Language of document : ECLI:EU:T:2011:476

Zaak T‑234/07

Koninklijke Grolsch NV

tegen

Europese Commissie

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Nederlandse biermarkt – Beschikking houdende vaststelling van één enkele en voortgezette inbreuk op artikel 81 EG – Deelneming van verzoekster aan vastgestelde inbreuk – Onvoldoende bewijs – Ontoereikende motivering”

Samenvatting van het arrest

1.      Beroep tot nietigverklaring – Ontvankelijkheid – Natuurlijke of rechtspersonen – Verplichting van onderneming om als adressaat van mededeling van punten van bezwaar in die mededeling aangevoerde elementen in loop van administratieve procedure rechtens of feitelijk te betwisten – Beperking van uitoefening van recht van beroep – Schending van fundamentele beginselen van legaliteit en van eerbiediging van rechten van verdediging

(Art. 81 EG, 82 EG en 230, vierde alinea, EG)

2.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Bewijs – Eén enkele, voortgezette inbreuk die uit complex systeem van onderlinge afstemming voortvloeit

(Art. 81, lid 1, EG)

3.      Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang – Beschikking houdende toepassing van mededingingsregels – Beschikking met meer dan één adressaat

(Art. 81 EG en 253 EG)

4.      Mededinging – Regels van Unie – Inbreuken – Toerekening – Moedermaatschappij en dochterondernemingen – Economische eenheid – Beoordelingscriteria – Weerlegbaar vermoeden van uitoefening van beslissende invloed door moedermaatschappij op 100 %‑dochterondernemingen

(Art. 81 EG en 82 EG; verordening nr.1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)

1.      Op het gebied van de mededingingsregels verplicht geen bepaling van het recht van de Europese Unie de geadresseerde van een mededeling van punten van bezwaar, de diverse in die mededeling aangevoerde elementen rechtens of feitelijk in de loop van de administratieve procedure te betwisten om het recht te behouden dit in de rechterlijke procedure te doen. Ofschoon immers de expliciete of impliciete erkenning van elementen rechtens of feitelijk door een onderneming tijdens de administratieve procedure voor de Commissie aanvullend bewijs kan opleveren bij de beoordeling van de gegrondheid van een beroep in rechte, kan zij de uitoefening van het recht van beroep voor het Gerecht waarover een natuurlijke of rechtspersoon krachtens het Verdrag beschikt, niet beperken.

Bij gebreke van een uitdrukkelijke wettelijke grondslag is een dergelijke beperking in strijd met de fundamentele beginselen van legaliteit en eerbiediging van de rechten van de verdediging. Bovendien wordt het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

(cf. punten 37‑38, 40)

2.      Op het gebied van de mededingingsregels volstaat in de context van één enkele, voortgezette inbreuk bestaande het coördineren van prijzen en prijsverhogingen voor een bepaald product in een lidstaat, voortvloeiend uit een door de betrokken ondernemingen tot stand gebracht complex systeem van onderlinge afstemming, een op zichzelf staande aanwijzing van de deelneming van een onderneming aan het overleg niet als bewijs dat deze onderneming aan een dergelijke inbreuk heeft deelgenomen. Dat de voorzitter van de raad van bestuur van de beschuldigde onderneming aan een bijeenkomst betreffende één enkel segment van de betrokken markt heeft deelgenomen, vormt een dergelijke op zichzelf staande aanwijzing.

(cf. punten 63, 65‑67, 71)

3.      Wanneer een beschikking tot toepassing van artikel 81 EG meer dan één adressaat heeft en de vraag rijst aan wie de vastgestelde inbreuk moet worden toegerekend, dient deze beschikking een toereikende motivering te bevatten ten aanzien van al haar adressaten, in het bijzonder van degenen die volgens de bewoordingen van deze beschikking voor de inbreuk aansprakelijk zijn.

Ten aanzien van een moedermaatschappij die aansprakelijk wordt gesteld voor het gedrag van haar dochteronderneming moet een dergelijke beschikking derhalve een omstandige uiteenzetting bevatten van de redenen die kunnen rechtvaardigen dat de inbreuk aan haar wordt toegerekend.

Wanneer in die context de beschikking van de Commissie houdende vaststelling van een inbreuk op de mededingingsregels geen gegevens over de economische, organisatorische of juridische banden tussen de betrokken onderneming en haar dochteronderneming bevat en in de motivering van deze beschikking de naam van laatstgenoemde onderneming nergens is vermeld, verzuimt de Commissie aldus uiteen te zetten waarom zij de betrokken onderneming aansprakelijk heeft gesteld voor het gedrag van haar dochteronderneming. Op die manier ontzegt de Commissie deze onderneming de mogelijkheid, de gegrondheid van deze aansprakelijkstelling eventueel te betwisten voor het Gerecht door het vermoeden van uitoefening van beslissende invloed op het gedrag van haar dochteronderneming te weerleggen, en stelt zij het Gerecht niet in staat om dienaangaande zijn toezicht uit te oefenen.

(cf. punten 77‑78, 88‑91)

4.      Het gedrag van een dochteronderneming kan aan de moedermaatschappij worden toegerekend, met name wanneer de dochteronderneming, hoewel zij een afzonderlijke rechtspersoonlijkheid heeft, niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, maar in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt, inzonderheid gelet op de economische, organisatorische en juridische banden die de twee juridische entiteiten verenigen. In een dergelijke situatie maken de moedermaatschappij en haar dochteronderneming immers deel uit van één economische eenheid en vormen zij derhalve één enkele onderneming. Dat een moedermaatschappij en haar dochteronderneming één enkele onderneming in de zin van artikel 81 EG vormen, stelt de Commissie dan ook in staat een beschikking houdende oplegging van geldboeten tot de moedermaatschappij te richten, zonder dat hoeft te worden aangetoond dat deze zelf bij de inbreuk betrokken was.

In het bijzondere geval waarin een moedermaatschappij 100 % van het kapitaal in handen heeft van haar dochteronderneming die een inbreuk op de mededingingsregels heeft gepleegd, kan deze moedermaatschappij beslissende invloed uitoefenen op het gedrag van deze dochter en bestaat er een weerlegbaar vermoeden dat die moedermaatschappij metterdaad een beslissende invloed op het gedrag van haar dochter uitoefent. In die omstandigheden volstaat het dat de Commissie bewijst dat het gehele kapitaal van een dochteronderneming in handen is van haar moedermaatschappij om aan te nemen dat deze laatste beslissende invloed heeft op het commerciële beleid van de dochter. De Commissie kan de moedermaatschappij vervolgens hoofdelijk aansprakelijk stellen voor de betaling van de aan de dochteronderneming opgelegde geldboete, tenzij de moedermaatschappij, die dat vermoeden moet weerleggen, afdoende bewijzen overlegt die aantonen dat haar dochteronderneming zich op de markt autonoom gedraagt.

(cf. punten 80‑83)