevolgd. De algemene voorwaarden van deze overeenkomst waren die welke gelden voor de versie „meerdere contractanten” van de modelovereenkomst voor specifieke maatregelen ter ondersteuning van maatregelen voor de invoering van technologie.

6        Tijdens de onderhandelingsprocedure voor elke overeenkomst heeft verzoekster een formulier ter voorbereiding van de overeenkomst (hierna: „FVO”) ingevuld om informatie over de inhoud van het project en een administratieve samenvatting van de kosten en de verdeling daarvan over de jaren te geven. Bij die gelegenheid heeft verzoekster de financiële en boekhoudkundige regels vermeld die zij reeds aan de Commissie had doen toekomen in het kader van een eerdere overeenkomst, die was gefinancierd uit het vierde kaderprogramma van de Europese Gemeenschap van communautaire werkzaamheden op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (1994‑1998), waarvoor zij haar uurtarieven had gebaseerd op de „gemiddelde lonen”, en niet op de reële lonen. Het FVO met betrekking tot de FOND MST-overeenkomst is door verzoekster op 10 november 1999 naar de Commissie verzonden, en het FVO met betrekking tot de ANAB-overeenkomst is in maart 2001 naar haar verzonden.

7        Artikel 3, lid 1, van de FOND MST-overeenkomst en van de ANAB-overeenkomst bepaalt dat de totale bedragen van de subsidiabele kosten van de projecten worden geraamd op 450 000 EUR respectievelijk 918 808 EUR. Lid 2 van dit artikel bepaalt dat de Gemeenschap deze kosten financiert tot een maximumbedrag van 450 000 EUR respectievelijk 560 000 EUR. Krachtens lid 3 van dit artikel geschiedt de betaling van deze financiële bijdragen, op de in artikel 3 van bijlage II bij deze overeenkomsten bepaalde wijze, voor de FOND MST-overeenkomst op verzoeksters bankrekening en voor de ANAB-overeenkomst op de bankrekening van de coördinator, die ze aan de hoofdcontractanten moet betalen.

8        Volgens artikel 3, lid 3, van bijlage II bij deze overeenkomsten moeten de verschillende betalingen van de Commissie worden aangemerkt als gewone voorschotten tot de goedkeuring van de laatste prestatie.

9        In lid 4 van dit artikel wordt gepreciseerd dat indien deze betalingen hoger blijken te zijn dan het door de Commissie werkelijk verschuldigde bedrag, haar medecontractanten haar het verschil moeten terugbetalen binnen een door haar bij aangetekend schrijven met ontvangstbevestiging vastgestelde termijn. Indien de terugbetaling niet binnen deze termijn plaatsvindt, moet over het verschuldigde bedrag rente worden betaald tegen de rentevoet die door de Europese Centrale Bank (ECB) voor haar basisherfinancieringstransacties wordt toegepast de eerste dag van de maand waarin de door de Commissie vastgestelde termijn is verstreken, vermeerderd met 1,5 procentpunt, tenzij de rente krachtens een andere bepaling van de overeenkomst wordt toegepast. De rente begint te lopen vanaf de dag na het verstrijken van de door de Commissie vastgestelde termijn tot de dag van ontvangst van de middelen.

10      In ditzelfde lid wordt voorts gepreciseerd dat wanneer de Commissie een vordering op een van haar wederpartijen heeft en beslist om hiertegen een invorderingsbevel uit te vaardigen, dit invorderingsbevel executoriale titel vormt in de zin van artikel 256 EG.

11      Krachtens artikel 5, lid 1, ervan vallen de FOND MST-overeenkomst en de ANAB-overeenkomst onder Belgisch recht. Lid 2 van dit artikel bevat een arbitragebeding in de zin van artikel 238 EG, waarbij aan het Gerecht, en in hogere voorziening aan het Hof, de exclusieve bevoegdheid wordt toegekend om kennis te nemen van elk geschil tussen de Gemeenschap en de andere contractanten over de geldigheid, de toepassing of elke uitlegging van deze overeenkomsten.

12      Krachtens artikel 17, lid 1, van bijlage II bij deze twee overeenkomsten kan „de Commissie, of een bevoegde vertegenwoordiger van de Commissie, [...] gedurende de gehele looptijd van de overeenkomst en tot vijf jaar na elke betaling van de communautaire bijdrage, zoals omschreven in artikel 3, lid 1, eerste alinea, van deze bijlage, een audit beginnen”.

13      Op grond van deze bepalingen heeft de Commissie een auditkantoor gevraagd om een financiële audit uit te voeren van de kostenopgaven van verzoekster, die op 16 augustus 2005 hiervan op de hoogte is gesteld. Deze audit heeft plaatsgevonden van 13 tot en met 17 februari 2006 en op 22 september 2006 heeft het auditkantoor verzoekster zijn voorlopig verslag per post en langs elektronische weg toegezonden. Daar verzoekster de papieren versie van dit document niet had ontvangen, heeft het auditkantoor op 6 november 2006 dit document nogmaals per e-mail verzonden en aan verzoekster een termijn van één maand toegestaan om overeenkomstig artikel 17, lid 3, van bijlage II bij deze twee overeenkomsten opmerkingen te maken. Dit verslag vermeldde een aantal noodzakelijke aanpassingen op het gebied van personeelskosten, het inschakelen van een onderaannemer, reiskosten en andere specifieke kosten.

14      Verzoeksters financieel directeur, die met de betrekkingen met het auditkantoor was belast, heeft om verlenging van de termijn met één week verzocht om op het verslag te reageren, hetgeen hem op 13 december 2006 is verleend, maar heeft uiteindelijk geen opmerkingen gemaakt, ondanks twee aanmaningen op 10 en 17 januari 2007 en een tweede verzoek tot verlenging van de termijn op 17 januari 2007, die hem werd verleend. Derhalve heeft het auditkantoor zijn verslag op 20 april 2007 ondertekend. Bij aangetekend schrijven van 21 mei 2007 heeft de Commissie verzoekster in kennis gesteld van de beëindiging van de audit gelet op het uitblijven van een antwoord van haar en haar meegedeeld dat zij de conclusies van dit verslag bevestigde. In het door de Commissie goedgekeurde definitieve auditverslag is derhalve geconcludeerd dat de aanvankelijk door de Commissie aanvaarde kosten moesten worden verminderd met 135 262,94 EUR voor de FOND MST-overeenkomst en met 123 297,67 EUR voor de ANAB-overeenkomst.

15      Krachtens artikel 17, lid 4, van bijlage II bij deze twee overeenkomsten kan de Commissie op basis van de conclusies van de audit elke passende maatregel nemen die zij noodzakelijk acht, daaronder begrepen een bevel tot terugbetaling van het geheel of een deel van de door haar gestorte bedragen.

16      Op 6 september 2007 heeft de Commissie derhalve twee voorafgaande kennisgevingen aan verzoekster gezonden waarbij haar werd meegedeeld dat naar aanleiding van de conclusies van de audit de bijdrage in de door verzoekster betaalde en door haarzelf voorgeschoten niet‑subsidiabele kosten zou worden teruggevorderd. Voorts stelde zij verzoekster ervan in kennis dat haar diensten de financiële bijdrage van de Gemeenschap moesten terugvorderen ten bedrage van 135 262,94 EUR voor de FOND MST-overeenkomst en 123 297,67 EUR voor de ANAB-overeenkomst. Zij verduidelijkte dat weldra debetnota’s zouden worden opgesteld.

17      Derhalve heeft de Commissie bij brief van 22 oktober 2007 twee debetnota’s aan verzoekster gezonden voor de betaling van de bedragen van 135 262,94 EUR en 123 297,67 EUR vóór 26 november 2007.

18      Bij e-mail van 29 oktober 2007 heeft verzoeksters financieel directeur de Commissie meegedeeld dat hij het auditverslag niet had doen toekomen aan zijn meerderen, die niet op de hoogte waren gebracht van de stand van de procedure, en dat hij zijn functie had neergelegd.

19      Op 9 november 2007 heeft verzoekster aan de Commissie een antwoord op de in het auditverslag onderzochte punten gestuurd en gewezen op met name de problemen die waren ondervonden in het kader van de ANAB-overeenkomst na de vervanging van de coördinator ervan, de positieve evaluatie van de technische eindverslagen en de kwestie van de subsidiabiliteit van de kosten rekening houdend met de reële uurtarieven en de verschillen tussen de registers over de gewerkte uren. De Commissie heeft dit schrijven doen toekomen aan het auditkantoor, dat op 28 januari 2008 verzoekster een antwoord heeft gestuurd. Op 3 juni 2008 heeft verzoekster in antwoord op dit schrijven nieuwe opmerkingen ingediend bij de Commissie en haar gevraagd welke procedure moest worden gevolgd om de twee debetnota’s te betwisten.

20      Op 22 augustus 2008 heeft de Commissie verzoekster ervan in kennis gesteld dat de opmerkingen die zij over het auditverslag had gemaakt niets nieuws bevatten dat de heropening van de auditprocedure rechtvaardigde.

21      Op 8 september 2008 heeft verzoekster nogmaals de conclusies van de Commissie betwist, die haar op 24 oktober 2010 twee kennisgevingsbrieven inzake de berekening van de vertragingsrente heeft gestuurd.

22      Op 11 februari 2009 heeft verzoekster de twee debetnota’s betwist en op 16 juli 2009 heeft de Commissie beschikking C(2009) 5797 betreffende de terugvordering van een bedrag van 258 560,61 EUR plus interesten dat door [verzoekster] is verschuldigd in het kader van de projecten IST‑1999‑11823 FOND MST (Formation of a New Design House for MST) en IST‑2000‑28229 ANAB (Assessment of a New Anodic Bonder) gegeven, waarbij zij terugbetaling vordert van 135 262,94 EUR en 123 297,67 EUR, vermeerderd met vertragingsrente, op grond van artikel 256 EG (hierna: „bestreden beschikking”).

23      Ten gevolge van een administratieve fout in de debetnota betreffende de ANAB-overeenkomst heeft de Commissie aan verzoekster een creditnota uitgereikt ten bedrage van 57 227,32 EUR.

24      Op 25 maart 2010 heeft de Commissie beschikking C(2010) 2125 tot rectificatie van de bestreden beschikking gegeven, waarbij artikel 1 van de bestreden beschikking is vervangen door een nieuw artikel, waarbij het door verzoekster aan haar terug te betalen bedrag voor de ANAB-overeenkomst is verminderd van 123 297,67 EUR tot 66 070,35 EUR.

 Procesverloop en conclusies van partijen

25      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 26 september 2009, heeft verzoekster het onderhavige beroep op grond van artikel 230 EG ingesteld.

26      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Zesde kamer) besloten over te gaan tot de mondelinge behandeling.

27      Partijen hebben ter terechtzitting van 12 juni 2012 pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

28      Verzoekster vordert dat het Gerecht:

–        de bestreden beschikking nietig verklaart;

–        de Commissie verwijst in de kosten.

29      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

30      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster zeven middelen aan. Het eerste middel betreft schending van wezenlijke vormvoorschriften. Met haar tweede middel betoogt verzoekster dat de vordering van de Commissie was verjaard. Met haar derde middel stelt verzoekster dat de Commissie kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt met betrekking tot de regels betreffende de subsidiabele kosten. Het vierde middel betreft schending van de sociale grondrechten. Met haar vijfde middel stelt verzoekster schending van het vertrouwensbeginsel. Het zesde middel betreft ontoereikende motivering. Met haar zevende middel betoogt verzoekster ten slotte dat de Commissie het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden.

 Door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid

31      Ter terechtzitting heeft de Commissie een exceptie van niet‑ontvankelijkheid opgeworpen op grond dat verzoekster geen procesbelang meer heeft, doordat op 25 maart 2010 een beschikking tot wijziging van artikel 1 van de bestreden beschikking is gegeven en verzoekster geen verzoek tot aanpassing van haar conclusies en middelen heeft ingediend.

32      Verzoekster is van mening dat haar beroep ontvankelijk blijft, aangezien met de beschikking van 25 maart 2010 slechts een wijziging werd beoogd van een materiële fout van de Commissie bij de vaststelling van het gevorderde bedrag, en niet van de andere aspecten van de bestreden beschikking, waaronder de gegrondheid van de vordering tegen haar, die zij blijft betwisten.

33      Er zij aan herinnerd dat de Commissie, om een door verzoekster in het verzoekschrift vermelde berekeningsfout te verbeteren, in de loop van het geding een beschikking heeft gegeven ter vervanging van artikel 1 van de bestreden beschikking door een nieuw artikel, waarbij het door verzoekster aan haar terug te betalen bedrag voor de ANAB-overeenkomst is verminderd van 123 297,67 EUR tot 66 070,35 EUR. Daarentegen heeft zij de andere onderdelen van de bestreden beschikking niet gewijzigd.

34      Derhalve dient te worden geoordeeld dat alleen het door verzoekster in het verzoekschrift aangevoerde argument met betrekking tot de foutieve berekening van de terug te vorderen bedragen met betrekking tot de ANAB-overeenkomst zonder voorwerp is geraakt door de vaststelling van de wijzigingsbeschikking en dat verzoekster nog steeds procesbelang heeft met betrekking tot alle andere in het verzoekschrift aangevoerde middelen en argumenten.

 Rechtsgrondslag van het beroep

35      Ter terechtzitting heeft verzoekster bevestigd dat zij haar beroep had ingediend op grond van artikel 230 EG. De Commissie was daarentegen van mening dat het tweede en het vierde middel van het verzoekschrift in het kader van een beroep tot nietigverklaring niet-ontvankelijk waren.

36      Volgens vaste rechtspraak behoren handelingen van de instellingen die zijn verricht in een zuiver contractuele context waarmee zij onlosmakelijk zijn verbonden, naar hun aard niet tot de in artikel 249 EG bedoelde handelingen (beschikkingen Gerecht van 9 januari 2001, Innova/Commissie, T‑149/00, Jurispr. blz. II‑1, punt 28, en 10 mei 2004, Musée Grévin/Commissie, T‑314/03, Jurispr. blz. II‑1421, punt 64, en arrest Gerecht van 10 juni 2009, ArchiMEDES/Commissie, T‑396/05 en T‑397/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 54).

37      Indien de Unierechter zich bevoegd achtte om over dergelijke handelingen uitspraak te doen, zou hij immers, in de gevallen waarin de overeenkomst geen arbitragebeding bevat, zijn rechterlijke bevoegdheid kunnen uitbreiden tot andere geschillen dan die welke exclusief tot zijn kennisneming behoren ingevolge artikel 240 EG, dat aan de nationale rechter de gemeenrechtelijke bevoegdheid toekent om kennis te nemen van geschillen waarbij de Unie partij is (arrest Hof van 11 juli 1985, Maag/Commissie, 43/84, Jurispr. blz. 2581, punt 26; zie in die zin ook beschikking Gerecht van 3 oktober 1997, Mutual Aid Administration Services/Commissie, T‑186/96, Jurispr. blz. II‑1633, punten 45‑52).

38      Anders dan de in punt 36 hierboven bedoelde handelingen, behoren de in artikel 256 EG bedoelde beschikkingen die executoriale titel vormen, bij gebreke van een andersluidende bepaling in het EG-Verdrag, tot de beschikkingen als bedoeld in artikel 249 EG, waarvan de gegrondheid op grond van artikel 230 EG slechts voor de rechter die bevoegd is om uitspraak te doen over beroepen tot nietigverklaring kan worden betwist (beschikking Gerecht van 13 september 2011, CEVA/Commissie, T‑224/09, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 59).

39      Dit is met name het geval wanneer een beschikking die executoriale titel vormt, wordt gegeven ter invordering van een schuldvordering die voortvloeit uit een door een instelling gesloten overeenkomst. Zelfs indien een dergelijke overeenkomst, zoals in casu, dergelijke beschikkingen uitdrukkelijk toestaat, blijft de juridische aard van deze beschikkingen immers bepaald door het EG-Verdrag, met name door artikel 256 ervan, en niet door de overeenkomst of het hierop toepasselijke nationale recht. Artikel 256 EG voorziet niet in een afwijkende wettelijke regeling voor beschikkingen die executoriale titel vormen en die zijn vastgesteld ter inning van een contractuele vordering.

40      De Unierechter moet, wanneer bij hem een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 230 EG is ingesteld, de wettigheid van de bestreden handeling toetsen aan het EG-Verdrag of aan enige uitvoeringsregeling daarvan, en dus aan het Unierecht (zie in die zin arrest Hof van 17 december 1970, Internationale Handelsgesellschaft, 11/70, Jurispr. blz. 1125, punt 3). Daarentegen kan een verzoeker in het kader van een beroep krachtens artikel 238 EG de medecontracterende instelling slechts schendingen van de contractuele bepalingen of van het op de overeenkomst toepasselijke recht verwijten (zie in die zin arrest Hof van 18 december 1986, Commissie/Zoubek, 426/85, Jurispr. blz. 4057, punt 4, en beschikking Gerecht van 8 februari 2010, Alisei/Commissie, T‑481/08, Jurispr. blz. II‑117, punten 94‑96).

41      Derhalve moeten in casu de in het verzoekschrift aangevoerde middelen die ertoe strekken dat het Gerecht zich uitspreekt over de wettigheid van de bestreden beschikking, die executoriale titel vormt in de zin van artikel 256 EG, ten aanzien van de contractuele bepalingen en het toepasselijke nationale recht, niet-ontvankelijk worden verklaard.

42      Alle door verzoekster aangevoerde middelen moeten achtereenvolgens in het licht van deze beginselen worden onderzocht.

 Eerste middel: schending van wezenlijke vormvoorschriften

43      Verzoekster betoogt dat de Commissie bepaalde wezenlijke vormvoorschriften heeft geschonden door haar bepaalde brieven naar een verkeerd adres te sturen, en voorts door te weigeren de auditprocedure te heropenen naar aanleiding van haar opmerkingen. De Commissie is van mening dat zij geen wezenlijke vormvoorschriften heeft geschonden en benadrukt de nalatigheid van verzoekster, die haar slechts één adreswijziging heeft meegedeeld.

44      In het kader van een beroep krachtens artikel 230 EG moet dit middel niet‑ontvankelijk worden verklaard, aangezien het slechts in de contractuele bepalingen vastgestelde wezenlijke vormvoorschriften betreft en geen Unierechtelijke regel.

 Tweede middel: verjaring van de vordering van de Commissie

45      Volgens artikel 17, lid 1, van bijlage II bij de FOND MST-overeenkomst en de ANAB-overeenkomst kan „de Commissie, of een bevoegde vertegenwoordiger van de Commissie, [...] gedurende de gehele looptijd van de overeenkomst en tot vijf jaar na elke betaling van de communautaire bijdrage, zoals omschreven in artikel 3, lid 1, eerste alinea, van deze bijlage, een audit beginnen”. Artikel 3, lid 1, eerste alinea, van deze teksten bevat de voorschriften voor de betaling van de communautaire bijdrage, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen, ten eerste, het „eerste voorschot”, dat uiterlijk 60 dagen na de ondertekening van de overeenkomst moet worden betaald, ten tweede, de „periodieke betalingen”, die uiterlijk 60 dagen na de goedkeuring door de Commissie van de periodieke verslagen, de desbetreffende kostenopgaven en de overige prestaties van het project moeten worden verricht, en ten derde, de „eindbetaling”, die uiterlijk 60 dagen na de goedkeuring door de Commissie van de laatste prestatie van het project moet worden verricht.

46      Partijen zijn het niet eens over de uitlegging van artikel 17, lid 1, van bijlage II bij deze twee overeenkomsten. Volgens verzoekster was de vordering van de Commissie verjaard met betrekking tot de meer dan vijf jaar vóór 27 september 2005, de begindatum van de auditprocedure, verrichte betalingen van de voorschotten, terwijl de Commissie van mening is dat de verjaringstermijn pas kon ingaan vanaf de eerste betaling ter vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte kosten.

47      In het kader van een beroep krachtens artikel 230 EG moet een middel betreffende de uitlegging van contractuele bepalingen niet-ontvankelijk worden verklaard.

 Derde middel: kennelijke beoordelingsfouten met betrekking tot de regels betreffende de subsidiabele kosten

 Verwijzing naar onjuiste bepalingen in het auditverslag

48      Verzoekster heeft in repliek gesteld dat zij uit het verweerschrift van de Commissie heeft kunnen opmaken dat de auditor een onjuiste artikelnummering van de ANAB-overeenkomst had gebruikt, waardoor de auditprocedure in haar geheel nietig is.

49      Weliswaar is een middel betreffende onjuiste keuze van de rechtsgrondslag in het kader van een beroep krachtens artikel 230 EG ontvankelijk, maar vastgesteld zij dat verzoekster in casu betoogt dat de auditor zich in zijn verslag heeft gebaseerd op onjuiste bepalingen van de overeenkomst, maar zij niet de rechtsgrondslag van de bestreden beschikking betwist, te weten artikel 256 EG en verordening nr. 1605/2002. Derhalve dient deze grief niet-ontvankelijk te worden verklaard.

 Kennelijke beoordelingsfouten met betrekking tot de subsidiabele kosten

50      Voorts betoogt verzoekster dat de Commissie kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt met betrekking tot de regels betreffende de subsidiabele kosten door de uitlegging door de auditor van de contractuele bepalingen te volgen.

51      In het kader van een beroep krachtens artikel 230 EG moeten argumenten betreffende de uitlegging van contractuele bepalingen niet‑ontvankelijk worden verklaard.

 Vierde middel: schending van de sociale grondrechten

52      Verzoekster is van mening dat de bestreden beschikking tot gevolg heeft gehad dat haar werknemers een loon hebben ontvangen dat veel lager was dan het minimumloon, hetgeen een schending is van het recht op een billijke vergoeding en derhalve van de sociale grondrechten.

53      Er zij echter aan herinnerd dat op grond van geen enkele bepaling van het Unierecht kan worden aangenomen dat de Commissie verantwoordelijk is voor het gebruik van de in het kader van het vijfde kaderprogramma voor activiteiten op gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie toegekende middelen door de begunstigden ervan. Voorts is het enige gevolg van de bestreden beschikking de terugvordering van personeelskosten die volgens de Commissie niet subsidiabel zijn krachtens de contractuele bepalingen en zij heeft niet tot doel om het uurloon van verzoeksters werknemers met terugwerkende kracht vast te stellen.

54      Voorts moet verzoeksters argument, dat overeenkomsten naar Belgisch recht moeten worden geanalyseerd in het licht van de gemeenschappelijke intentie van de partijen en met name kunnen worden uitgelegd in overeenstemming met de precontractuele gegevens, in het kader van een beroep op grond van artikel 230 EG niet‑ontvankelijk worden verklaard.

55      Derhalve moet het vierde middel in zijn geheel worden afgewezen.

 Vijfde middel: schending van het vertrouwensbeginsel

56      Verzoekster is van mening dat de Commissie het vertrouwensbeginsel heeft geschonden, doordat zij gedurende vijf jaar geen enkele opmerking heeft gemaakt over het onaanvaardbare karakter van haar methode voor de berekening van de loonkosten, waarvan zij nochtans al in de precontractuele fase kennis had.

57      Volgens vaste rechtspraak komt het recht om zich te beroepen op het vertrouwensbeginsel toe aan iedere justitiabele bij wie een instelling van de Unie gegronde verwachtingen heeft gewekt [arrest Hof van 11 maart 1987, Van den Bergh en Jurgens en Van Dijk Food Products (Lopik)/Commissie, 265/85, Jurispr. blz. I‑1155, punt 44].

58      Voor een beroep op dit beginsel moet echter aan drie voorwaarden zijn voldaan. In de eerste plaats moet de betrokkene van de instelling van de Unie nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende toezeggingen hebben gekregen, die van bevoegde en betrouwbare bronnen afkomstig zijn. In de tweede plaats moeten deze toezeggingen gegronde verwachtingen wekken bij degene tot wie zij zijn gericht. In de derde plaats moeten de gedane toezeggingen overeenstemmen met de toepasselijke voorschriften (arresten Gerecht van 30 juni 2005, Branco/Commissie, T‑347/03, Jurispr. blz. II‑2555, punt 102 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 23 februari 2006, Cementbouw Handel & Industrie/Commissie, T‑282/02, Jurispr. blz. II‑319, punt 77, en 30 juni 2009, CPEM/Commissie, T‑444/07, Jurispr. blz. II‑2121, punt 126).

59      Wat de eerste voorwaarde betreft, zijn nauwkeurige, onvoorwaardelijke, onderling overeenstemmende en van bevoegde en betrouwbare bronnen afkomstige inlichtingen volgens vaste rechtspraak aan te merken als dergelijke toezeggingen, ongeacht de vorm waarin zij worden meegedeeld (arrest Gerecht van 19 maart 2003, Innova Privat‑Akademie/Commissie, T‑273/01, Jurispr. blz. II‑1093, punt 26). Niemand kan evenwel schending van het vertrouwensbeginsel aanvoeren, wanneer er geen sprake is van nauwkeurige toezeggingen die door de instelling aan hem zijn gedaan (arrest Gerecht van 18 januari 2000, Mehibas Dordtselaan/Commissie, T‑290/97, Jurispr. blz. II‑15, punt 59).

60      In casu blijkt niet uit de stukken dat de Commissie aan verzoekster de nauwkeurige toezegging heeft gedaan dat zij haar methode voor de berekening van de personeelskosten zou aanvaarden.

61      Het loutere feit dat verzoekster de Commissie in de vóór de ondertekening van de overeenkomsten verstuurde FVO’s in kennis had gesteld van de financiële en boekhoudkundige regels die zij bij voorgaande overeenkomsten had toegepast en dat zij haar bij uitwisselingen in februari en maart 2001 informatie heeft verstrekt waarin melding wordt gemaakt van het gebruik van doellonen, kan immers per definitie niet gelijk worden gesteld met de mededeling door de Commissie van nauwkeurige, onvoorwaardelijke, onderling overeenstemmende inlichtingen over haar aanvaarding van deze methode.

62      Aangezien verzoekster geen precieze belofte of toezegging heeft aangetoond die bij haar een gewettigd vertrouwen heeft kunnen doen ontstaan dat de Commissie haar methode voor de berekening van de personeelskosten zou aanvaarden, moet het vijfde middel ongegrond worden verklaard, zonder dat de twee overige in punt 58 hierboven vermelde voorwaarden moeten worden onderzocht.

 Zesde middel: schending van de motiveringsplicht

63      Verzoekster is van mening dat de Commissie de bestreden beschikking ontoereikend heeft gemotiveerd.

64      Volgens vaste rechtspraak hangt de omvang van de motiveringsplicht af van de aard en de context van de betrokken handeling. De motivering moet de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking brengen, zodat de Unierechter zijn wettigheidstoetsing kan verrichten, en de belanghebbenden kennis kunnen nemen van de rechtvaardigingsgronden van de maatregel teneinde hun rechten te kunnen verdedigen en te kunnen nagaan of de beschikking al dan niet gegrond is.

65      Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 253 EG voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arrest Hof van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr. blz. I‑1719, punt 63, en arrest Gerecht van 30 november 2011, Sniace/Commissie, T‑238/09, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 37).

66      De Commissie is met name niet verplicht om haar standpunt te bepalen ten aanzien van alle argumenten die door de belanghebbenden voor haar worden ingeroepen. Zij kan volstaan met een uiteenzetting van de feiten en rechtsoverwegingen die in het bestek van de gegeven beschikking van wezenlijk belang zijn (arrest Hof van 1 juli 2008, Chronopost en La Poste/UFEX e.a., C‑341/06 P en C‑342/06 P, Jurispr. blz. I‑4777, punt 96, en arrest Gerecht van 3 maart 2010, Freistaat Sachsen e.a./Commissie, T‑102/07 en T‑120/07, Jurispr. blz. II‑585, punt 180).

67      Wanneer ten slotte een belanghebbende nauw betrokken is geweest bij het ontstaansproces van de bestreden beschikking en dus weet waarom de administratie deze beschikking heeft gegeven, is de omvang van de motiveringsplicht afhankelijk van de door die betrokkenheid gecreëerde omstandigheden (zie in die zin arresten Hof van 14 januari 1981, Duitsland/Commissie, 819/79, Jurispr. blz. 21, punten 19‑21, en 14 november 1989, Italië/Commissie, 14/88, Jurispr. blz. 3677, punt 11). In een dergelijk geval worden de door de rechtspraak ter zake gestelde eisen sterk afgezwakt (zie in die zin arresten Hof van 11 december 1980, Acciaierie e Ferriere Lucchini/Commissie, 1252/79, Jurispr. blz. 3753, punt 14, en 28 oktober 1981, Krupp Stahl/Commissie, 275/80 en 24/81, Jurispr. blz. 2489, punten 10‑13).

68      Het middel betreffende ontoereikende motivering van de bestreden beschikking moet in het licht van deze beginselen worden onderzocht.

69      In de eerste plaats verwijt verzoekster de Commissie dat zij in de bestreden beschikking slechts heeft verwezen naar het auditverslag, zonder het hierbij te voegen en zonder zelf de feiten te hebben geanalyseerd.

70      Vooraf zij benadrukt dat het auditverslag naar verzoekster is gestuurd, die de gelegenheid heeft gekregen om hierop te antwoorden door opmerkingen in te dienen.

71      Voorts blijkt uit de bestreden beschikking dat de Commissie erop heeft gewezen dat volgens het auditverslag bepaalde door verzoekster ingediende kostenopgaven te hoog waren. Zij heeft gepreciseerd dat het ging om personeelskosten, kosten met betrekking tot bijstand van een derde en reiskosten, en voor elk van de overeenkomsten heeft zij de betrokken bedragen vermeld. Voorts heeft de Commissie de door verzoekster buiten de voorziene contractuele termijnen gemaakte opmerkingen vermeld en meegedeeld dat zij, aangezien deze opmerkingen geen aanvullende informatie bevatten die de heropening van de auditprocedure rechtvaardigde, had besloten de procedure tot terugvordering van de betrokken bedragen in te stellen.

72      Onder verwijzing naar het auditverslag heeft de Commissie in de bestreden beschikking derhalve voldoende duidelijk de redenen aangegeven waarom zij had beslist de betrokken bedragen terug te vorderen, zodat zij verzoekster in staat stelde om haar rechten voor de Unierechter te doen gelden en de Unierechter de wettigheid van deze beschikking kon toetsen, zonder dat het noodzakelijk was dit auditverslag hierbij te voegen (zie in die zin arrest Hof van 17 januari 1995, Publishers Association/Commissie, C‑360/92 P, Jurispr. blz. I‑23, punt 39; arresten Gerecht van 12 januari 1995, Branco/Commissie, T‑85/94, Jurispr. blz. II‑45, punt 32, en 24 januari 1995, BEMIM/Commissie, T‑114/92, Jurispr. blz. II‑147, punt 41).

73      In de tweede plaats is verzoekster van mening dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met haar argumenten in antwoord op het auditverslag. Vastgesteld zij echter dat de bestreden beschikking op dit punt voldoende met redenen is omkleed, aangezien de Commissie verzoeksters brieven van 9 november 2007 en 3 juni 2008 heeft vermeld en heeft meegedeeld dat zij, na de brieven te hebben onderzocht, van mening was dat zij niets bevatten dat de heropening van de auditprocedure kon rechtvaardigen, met name met betrekking tot de personeelskosten (loonoffers, berekening van de uurtarieven en mededeling van de tarieven vóór het begin van de projecten).

74      Derhalve moet het zesde middel in zijn geheel worden afgewezen.

 Zevende middel: schending van het beginsel van behoorlijk bestuur

75      Verzoekster verwijt de Commissie dat zij het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden en haar zorgvuldigheidsplicht niet is nagekomen door te weigeren om de na de sluiting van de auditprocedure aan haar overgelegde bewijzen in behandeling te nemen en door haar brieven naar een verkeerd adres te sturen.

76      Opgemerkt zij dat tot de door het Unierecht in administratieve procedures geboden waarborgen met name het beginsel van behoorlijk bestuur behoort, dat is neergelegd in artikel 41 van het op 7 december 2000 te Nice uitgevaardigde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB C 364, blz. 1), waaraan is verbonden de verplichting van de bevoegde instelling om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken (arrest Gerecht van 30 september 2003, Atlantic Container Line e.a./Commissie, T‑191/98 en T‑212/98–T‑214/98, Jurispr. blz. II‑3275, punt 404).

77      Derhalve moet worden onderzocht of verzoeksters grieven kunnen aantonen dat de Commissie dit beginsel heeft geschonden.

 Fouten met betrekking tot het verzendadres van de brieven

78      Wat het adres betreft waarnaar de Commissie verzoekster verschillende brieven heeft gestuurd, zij vooraf opgemerkt dat verzoekster aan de Commissie slechts één adreswijziging van 7 januari 2002 heeft meegedeeld, bij zakelijke circulaire van 25 februari 2002. Verzoekster erkent echter dat zij op 17 mei 2006 en 27 november 2007 nog tweemaal van adres is veranderd.

79      In de eerste plaats blijkt uit het dossier dat de Commissie de brief waarbij verzoekster in kennis is gesteld van de start van de auditprocedure, op 16 augustus 2005 bij aangetekend schrijven naar haar vroegere adres heeft gestuurd, dat geldig was tot en met 7 januari 2002, maar dat zij niettemin op 27 september 2005 de ontvangstbevestiging van dit schrijven heeft ontvangen. Voorts zij vastgesteld dat verzoekster heeft erkend dat zij dit document bij aangetekend schrijven heeft ontvangen en dat zij het overigens als bijlage bij het verzoekschrift heeft gevoegd.

80      In de tweede plaats blijkt uit het dossier dat de brief van 21 mei 2007 waarbij verzoekster in kennis is gesteld van de sluiting van de auditprocedure bij aangetekend schrijven met ontvangstbevestiging naar het door verzoekster op 25 februari 2002 aan de Commissie opgegeven adres is gestuurd. De Commissie kan niet worden verweten dat zij aldus te werk is gegaan bij ontbreken van kennisgeving door verzoekster aan de Commissie van haar adreswijziging op 17 mei 2006. In de eerste plaats ontsloeg de enkele omstandigheid dat de contractperiode was afgelopen, verzoekster immers niet van haar verplichting om de Commissie op de hoogte te brengen van haar adreswijziging, aangezien een auditprocedure gaande was. In de tweede plaats kan de loutere vermelding van verzoeksters adres in de ondertekening van haar e‑mails naar de auditor in 2006 niet volstaan om aan te nemen dat de Commissie naar behoren was ingelicht over de adreswijziging, ook al heeft de auditor deze e-mailuitwisseling aan de Commissie doorgegeven (zie in die zin arrest Hof van 5 juni 1980, Belfiore/Commissie, 108/79, Jurispr. blz. 1769, punt 6).

81      In de derde plaats verwijt verzoekster de Commissie dat zij haar verschillende andere documenten naar een verkeerd adres heeft gestuurd, te weten de voorafgaande kennisgevingen van 6 september 2007, de debetnota’s van 22 oktober 2007 en een brief van 9 januari 2008. Voorts heeft de auditor op 22 september 2006 zijn ontwerpauditverslag namens de Commissie naar een verkeerd adres gestuurd.

82      Uit het dossier blijkt echter dat de auditor op 22 september 2006 zijn voorlopig verslag naar het door verzoekster op 25 februari 2002 opgegeven adres heeft gestuurd, maar dat de brief ditmaal bij hem is teruggekomen. De auditor heeft verzoekster dit verslag ook tweemaal per e-mail gestuurd, op 22 september en op 6 november 2006, de dag waarop verzoekster erkent het te hebben ontvangen. Voorts heeft de Commissie verzoekster de brieven van 6 september 2007 en de debetnota’s van 22 oktober 2007 bij aangetekend schrijven met ontvangstbevestiging naar het door haar in 2002 opgegeven adres gestuurd. Ten slotte heeft verzoekster geen bijzonderheden verstrekt over een brief van 9 januari 2008 die naar een verkeerd adres is gestuurd en niet in het dossier is opgenomen.

83      Uit een en ander volgt dat de Commissie geen nalatigheid heeft begaan bij het versturen van haar brieven naar verzoekster.

 Weigering van de Commissie om de na de sluiting van de auditprocedure overgelegde bewijzen in behandeling te nemen

84      Verzoekster is van mening dat de Commissie rekening had moeten houden met de opmerkingen die zij op 9 november 2007 en 3 juni 2008 had gemaakt over het auditverslag en derhalve de auditprocedure had moeten heropenen.

85      Blijkens het dossier heeft verzoekster het auditverslag op 6 november 2006 ontvangen en beschikte zij over een termijn van één maand om opmerkingen te maken. Verzoeksters financieel directeur, die met de betrekkingen met het auditkantoor was belast, heeft om verlenging van de termijn met één week verzocht om op het verslag te reageren, hetgeen hem op 13 december 2006 is verleend, maar heeft uiteindelijk geen opmerkingen gemaakt, ondanks twee aanmaningen op 10 en 17 januari 2007 en een tweede verzoek tot verlenging van de termijn op 17 januari 2007, die hem werd verleend. Derhalve heeft verzoekster binnen de gestelde termijn geen opmerkingen ingediend over het auditverslag.

86      De Commissie heeft echter aanvaard om de door verzoekster op 9 november 2007 en 3 juni 2008 verstrekte informatie te onderzoeken. Niettemin heeft zij verzoekster op 22 augustus 2008 laten weten dat deze informatie geen enkel nieuw element bevatte dat de heropening van de procedure rechtvaardigde. In deze brief van 22 augustus 2008 heeft de Commissie derhalve verzoeksters argumenten onderzocht en vastgesteld dat zij geen bijkomende informatie bevatten die de heropening van de auditprocedure rechtvaardigde, aangezien zij betrekking hadden op haar kennis van de te hoge opgave van personeelskosten en de redenen hiervoor, maar niets bevatten waaruit bleek dat verzoekster deze door de contractuele bepalingen verboden te hoge opgave niet had gedaan.

87      Derhalve zij vastgesteld dat de Commissie heeft aanvaard om de na de sluiting van de auditprocedure aan haar overgelegde bewijzen in aanmerking te nemen en dat het argument dat zij heeft geweigerd om deze bewijzen in behandeling te nemen, feitelijke grondslag mist.

88      Uit een en ander volgt dat de Commissie alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig heeft onderzocht en derhalve het beginsel van behoorlijk bestuur niet heeft geschonden.

89      Derhalve moet het zevende middel worden afgewezen en daarmee het beroep in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

90      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd.

91      Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Zesde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Applied Microengineering Ltd wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Europese Commissie.

Kanninen

Wahl

Soldevila Fragoso

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 27 september 2012.

ondertekeningen


** Procestaal: Engels.