Language of document : ECLI:EU:C:2014:2195

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

11 september 2014 (*)

„Artikel 267 VWEU – Nationale grondwet – Verplichte incidentele procedure voor grondwettigheidstoetsing – Toetsing van een nationale wet aan zowel het recht van de Unie als de nationale grondwet – Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Geen bekende woon- of verblijfplaats van de verweerder op het grondgebied van een lidstaat – Aanwijzing van de bevoegde rechter in geval van verschijning van de verweerder – Procesvertegenwoordiger bij afwezigheid”

In zaak C‑112/13,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) bij beslissing van 17 december 2012, ingekomen bij het Hof op 8 maart 2013, in de procedure

A

tegen

B e.a.,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: T. von Danwitz (rapporteur), kamerpresident, E. Juhász, A. Rosas, D. Šváby en C. Vajda, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: C. Strömholm, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 27 februari 2014,

gelet op de opmerkingen van:

–        A, vertegenwoordigd door T. Frad, Rechtsanwalt,

–        B e.a., vertegenwoordigd door A. Egger, Rechtsanwalt,

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door G. Hesse als gemachtigde,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Kemper als gemachtigden,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues, D. Colas en B. Beaupère-Manokha als gemachtigden,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door L. D’Ascia, avvocato dello Stato,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door W. Bogensberger, H. Krämer en A.‑M. Rouchaud-Joët als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 april 2014,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 267 VWEU en artikel 24 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen A enerzijds en B en anderen anderzijds over een schadevordering die laatstgenoemden bij de Oostenrijkse rechter tegen A hadden ingesteld.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        De punten 2, 11 en 12 van de considerans van verordening nr. 44/2001 luiden:

„(2)      Sommige verschillen in de nationale regels inzake de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning van beslissingen bemoeilijken de goede werking van de interne markt. Bepalingen die de eenvormigheid van de regels inzake jurisdictiegeschillen in burgerlijke en handelszaken mogelijk maken alsook de vereenvoudiging van de formaliteiten met het oog op een snelle en eenvoudige erkenning en tenuitvoerlegging van de beslissingen van de lidstaten waarvoor deze verordening verbindend is, zijn onontbeerlijk.

[...]

(11)      De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder; de bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. Voor rechtspersonen moet de woonplaats autonoom worden bepaald om de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en jurisdictiegeschillen te voorkomen.

(12)      Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken.”

4        Artikel 2, lid 1, van deze verordening bepaalt:

„Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”

5        Artikel 3 van deze verordening luidt:

„1.      Degenen die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats hebben, kunnen slechts voor het gerecht van een andere lidstaat worden opgeroepen krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 7 van dit hoofdstuk gegeven regels.

2.      Tegen hen kan in het bijzonder geen beroep worden gedaan op de in bijlage I opgenomen nationale bevoegdheidsregels.”

6        In hoofdstuk II, afdeling 7, van verordening nr. 44/2001, „Door partijen aangewezen bevoegd gerecht”, bepaalt artikel 24:

„Buiten de gevallen waarin zijn bevoegdheid voortvloeit uit andere bepalingen van deze verordening, is het gerecht van een lidstaat waarvoor de verweerder verschijnt bevoegd. Dit voorschrift is niet van toepassing indien de verschijning ten doel heeft de bevoegdheid te betwisten, of indien er een ander gerecht bestaat dat krachtens artikel 22 bij uitsluiting bevoegd is.”

7        In artikel 26 van deze verordening, dat is opgenomen in hoofdstuk II, afdeling 8, „Toetsing van de bevoegdheid en de ontvankelijkheid”, is bepaald:

„1.      Wanneer de verweerder met woonplaats op het grondgebied van een lidstaat voor een gerecht van een andere lidstaat wordt opgeroepen en niet verschijnt, verklaart het gerecht zich ambtshalve onbevoegd indien zijn bevoegdheid niet berust op deze verordening.

2.      Het gerecht is verplicht zijn uitspraak aan te houden zolang niet vaststaat dat de verweerder in de gelegenheid is gesteld het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk, zo tijdig als met het oog op zijn verdediging nodig was, te ontvangen, of dat daartoe al het nodige is gedaan.

[...]”

8        In hoofdstuk III van verordening nr. 44/2001, „Erkenning en tenuitvoerlegging”, bepaalt artikel 34, punt 2, dat een beslissing niet wordt erkend indien „het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk, niet zo tijdig en op zodanige wijze als met het oog op zijn verdediging nodig was, aan de verweerder tegen wie verstek werd verleend, betekend of meegedeeld is, tenzij de verweerder tegen de beslissing geen rechtsmiddel heeft aangewend terwijl hij daartoe in staat was”.

 Oostenrijks recht

 Bundes-Verfassungsgesetz

9        Krachtens artikel 89, leden 1 en 2, van het Bundes-Verfassungsgesetz (federale grondwet; hierna: „B-VG”) zijn de gewone rechters niet bevoegd om gewone wetten die strijdig zijn met de grondwet te vernietigen. Het Oberste Gerichtshof en de rechters die oordelen in tweede aanleg moeten bij twijfel over de grondwettigheid van een gewone wet het Verfassungsgerichtshof verzoeken om vernietiging van de betrokken gewone wet.

10      Volgens artikel 92, lid 1, B-VG is het Oberste Gerichtshof de hoogste rechter in civiele zaken en strafzaken.

11      Krachtens artikel 140, lid 1, B-VG is het Verfassungsgerichtshof bevoegd om uitspraak te doen over de grondwettigheid van de gewone wetten op verzoek van, met name, het Oberste Gerichtshof en de rechters die oordelen in tweede aanleg. Overeenkomstig artikel 140, leden 6 en 7, B-VG, werkt de vernietiging van een gewone wet door het Verfassungsgerichtshof wegens ongrondwettigheid erga omnes en bindt zij alle rechters en de administratieve autoriteiten.

 Zivilprozessordnung

12      § 115 van de Zivilprozessordnung (wetboek van burgerlijke rechtsvordering; hierna: „ZPO”) bepaalt dat de betekening aan personen zonder bekend adres in beginsel geschiedt door openbare bekendmaking door middel van inschrijving van een mededeling in de „Ediktsdatei” (gegevensbank met officiële mededelingen).

13      § 116 ZPO luidt:

„Voor personen aan wie wegens onbekendheid van hun woon- of verblijfplaats uitsluitend via openbare bekendmaking zou kunnen worden betekend, dient het gerecht op verzoek dan wel ambtshalve een procesvertegenwoordiger aan te stellen (§ 9 [ZPO]), indien deze personen naar aanleiding van de aan hen te verrichten betekening een proceshandeling zouden moeten verrichten ter behoud van hun rechten, en met name wanneer het te betekenen stuk een dagvaarding bevat.”

14      Overeenkomstig § 117 ZPO moet de aanstelling van de procesvertegenwoordiger met een officiële mededeling in de Ediktsdatei worden bekendgemaakt.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

15      Op 12 oktober 2009 hebben B e.a. bij het Landesgericht Wien tegen A een schadevordering ingesteld, waarin zij stelden dat A hun echtgenoot of vader had ontvoerd in Kazachstan.

16      Wat de bevoegdheid van de Oostenrijkse rechter betreft, betoogden B e.a. dat A zijn gewone verblijfplaats in het rechtsgebied van de aangezochte rechter had.

17      Het Landesgericht Wien heeft meerdere betekeningspogingen ondernomen, waaruit bleek dat A niet meer op de adressen van betekening woonde. Op 27 augustus 2010 heeft die rechter op verzoek van B e.a. een „Abwesenheitskurator” (procesvertegenwoordiger bij afwezigheid) in de zin van § 116 ZPO aangesteld.

18      Die procesvertegenwoordiger heeft na de betekening van het verzoekschrift een verweerschrift ingediend, waarin hij concludeerde tot afwijzing van de vordering en tal van inhoudelijke bezwaren aanvoerde, zonder evenwel de internationale bevoegdheid van de Oostenrijkse rechter te betwisten.

19      Pas daarna is een door A gemachtigd advocatenkantoor voor hem opgetreden. Dit heeft de internationale bevoegdheid van de Oostenrijkse rechter betwist en in dat verband aangevoerd dat het optreden van de procesvertegenwoordiger bij afwezigheid de internationale bevoegdheid van de Oostenrijkse rechter niet kon rechtvaardigen, aangezien die procesvertegenwoordiger geen contact met A had gehad en niet op de hoogte was van de relevante feiten, die zich in Kazachstan hebben afgespeeld. Wat zijn verblijfplaats betrof, heeft A erop gewezen dat hij Oostenrijk definitief had verlaten voordat de vordering tegen hem werd ingesteld. Aangezien zijn leven in gevaar zou zijn, heeft A aan die rechter zijn woonplaats niet meegedeeld en verzocht in de toekomst alle stukken aan het gemachtigde advocatenkantoor te betekenen.

20      Het Landesgericht Wien heeft zich internationaal onbevoegd verklaard en de vordering afgewezen. Het was van oordeel dat A zijn woonplaats in de Republiek Malta had en de verschijning van de procesvertegenwoordiger bij afwezigheid geen verschijning in de zin van artikel 24 van verordening nr. 44/2001 vormde.

21      Het Oberlandesgericht Wien heeft het door B e.a. tegen deze beslissing ingestelde hoger beroep toegewezen en de exceptie van internationale onbevoegdheid verworpen. Volgens deze rechter verplicht artikel 26 van verordening nr. 44/2001 de nationale rechter enkel na te gaan of hij internationaal bevoegd is indien de verweerder niet verschijnt. Naar Oostenrijks recht hebben de proceshandelingen van de procesvertegenwoordiger bij afwezigheid, die is aangesteld om de belangen van die verweerder te behartigen, evenwel dezelfde rechtsgevolgen als die van een bij overeenkomst gemachtigde procesvertegenwoordiger.

22      A heeft een beroep in „Revision” ingesteld bij het Oberste Gerichtshof, op grond dat zijn recht van verweer zoals neergelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”) en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) was geschonden. B e.a. hebben daartegen ingebracht dat die bepalingen van het EVRM en het Handvest ook hun grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte waarborgen, zodat krachtens § 116 ZPO een procesvertegenwoordiger bij afwezigheid moest worden aangesteld.

23      Volgens het Oberste Gerichtshof had A op het ogenblik dat de vordering werd ingesteld zijn woonplaats in Malta. Aangezien de procesvertegenwoordiger bij afwezigheid die voor A was aangesteld de internationale bevoegdheid van de Oostenrijkse rechter niet had betwist, rees de vraag of het door die procesvertegenwoordiger neergelegde verweerschrift aan A kon worden toegerekend en gold als „verschijning” in de zin van artikel 24 van verordening nr. 44/2001. In dat verband is het Oberste Gerichtshof van mening dat de ruime vertegenwoordigingsbevoegdheid die aan een procesvertegenwoordiger bij afwezigheid op grond van § 116 ZPO wordt verleend, noodzakelijk kan zijn om het grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte van B e.a. te waarborgen, maar ook onverenigbaar kan zijn met A’s grondrecht om te worden gehoord.

24      Dienaangaande merkt de verwijzende rechter op dat hij overeenkomstig vaste rechtspraak wettelijke bepalingen die in strijd zijn met het Unierecht in concrete gevallen buiten toepassing laat gezien de voorrang van dat recht. Bij beslissing van 14 maart 2012 in zaak U 466/11 heeft het Verfassungsgerichtshof in afwijking van deze rechtspraak echter geoordeeld dat bij zijn grondwettigheidstoetsing van de nationale wetten in het kader van het „Verfahren der generellen Normenkontrolle” (algemene toetsingsprocedure van wetten) krachtens artikel 140 B-VG, ook de bepalingen van het Handvest een toetsingsmaatstaf vormen. In het kader van deze procedure kunnen de door het EVRM gewaarborgde rechten immers worden ingeroepen als rechten met grondwettelijke status. Overeenkomstig het gelijkwaardigheidsbeginsel zoals het voortvloeit uit de rechtspraak van het Hof, moeten volgens het Verfassungsgerichtshof bijgevolg wetten in die procedure ook worden getoetst aan de door het Handvest gewaarborgde rechten.

25      Uit die beslissing volgt volgens het Oberste Gerichtshof dat de Oostenrijkse rechter een met het Handvest onverenigbare wet niet op eigen gezag buiten toepassing kan laten, maar, „onverminderd de mogelijkheid van een prejudiciële verwijzing naar het Hof van Justitie”, verplicht is het Verfassungsgerichtshof om vernietiging van die wet te verzoeken. Bovendien heeft het Verfassungsgerichtshof geoordeeld dat het Hof niet om een prejudiciële beslissing in de zin van artikel 267 VWEU hoeft te worden verzocht wanneer een door de Oostenrijkse grondwet gewaarborgd recht dezelfde werkingssfeer heeft als een door het Handvest gewaarborgd recht. In dat geval is de uitlegging van het Handvest niet relevant voor de uitspraak op een verzoek om vernietiging van een wet, aangezien die beslissing kan worden gebaseerd op de door de Oostenrijkse grondwet gewaarborgde rechten.

26      De verwijzende rechter vraagt zich af of het gelijkwaardigheidsbeginsel vereist dat het incidenteel beroep inzake ongrondwettigheid wordt uitgebreid naar de door het Handvest gewaarborgde rechten, aangezien dat beroep de procedure verlengt en de kosten ervan doet toenemen. De erga-omnescorrectie van het recht die wordt beoogd met de vernietiging van een wet die in strijd is met het Handvest, is ook mogelijk na afloop van de procedure. Bovendien kan de omstandigheid dat een door de Oostenrijkse grondwet gewaarborgd recht en een in het Handvest neergelegd recht dezelfde werkingssfeer hebben, de rechter niet ontslaan van de verplichting een prejudiciële vraag te stellen. De uitlegging die het Verfassungsgerichtshof geeft van het grondrecht kan afwijken van die van het Hof, waardoor zijn beslissing de uit verordening nr. 44/2001 voortvloeiende verplichtingen mogelijk doorkruist.

27      In die omstandigheden heeft het Oberste Gerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet uit het ‚gelijkwaardigheidsbeginsel’ van het recht van de Unie worden afgeleid dat bij de toepassing van dat recht in een procesrechtelijk stelsel waarin de gewone rechter die uitspraak moet doen in een zaak, weliswaar ook de ongrondwettigheid van wetten dient te beoordelen, maar niet over de bevoegdheid beschikt om wetten te vernietigen, hetgeen is voorbehouden aan een op bijzondere wijze georganiseerd constitutioneel gerechtshof, deze rechter ook in geval van strijdigheid van een wet met artikel 47 van het Handvest [...] hangende het geding het constitutionele gerechtshof om vernietiging van die wet moet verzoeken, en niet ermee kan volstaan de wet in het concrete geval buiten toepassing te laten?

2)      Moet artikel 47 van het Handvest aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een bepaling van procesrecht op grond waarvan een internationaal onbevoegde rechter voor een partij zonder bekende woon‑ of verblijfplaats een procesvertegenwoordiger bij afwezigheid benoemt, die dan aldus door zijn ‚verschijning’ de rechter internationale bevoegdheid kan verlenen?

3)      Moet artikel 24 van verordening [...] nr. 44/2001 [...] aldus worden uitgelegd dat van een ‚verschijning van de verweerder’ als bedoeld in deze bepaling enkel sprake is indien de betrokken proceshandeling is verricht door de verweerder zelf dan wel door een door hem gemachtigde procesvertegenwoordiger, of geldt dit zonder enige restrictie ook bij een overeenkomstig het recht van de betrokken lidstaat benoemde procesvertegenwoordiger bij afwezigheid?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

28      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het Unierecht, en in het bijzonder artikel 267 VWEU, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling zoals die in het hoofdgeding, op grond waarvan de gewone rechter in hoger beroep of laatste aanleg in het kader van de bij hem aanhangige procedure het grondwettelijk hof om vernietiging van een nationale wet moet verzoeken wanneer hij van oordeel is dat deze in strijd is met artikel 47 van het Handvest, in plaats van deze alleen maar buiten toepassing te laten in het concrete geval.

29      De verwijzende rechter verwijst in de eerste vraag weliswaar enkel naar het gelijkwaardigheidsbeginsel, omdat dit de grondslag vormt van de rechtspraak van het Verfassungsgerichtshof dat bij hem moet worden verzocht om vernietiging van wetten in strijd met het Handvest, maar uit de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt dat deze rechter met name vraagt naar de verenigbaarheid van die rechtspraak met de verplichtingen die krachtens artikel 267 VWEU op de gewone rechter rusten en met het beginsel van voorrang van het Unierecht.

30      In dat verband blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat volgens de in punt 24 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak van het Verfassungsgerichtshof de gewone rechter in hoger beroep of laatste aanleg zich door middel van de in de artikelen 89 en 140 B-VG bedoelde procedure voor vernietiging van wetten tot het Verfassungsgerichtshof moet wenden wanneer hij van oordeel is dat een wet in strijd is met het Handvest. Aangezien de gewone rechter om die vernietiging van een wet moet verzoeken in het kader van de bij hem lopende procedure, kan deze volgens de verwijzende rechter niet onmiddellijk beslissen op het bij hem aanhangige geding door een wet die volgens hem in strijd is met het Handvest buiten toepassing te laten.

31      Wat voorts de gevolgen betreft van die rechtspraak van het Verfassungsgerichtshof voor de uit artikel 267 VWEU voortvloeiende verplichtingen, merkt de verwijzende rechter enkel op dat de verplichting om elke wet in strijd met het Handvest aan het Verfassungsgerichtshof voor te leggen geen invloed heeft op de mogelijkheid om aan het Hof een prejudiciële vraag te stellen, zonder echter te preciseren of die mogelijkheid aan voorwaarden is gebonden.

32      Blijkens de stukken waarover het Hof beschikt, waaronder de in punt 24 van dit arrest aangehaalde beslissing van het Verfassungsgerichtshof, heeft de verplichting om zich tot het Verfassungsgerichtshof te wenden met een dergelijk verzoek om vernietiging van een wet geen invloed op de mogelijkheid van de gewone rechter om – in de bewoordingen van het Verfassungsgerichtshof zoals ontleend aan het arrest Melki en Abdeli (C‑188/10 en C‑189/10, EU:C:2010:363, punt 57) – op elk ogenblik van de procedure dat hij passend oordeelt – ook na de incidentele procedure voor grondwettigheidstoetsing –, het Hof alle prejudiciële vragen voor te leggen die hij noodzakelijk acht, alle maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn om de voorlopige rechterlijke bescherming te verzekeren en na een dergelijke incidentele procedure een nationale wettelijke bepaling die in strijd is met het Unierecht buiten toepassing te laten. In dit verband is het voor het Verfassungsgerichtshof van belang, zoals blijkt uit punt 42 van zijn beslissing, dat het Hof niet de mogelijkheid wordt ontnomen de geldigheid van het afgeleide Unierecht te toetsen aan het primair recht en het Handvest.

33      Tegen die achtergrond moet de eerste vraag worden beantwoord.

34      In dat verband zij eraan herinnerd dat artikel 267 VWEU het Hof de bevoegdheid toekent om, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen zowel over de uitlegging van de Verdragen en de handelingen van de instellingen, de organen of de instanties van de Unie, als over de geldigheid van die handelingen. De tweede alinea van dit artikel bepaalt dat een nationale rechterlijke instantie dergelijke vragen aan het Hof kan voorleggen, indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis, en volgens de derde alinea ervan is zij gehouden zich tot het Hof te wenden, indien haar beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep.

35      Hieruit volgt in de eerste plaats dat hoewel het in bepaalde omstandigheden nuttig kan zijn dat de betrokken feiten vaststaan en de problemen van zuiver nationaal recht zijn opgelost op het moment van verwijzing naar het Hof (zie arresten Irish Creamery Milk Suppliers Association e.a., 36/80 en 71/80, EU:C:1981:62, punt 6; Meilicke, C‑83/91, EU:C:1992:332, punt 26, en JämO, C‑236/98, EU:C:2000:173, punt 31), de nationale rechterlijke instanties niet begrensd zijn in hun bevoegdheid zich tot het Hof te wenden, indien zij menen dat een bij hen aanhangig geding vragen opwerpt welke een uitlegging of een beoordeling van de geldigheid van bepalingen van het Unierecht verlangen en ter zake waarvan zij een beslissing moeten nemen (zie met name arresten Rheinmühlen-Düsseldorf, 166/73, EU:C:1974:3, punt 3; Mecanarte, C‑348/89, EU:C:1991:278, punt 44; Cartesio, C‑210/06, EU:C:2008:723, punt 88, en Melki en Abdeli, EU:C:2010:363, punt 41).

36      In de tweede plaats heeft het Hof reeds geoordeeld dat de nationale rechter, die in het kader van zijn bevoegdheid belast is met de toepassing van de bepalingen van het Unierecht, verplicht is de volle werking van deze normen te verzekeren, en daarbij zo nodig, op eigen gezag, elke strijdige bepaling van de – zelfs latere – nationale wetgeving buiten toepassing moet laten, zonder dat hij de voorafgaande opheffing hiervan via de wetgeving of enige andere constitutionele procedure heeft te vragen of af te wachten (zie met name arresten Simmenthal, 106/77, EU:C:1978:49, punten 21 en 24; Filipiak, C‑314/08, EU:C:2009:719, punt 81; Melki en Abdeli, EU:C:2010:363, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en Åkerberg Fransson, C‑617/10, EU:C:2013:105, punt 45).

37      Met de vereisten welke in de eigen aard van het Unierecht besloten liggen, is immers onverenigbaar elke bepaling van een nationale rechtsorde of enige wetgevende, bestuurlijke of rechterlijke praktijk die ertoe zou leiden dat aan de werking van het Unierecht wordt afgedaan, doordat aan de rechter die dit recht heeft toe te passen, de bevoegdheid wordt ontzegd, daarbij terstond al het nodige te doen om toepassing te onthouden aan de nationale wettelijke bepalingen die de volle werking van de Unieregels zouden kunnen verhinderen (zie arresten Simmenthal, EU:C:1978:49, punt 22; Factortame e.a., C‑213/89, EU:C:1990:257, punt 20, en Åkerberg Fransson, EU:C:2013:105, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dat zou het geval zijn indien, bij tegenstrijdigheid van een bepaling van het Unierecht met een nationale wet, de beslechting van dit conflict niet zou zijn voorbehouden aan de tot toepassing van het Unierecht geroepen rechter, maar aan een met eigen beoordelingsbevoegdheid bekleed ander gezag, ook al zou de hieruit voortvloeiende belemmering voor de volledige werking van dit recht slechts van tijdelijke aard zijn (zie arresten Simmenthal, EU:C:1978:49, punt 23, en Melki en Abdeli, EU:C:2010:363, punt 44).

38      In de derde plaats heeft het Hof geoordeeld dat een nationale rechter bij wie een geschil over het Unierecht aanhangig is en die vaststelt dat een nationale bepaling niet alleen strijdig is met het Unierecht maar ook ongrondwettig, bevoegd of verplicht blijft zoals bedoeld in artikel 267 VWEU, zich tot het Hof van Justitie te wenden met vragen over de uitlegging of de geldigheid van het Unierecht, zelfs indien voor de vaststelling van de ongrondwettigheid van een regel van nationaal recht een beroep bij het grondwettelijk hof moet worden ingesteld. De doeltreffendheid van het Unierecht zou immers gevaar lopen indien de nationale rechter bij wie een door het Unierecht beheerst geding aanhangig is, als gevolg van de verplichting om de zaak aan het grondwettelijk hof voor te leggen, geen gebruik zou kunnen maken van de hem door artikel 267 VWEU toegekende bevoegdheid om aan het Hof van Justitie vragen over de uitlegging of de geldigheid van het Unierecht te stellen, teneinde te kunnen beoordelen of een nationale bepaling al dan niet verenigbaar is met dit recht (arrest Melki en Abdeli, EU:C:2010:363, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      Gelet op de in de punten 35 tot en met 38 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, kunnen het bij artikel 267 VWEU ingevoerde stelsel van samenwerking tussen het Hof van Justitie en de nationale rechterlijke instanties en de voorrang van het Unierecht alleen worden verzekerd indien de nationale rechter vrij is om op elk ogenblik van de procedure dat hij passend acht – ook na een incidentele procedure voor grondwettigheidstoetsing – alle naar zijn oordeel noodzakelijke prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie voor te leggen (zie in die zin arrest Melki en Abdeli, EU:C:2010:363, punten 51 en 52).

40      Voorts is, wanneer het nationale recht voorziet in de verplichting een incidentele procedure voor algemene grondwettigheidstoetsing van wetten in te leiden, voor de werking van het bij artikel 267 VWEU ingevoerde stelsel vereist dat de nationale rechter enerzijds de vrijheid heeft om alle maatregelen te treffen die nodig zijn om de voorlopige rechterlijke bescherming van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten te verzekeren, en anderzijds om een nationale wettelijke bepaling die volgens hem in strijd is met het Unierecht na een dergelijke incidentele procedure buiten toepassing te laten (zie arrest Melki en Abdeli, EU:C:2010:363, punt 53).

41      Wat tot slot de parallelle toepasbaarheid betreft van door een nationale grondwet en door het Handvest gewaarborgde grondrechten op een nationale wettelijke regeling die het Unierecht ten uitvoer brengt in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest, zij opgemerkt dat de voorrang van een incidentele procedure voor grondwettigheidstoetsing van een nationale wet die inhoudelijk enkel de dwingende bepalingen van een richtlijn van de Unie uitvoert, geen afbreuk kan doen aan de exclusieve bevoegdheid van het Hof van Justitie om de ongeldigheid van een handeling van de Unie vast te stellen, met name van een richtlijn, aangezien die bevoegdheid ertoe strekt de rechtszekerheid te waarborgen door het verzekeren van de uniforme toepassing van het Unierecht (zie in die zin arresten Foto-Frost, 314/85, EU:C:1987:452, punten 15‑20; IATA en ELFAA, C‑344/04, EU:C:2006:10, punt 27; Lucchini, C‑119/05, EU:C:2007:434, punt 53, en Melki en Abdeli, EU:C:2010:363, punt 54).

42      Voor zover de voorrang van een incidentele procedure voor grondwettigheidstoetsing ertoe leidt dat een nationale wet die enkel de dwingende bepalingen van een richtlijn van de Unie uitvoert, wordt opgeheven wegens strijdigheid met de nationale grondwet, kan het Hof in de praktijk immers de mogelijkheid worden ontnomen om op verzoek van de feitenrechters van de betrokken lidstaat de geldigheid van die richtlijn te toetsen aan dezelfde gronden die verband houden met de eisen van het primaire recht, in het bijzonder van de bij het Handvest erkende rechten, waaraan artikel 6 VEU dezelfde rechtswaarde toekent als die welke de Verdragen toekomt (arrest Melki en Abdeli, EU:C:2010:363, punt 55).

43      Alvorens in een incidentele procedure de grondwettigheid van een wet die enkel de dwingende bepalingen van een richtlijn van de Unie uitvoert, kan worden getoetst aan dezelfde gronden als die welke doen twijfelen aan de geldigheid van die richtlijn, moeten de nationale rechterlijke instanties waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet meer vatbaar zijn voor hoger beroep, in beginsel het Hof van Justitie op grond van artikel 267, derde alinea, VWEU een vraag stellen over de geldigheid van die richtlijn en daarna uit het prejudiciële arrest van het Hof de gevolgen trekken, tenzij de rechter die de incidentele grondwettigheidstoetsing heeft ingeleid, deze vraag op grond van de tweede alinea van dat artikel zelf aan het Hof van Justitie heeft voorgelegd. In het geval van een nationale uitvoeringswet met een dergelijke inhoud moet de vraag naar de geldigheid van de richtlijn, gelet op de verplichting om deze uit te voeren, immers voorafgaand worden behandeld (arrest Melki en Abdeli, EU:C:2010:363, punt 56).

44      Voor het overige blijft het de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties, wanneer het Unierecht de lidstaten een beoordelingsmarge toekent bij de uitvoering van een handeling van Unierecht, vrijstaan de naleving van de door de nationale grondwet gewaarborgde rechten te verzekeren, mits de toepassing van nationale maatstaven voor de bescherming van de grondrechten het beschermingsniveau van het Handvest, zoals door het Hof uitgelegd, en de voorrang, eenheid en werking van het Unierecht niet in het gedrang brengt (zie in die zin arrest Melloni, C‑399/11, EU:C:2013:107, punt 60).

45      Aangaande het gelijkwaardigheidsbeginsel waarnaar de verwijzende rechter in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing verwijst, zij opgemerkt dat volgens dit beginsel de procesregels voor vorderingen ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, niet ongunstiger mogen zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen (arresten Transportes Urbanos y Servicios Generales, C‑118/08, EU:C:2010:39, punt 33, en Agrokonsulting-04, C‑93/12, EU:C:2013:432, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Een beroep op het gelijkwaardigheidsbeginsel ontslaat de nationale rechterlijke instanties er echter niet van de uit artikel 267 VWEU voortvloeiende vereisten strikt na te leven bij de toepassing van de nationale procesregels.

46      Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat het Unierecht, en in het bijzonder artikel 267 VWEU, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling zoals die in het hoofdgeding, op grond waarvan de gewone rechter in hoger beroep of laatste aanleg tijdens de procedure het grondwettelijk hof om vernietiging van een nationale wet moet verzoeken wanneer hij van oordeel is dat deze in strijd is met artikel 47 van het Handvest, in plaats van deze alleen maar buiten toepassing te laten in het concrete geval, voor zover die gewone rechter door de voorrang van die procedure, zowel vóór de indiening van een dergelijk verzoek bij de nationale rechter die met de grondwettigheidstoetsing van de wetten is belast als, in voorkomend geval, na de beslissing van die rechter op dat verzoek, wordt belet zijn bevoegdheid uit te oefenen om het Hof prejudiciële vragen voor te leggen of zijn verplichting in die zin na te komen. Daarentegen moet het Unierecht, en in het bijzonder artikel 267 VWEU, aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een dergelijke nationale regeling voor zover de gewone rechter vrij blijft:

–        op elk ogenblik van de procedure dat hij passend oordeelt – ook na de incidentele procedure voor algemene toetsing van wetten –, het Hof alle prejudiciële vragen voor te leggen die hij noodzakelijk acht,

–        alle maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn om de voorlopige rechterlijke bescherming van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten te verzekeren, en

–        na een dergelijke incidentele procedure de betrokken nationale wettelijke bepaling buiten toepassing te laten indien hij die in strijd met het Unierecht acht.

Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of de nationale regeling in overeenstemming met deze eisen van het Unierecht kan worden uitgelegd.

 Tweede en derde vraag

47      Met zijn tweede en derde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 24 van verordening nr. 44/2001, gelezen tegen de achtergrond van artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat de verschijning van een procesvertegenwoordiger bij afwezigheid die door een nationale rechter overeenkomstig het nationale recht is aangesteld voor een verweerder aan wie het gedinginleidende verzoekschrift niet is betekend omdat zijn verblijfplaats niet bekend was, geldt als verschijning van die verweerder in de zin van artikel 24 van die verordening op grond waarvan die rechter internationaal bevoegd is.

48      Om te beginnen zij opgemerkt dat A volgens de vaststellingen van de verwijzende rechter op het ogenblik dat het hoofdgeding bij de Oostenrijkse rechter werd ingeleid, zijn verblijfplaats niet meer in die lidstaat had. Bovendien betreft dat geding een schadevordering voor ontvoering van personen in Kazachstan en niet in Oostenrijk. Bijgevolg vloeit de internationale bevoegdheid van de Oostenrijkse rechter niet voort uit artikel 2, lid 1, van verordening nr. 44/2001. Het hoofdgeding vertoont evenmin een band met het Oostenrijkse grondgebied waardoor deze rechter bevoegd zou zijn op basis van de bepalingen van die verordening, tenzij A voor de aangezochte rechter zou zijn verschenen in de zin van artikel 24 van die verordening.

49      In dit verband blijkt uit de aan het Hof overgelegde stukken dat een krachtens § 116 ZPO aangestelde procesvertegenwoordiger bij afwezigheid een ruime vertegenwoordigingsbevoegdheid heeft, met inbegrip van de bevoegdheid om voor de afwezige verweerder te verschijnen.

50      Volgens vaste rechtspraak moeten de bepalingen van verordening nr. 44/2001 autonoom worden uitgelegd aan de hand van het stelsel en de doelstellingen ervan (zie in die zin arresten Cartier parfums-lunettes en Axa Corporate Solutions Assurance, C‑1/13, EU:C:2014:109, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en Hi Hotel HCF, C‑387/12, EU:C:2014:215, punt 24).

51      Bovendien moeten de bepalingen van het Unierecht, zoals die van verordening nr. 44/2001, worden uitgelegd op basis van de grondrechten, die volgens vaste rechtspraak integrerend deel uitmaken van de algemene rechtsbeginselen waarvan het Hof de eerbiediging verzekert, en die thans in het Handvest zijn opgenomen (zie in die zin arrest Google Spain en Google, C‑131/12, EU:C:2014:317, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In dat verband moet worden opgemerkt dat de bepalingen van verordening nr. 44/2001 ingegeven zijn door de bedoeling erover te waken dat in het kader van de door de verordening beoogde doelstellingen, tijdens de procedures die leiden tot gerechtelijke uitspraken het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht van verweer in acht wordt genomen (zie arresten Hypoteční banka, C‑327/10, EU:C:2011:745, punten 48 en 49, en G, C‑292/10, EU:C:2012:142, punten 47 en 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52      Tegen die achtergrond moet worden onderzocht of de verschijning van een procesvertegenwoordiger bij afwezigheid geldt als verschijning van de afwezige verweerder in de zin van artikel 24 van die verordening.

53      In dat verband zij er in de eerste plaats aan herinnerd dat artikel 24 is opgenomen in hoofdstuk II, afdeling 7, van verordening nr. 44/2001, met als opschrift „Door partijen aangewezen bevoegd gerecht”. Dit artikel 24, eerste volzin, voorziet voor alle geschillen waarin de bevoegdheid van de aangezochte rechter niet uit andere bepalingen van die verordening voortvloeit in een bevoegdheidsregel die is gebaseerd op de verschijning van de verweerder. Deze bepaling is ook van toepassing in de gevallen dat de rechter in strijd met de bepalingen van die verordening is aangezocht en impliceert dat de verschijning van de verweerder kan worden beschouwd als een stilzwijgende aanvaarding van de bevoegdheid van de aangezochte rechter en dus als een aanwijzing van deze rechter als de bevoegde rechter (zie arresten ČPP Vienna Insurance Group, C‑111/09, EU:C:2010:290, punt 21, en Cartier parfums-lunettes en Axa Corporate Solutions Assurance, EU:C:2014:109, punt 34).

54      Zoals de advocaat-generaal in punt 43 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is de stilzwijgende aanwijzing van de bevoegde rechter op basis van artikel 24, eerste volzin, van verordening nr. 44/2001 dus gebaseerd op een bewuste keuze van de partijen bij het geding inzake die bevoegdheid, wat veronderstelt dat de verweerder op de hoogte is van de tegen hem ingestelde procedure. Een afwezige verweerder aan wie het gedinginleidende verzoekschrift niet is betekend en die niet op de hoogte is van de tegen hem ingeleide procedure kan daarentegen niet worden geacht er stilzwijgend mee in te stemmen dat de aangezochte rechter bevoegd is.

55      Bovendien kan een afwezige verweerder die niet op de hoogte is van de tegen hem ingestelde vordering of van de aanstelling van een procesvertegenwoordiger bij afwezigheid, die procesvertegenwoordiger niet alle inlichtingen verstrekken die nodig zijn om de internationale bevoegdheid van de aangezochte rechter te beoordelen en hem in staat te stellen deze bevoegdheid doeltreffend te betwisten of weloverwogen te aanvaarden. In die omstandigheden kan de verschijning van die procesvertegenwoordiger evenmin worden beschouwd als een stilzwijgende aanvaarding door die verweerder.

56      In de tweede plaats zij opgemerkt dat de internationale bevoegdheid van de aangezochte rechter in het kader van verordening nr. 44/2001 – zoals blijkt uit de artikelen 26 en 34, punt 2, ervan – slechts ambtshalve of op beroep van deze verweerder rechterlijk wordt getoetst indien deze wordt geacht niet te zijn verschenen. In die omstandigheden veronderstelt de naleving van het recht van verweer dat een wettelijke vertegenwoordiger slechts geldig voor een verweerder kan verschijnen in de zin van verordening nr. 44/2001 indien hij het recht van verweer van de afwezige verweerder daadwerkelijk kan verzekeren. Zoals volgt uit de rechtspraak van het Hof over artikel 27, punt 2, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij de achtereenvolgende verdragen voor de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dat verdrag, en de rechtspraak over artikel 34, punt 2, van verordening nr. 44/2001, bevindt een verweerder die niet op de hoogte is van de tegen hem gevoerde procedure en voor wie een advocaat of een „mandataris ad litem” verschijnt die hij niet heeft gemachtigd, zich in de onmogelijkheid om zich doeltreffend te verdedigen, zodat hij moet worden beschouwd als een niet-verschenen verweerder in de zin van die bepaling, ook al is de procedure op tegenspraak gevoerd (zie in die zin, betreffende de uitlegging van dat verdrag van 27 september 1968, zoals gewijzigd, arrest Hendrikman en Feyen, C‑78/95, EU:C:1996:380, punt 18, en arrest Hypoteční banka, EU:C:2011:745, punten 53 en 54).

57      In de derde plaats zou een uitlegging van artikel 24 van die verordening in de zin dat een procesvertegenwoordiger bij afwezigheid kan verschijnen voor een afwezige verweerder niet in overeenstemming zijn met de doelstellingen van de in die verordening neergelegde bevoegdheidsregels die, zoals blijkt uit punt 11 van de considerans ervan, in hoge mate voorspelbaar moeten zijn, waarbij geldt dat de bevoegdheid in beginsel wordt gegrond op de woonplaats van de verweerder. In een situatie zoals die in het hoofdgeding, waarin de gedinginleidende akte niet is betekend aan A, die zijn woonplaats in een andere lidstaat dan die van de aangezochte rechter had, kan de vaststelling van de internationale bevoegdheid van de Oostenrijkse rechter op grond van verschijning van een voor A aangestelde procesvertegenwoordiger bij afwezigheid immers niet worden beschouwd als voorspelbaar.

58      Tot slot leidt – anders dan B e.a. in hun opmerkingen bij het Hof stellen – het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte van de eiser, dat in het kader van verordening nr. 44/2001 samen met het recht van verweer van de verweerder in aanmerking moet worden genomen (zie in die zin arresten Hypoteční banka, EU:C:2011:745, punten 48 en 49, en G, EU:C:2012:142, punten 47 en 48), niet tot een andere uitlegging van artikel 24 van die verordening.

59      In dat verband merken B e.a. op dat A in het kader van het hoofdgeding zijn huidige verblijfplaats nog steeds niet bekend heeft gemaakt, zodat niet kan worden vastgesteld welke rechter bevoegd is en afbreuk wordt gedaan aan hun recht op een doeltreffende voorziening in rechte. In dat geval moet, om een situatie te vermijden waarin de eiser de toegang tot de rechter wordt ontzegd en een juist evenwicht tussen de rechten van de eiser en de verweerder te verzekeren, overeenkomstig de in het vorige punt aangehaalde rechtspraak, worden aanvaard dat een procesvertegenwoordiger bij afwezigheid kan verschijnen voor een afwezige verweerder in de zin van artikel 24 van verordening nr. 44/2001.

60      Hoewel het Hof in de bijzondere omstandigheden van de zaken die hebben geleid tot de arresten Hypoteční banka (EU:C:2011:745) en G (EU:C:2012:142) heeft geoordeeld dat verordening nr. 44/2001, uitgelegd in het licht van artikel 47 van het Handvest, zich niet verzet tegen een procedure tegen een afwezige verweerder waarin deze de mogelijkheid werd ontzegd om zich doeltreffend te verdedigen, heeft het benadrukt dat die verweerder zijn recht van verweer geldend kan maken door zich overeenkomstig artikel 34, punt 2, van deze verordening te verzetten tegen de erkenning van de tegen hem uitgesproken rechterlijke beslissing (zie in die zin arresten Hypoteční banka, EU:C:2011:745, punten 54 en 55, en G, EU:C:2012:142, punten 57 en 58). Deze beroepsmogelijkheid op basis van artikel 34, punt 2, van die verordening veronderstelt echter – zoals is vastgesteld in punt 56 van het onderhavige arrest – dat de verweerder niet is verschenen en dat de door de mandataris ad litem of procesvertegenwoordiger bij afwezigheid verrichte proceshandelingen niet gelden als verschijning van die verweerder in de zin van die verordening. In casu hebben de proceshandelingen van de procesvertegenwoordiger bij afwezigheid krachtens § 116 ZPO daarentegen tot gevolg dat A naar nationaal recht moet worden geacht voor de aangezochte rechter te zijn verschenen. Een uitlegging van artikel 24 van verordening nr. 44/2001 volgens welke een dergelijke mandataris ad litem of procesvertegenwoordiger bij afwezigheid voor deze verweerder kan verschijnen in de zin van artikel 24 van verordening nr. 44/2001 kan niet worden geacht te leiden tot een juist evenwicht tussen het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en het recht van verweer.

61      Derhalve moet op de tweede en de derde vraag worden geantwoord dat artikel 24 van verordening nr. 44/2001, gelezen tegen de achtergrond van artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat de verschijning van een procesvertegenwoordiger bij afwezigheid die door een nationale rechter overeenkomstig het nationale recht is aangesteld voor een verweerder aan wie het gedinginleidende verzoekschrift niet is betekend omdat zijn verblijfplaats niet bekend was, niet geldt als verschijning van die verweerder in de zin van artikel 24 van die verordening op grond waarvan die rechter internationaal bevoegd is.

 Kosten

62      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

1)      Het Unierecht, en in het bijzonder artikel 267 VWEU, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling zoals die in het hoofdgeding, op grond waarvan de gewone rechter in hoger beroep of laatste aanleg tijdens de procedure het grondwettelijk hof om vernietiging van een nationale wet moet verzoeken wanneer hij van oordeel is dat deze in strijd is met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in plaats van deze alleen maar buiten toepassing te laten in het concrete geval, voor zover die gewone rechter door de voorrang van die procedure, zowel vóór de indiening van een dergelijk verzoek bij de nationale rechter die met de grondwettigheidstoetsing van de wetten is belast als, in voorkomend geval, na de beslissing van die rechter op dat verzoek, wordt belet zijn bevoegdheid uit te oefenen om het Hof prejudiciële vragen voor te leggen of zijn verplichting in die zin na te komen. Daarentegen moet het Unierecht, en in het bijzonder artikel 267 VWEU, aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een dergelijke nationale regeling voor zover de gewone rechter vrij blijft:

–        op elk ogenblik van de procedure dat hij passend oordeelt – ook na de incidentele procedure voor algemene toetsing van wetten –, het Hof alle prejudiciële vragen voor te leggen die hij noodzakelijk acht,

–        alle maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn om de voorlopige rechterlijke bescherming van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten te verzekeren, en

–        na een dergelijke incidentele procedure de betrokken nationale wettelijke bepaling buiten toepassing te laten indien hij die in strijd met het Unierecht acht.

Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of de nationale regeling in overeenstemming met deze eisen van het Unierecht kan worden uitgelegd.

2)      Artikel 24 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, gelezen tegen de achtergrond van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat de verschijning van een procesvertegenwoordiger bij afwezigheid die door een nationale rechter overeenkomstig het nationale recht is aangesteld voor een verweerder aan wie het gedinginleidende verzoekschrift niet is betekend omdat zijn verblijfplaats niet bekend was, niet geldt als verschijning van die verweerder in de zin van artikel 24 van die verordening op grond waarvan die rechter internationaal bevoegd is.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.