Language of document : ECLI:EU:T:2013:444

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

16 september 2013 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair – Besluit waarbij inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst is vastgesteld – Coördinatie van prijsverhogingen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie – Toerekenbaarheid van inbreukmakend gedrag – Geldboeten – Richtsnoeren voor berekening van geldboeten van 2006 – Zwaarte van inbreuk – Verzachtende omstandigheden – Economische crisis – Mededeling van 2002 inzake medewerking – Vermindering van bedrag van geldboete – Significante toegevoegde waarde”

In zaak T‑412/10,

Roca, gevestigd te Saint-Ouen-l’Aumône (Frankrijk), vertegenwoordigd door P. Vidal Martínez, advocaat,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door F. Castillo de la Torre, A. Antoniadis en F. Castilla Contreras, vervolgens door F. Castillo de la Torre, A. Antoniadis en F. Jimeno Fernández als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2010) 4185 definitief van de Commissie van 23 juni 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39092 – Badkamersanitair) en een verzoek tot verlaging van de geldboete die verzoekster bij dat besluit is opgelegd,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová, president, K. Jürimäe (rapporteur) en M. van der Woude, rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 maart 2013,

het navolgende

Arrest (1)

[omissis]

 Procedure en conclusies van partijen

30      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 9 september 2010, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

31      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang, als bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering, de Commissie een schriftelijke vraag gesteld, die zij binnen de gestelde termijn heeft beantwoord.

32      Partijen hebben ter terechtzitting van 6 maart 2013 pleidooi gehouden en geantwoord op de schriftelijke en mondelinge vragen van het Gerecht.

33      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        de artikelen 1 en 2 van het bestreden besluit nietig te verklaren voor zover zij haar betreffen;

–        het bedrag van de haar opgelegde geldboete te verlagen;

–        de Europese Commissie te verwijzen in de kosten.

34      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

[omissis]

 1. Vordering tot gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit

[omissis]

 Vijfde middel: verzoeksters medewerking

171    In de eerste plaats stelt verzoekster met haar vijfde middel schending door de Commissie van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en kennelijk onjuiste toepassing van de mededeling van 2002 inzake medewerking, daar de Commissie haar geen boetevermindering krachtens de mededeling van 2002 inzake medewerking heeft toegekend. In de tweede plaats verzoekt verzoekster om boetevermindering krachtens punt 29 van de richtsnoeren van 2006 inzake medewerking. Dit tweede argument moet aldus worden opgevat dat verzoekster stelt dat zij overeenkomstig dit punt boetevermindering had moeten krijgen wegens haar medewerking en dat zij de Commissie een onjuiste toepassing van dit punt verwijt.

 Schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen alsook schendingen en onjuiste toepassing van de mededeling van 2002 inzake medewerking

172    Verzoekster verwijt de Commissie haar geen boetevermindering te hebben toegekend, hoewel de Commissie haar bij brief van 8 december 2006 had meegedeeld dat zij recht had op voorwaardelijke boetevermindering. Zij stelt dienaangaande schending door de Commissie van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen.

173    Verzoekster betwist voorts de beoordeling dat de door haar bij haar verzoek om boetevermindering verstrekte inlichtingen geen significante toegevoegde waarde hadden. Zij stelt dienaangaande in wezen dat de door haar bij haar verzoek om boetevermindering verstrekte inlichtingen significante toegevoegde waarde hadden aangezien de Commissie zonder deze inlichtingen de inbreuk inzake keramisch sanitair in Frankrijk in 2004 niet had kunnen bewijzen. Bovendien stelt zij dat zij geen afbreuk aan de waarde van de verstrekte inlichtingen heeft gedaan door niet mee te werken, aangezien zij de feiten niet heeft betwist, maar alleen de juridische kwalificatie ervan.

174    De Commissie bestrijdt de gegrondheid van verzoeksters argumenten. Zij stelt in de eerste plaats dat de toegevoegde waarde van verzoeksters inlichtingen niet als significant kon gelden. Verzoeksters verklaring was namelijk algemeen, terwijl de verklaringen van Ideal Standard concreet en gedetailleerd waren. Daarnaast had de inbreuk kunnen worden bewezen aan de hand van tal van tabellen waaruit informatie-uitwisseling bleek en de uitdrukkelijke en gedetailleerde bevestiging van Ideal Standard, gestaafd door een na een vergadering opgesteld document. In de tweede plaats stelt zij dat verzoekster in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar in een zeer gedetailleerd betoog de bewijskracht betwistte van de gegevens waarop zij zich baseerde, in het bijzonder de bewijskracht van de door Ideal Standard verstrekte gegevens inzake de prijsovereenkomst van februari 2004. Voorts kan een onderneming haars inziens haar verzoek om vermindering niet baseren op feiten waarvoor zij uiteindelijk niet aansprakelijk wordt gehouden door de Commissie; het voordeel van deze medewerking ligt namelijk reeds in het feit dat zij bepaalde grieven laat varen, waardoor de onderneming niet aansprakelijk wordt geacht of geen geldboete wordt opgelegd.

175    In de eerste plaats dient te worden herinnerd aan de voorwaarden waaronder een onderneming een boetevermindering krachtens de mededeling van 2002 inzake medewerking kan krijgen. In de tweede plaats dient te worden nagegaan of verzoeksters inlichtingen bij haar verzoek om boetevermindering significante toegevoegde waarde hadden, alvorens in voorkomend geval in de derde plaats na te gaan of de Commissie terecht kon terugkomen op de conclusie dat verzoekster recht had op voorwaardelijke boetevermindering zoals meegedeeld bij brief van 8 december 2006.

176    In de eerste plaats heeft de Commissie in de mededeling van 2002 inzake medewerking de voorwaarden vastgesteld waaronder ondernemingen die met haar meewerken tijdens haar onderzoek naar een mededingingsregeling, van geldboeten kunnen worden vrijgesteld of aanspraak kunnen maken op een vermindering van de geldboete die zij anders hadden moeten betalen (arrest Gerecht van 17 mei 2011, Arkema France/Commissie, T‑343/08, Jurispr. blz. II‑2287, punt 129).

177    Krachtens punt 20 van de mededeling van 2002 inzake medewerking, „[kunnen] [o]ndernemingen die niet voldoen aan de voorwaarden [voor een vrijstelling van geldboeten], [...] in aanmerking komen voor een vermindering van de geldboete die zou zijn opgelegd, indien zij geen medewerking hadden verleend”.

178    In punt 21 van de mededeling van 2002 inzake medewerking is bepaald dat „een onderneming [om voor een boetevermindering uit hoofde van punt 20 van genoemde mededeling in aanmerking te komen] de Commissie bewijsmateriaal van de vermoedelijke inbreuk [moet] verstrekken, dat significante toegevoegde waarde heeft vergeleken met het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikt, en [...] de onderneming haar betrokkenheid bij de vermoedelijke inbreuk, uiterlijk op het tijdstip waarop zij het bewijsmateriaal indient, [moet] beëindigen”.

179    Punt 22 van de mededeling van 2002 inzake medewerking definieert het begrip toegevoegde waarde als volgt:

„Het begrip ‚toegevoegde waarde’ verwijst naar de mate waarin het verstrekte bewijsmateriaal, door de aard en/of nauwkeurigheid ervan, het vermogen van de Commissie om de betrokken feiten volledig te bewijzen, versterkt. Bij haar beoordeling zal de Commissie er over het algemeen van uitgaan dat schriftelijk bewijsmateriaal dat dateert van de periode waarin de feiten hebben plaatsgevonden, een grotere kwalitatieve waarde heeft dan later opgesteld bewijsmateriaal. Evenzo zal in het algemeen worden aangenomen dat bewijsmateriaal dat rechtstreeks relevant is voor de betrokken feiten, een grotere kwalitatieve waarde heeft dan bewijsmateriaal dat slechts zijdelings relevant is.”

180    Punt 23, sub b, eerste alinea, van de mededeling van 2002 inzake medewerking voorziet in drie bandbreedtes voor de boetevermindering. De eerste onderneming die aan de in punt 21 van die mededeling genoemde voorwaarde voldoet, kan een boetevermindering van 30 tot 50 % krijgen, de tweede onderneming een boetevermindering van 20 tot 30 %, en de volgende ondernemingen een boetevermindering van ten hoogste 20 %.

181    Volgens punt 23, sub b, tweede alinea, van de mededeling van 2002 inzake medewerking zal de Commissie, „[o]m het niveau van de [boete]vermindering te bepalen binnen deze marges, [...] rekening houden met de datum waarop het bewijsmateriaal, dat voldoet aan wat bepaald is in punt 21 [van genoemde mededeling], ingediend werd en de mate waarin dat bewijsmateriaal toegevoegde waarde uitmaakte” en „[t]evens [...] rekening kunnen houden met de uitgebreidheid en de continuïteit van de samenwerking van de onderneming vanaf de datum van indiening van het bewijsmateriaal”.

182    Aan deze grondgedachte is inherent dat de mededeling van 2002 inzake medewerking een klimaat van onzekerheid binnen de kartels wil creëren door de aangifte van het kartel bij de Commissie aan te moedigen. Deze onzekerheid vloeit juist voort uit het feit dat de kartelleden weten dat slechts één van hen immuniteit voor geldboeten kan krijgen door de overige deelnemers aan de inbreuk aan te geven, zodat deze het risico lopen dat hun geldboeten worden opgelegd. In het kader van dit systeem en volgens dezelfde logica komen de ondernemingen die het snelst meewerken in aanmerking voor een ruimere verlaging van de geldboete die hun anders zou worden opgelegd, dan de ondernemingen die minder snel medewerken (arrest Gerecht van 5 oktober 2011, Transcatab/Commissie, T‑39/06, Jurispr. blz. II-6831, punt 379).

183    De chronologische volgorde en de snelheid van de medewerking van de kartelleden zijn dus essentiële onderdelen van het door deze mededeling inzake medewerking ingevoerde systeem (arrest Transcatab/Commissie, punt 182 hierboven, punt 380).

184    Ofschoon de Commissie dienaangaande dient te motiveren waarom naar haar oordeel de door de ondernemingen in het kader van de mededeling inzake medewerking aangedragen elementen een bijdrage vormen die al dan niet een vermindering van de opgelegde geldboete rechtvaardigen, moeten daarentegen de ondernemingen die het besluit van de Commissie in dat opzicht willen betwisten, aantonen dat de door deze ondernemingen vrijwillig verstrekte inlichtingen de Commissie op doorslaggevende wijze in staat hebben gesteld het bewijs van de hoofdbestanddelen van de inbreuk te leveren en dus de boetebeschikking vast te stellen (zie in die zin arrest Hof van 24 september 2009, Erste Group Bank e.a./Commissie, C‑125/07 P, C‑133/07 P, C‑135/07 P en C‑137/07 P, Jurispr. blz. I‑8681, punt 297, en arrest Arkema France/Commissie, punt 176 hierboven, punt 135).

185    Gelet op de bestaansreden van de vermindering mag de Commissie het nut van de verstrekte informatie, dat noodzakelijkerwijze afhangt van het bewijs dat reeds in haar bezit is, dus niet buiten beschouwing laten (arresten Gerecht van 28 april 2010, Gütermann en Zwicky/Commissie, T‑456/05 en T‑457/05, Jurispr. blz. II‑1443, punt 220, en Arkema France/Commissie, punt 176 hierboven, punt 136).

186    Wanneer een onderneming in het kader van de medewerking slechts bepaalde informatie bevestigt, die een andere onderneming reeds bij wijze van medewerking heeft verstrekt, en dan nog op een minder duidelijke en expliciete wijze, is de mate van medewerking van deze onderneming, hoewel die voor de Commissie in zekere zin van nut kan zijn, niet vergelijkbaar met de medewerking van de onderneming die deze informatie als eerste heeft verstrekt. Een verklaring die alleen tot op zekere hoogte een verklaring bevestigt waarover de Commissie reeds beschikte, vergemakkelijkt haar taak namelijk niet significant. Zij volstaat dus niet om een boetevermindering uit hoofde van medewerking te rechtvaardigen (zie arrest Arkema France/Commissie, punt 176 hierboven, punt 137 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

187    Ook volgens de rechtspraak kan de verklaring van een onderneming die wordt beschuldigd van deelname aan een kartel, waarvan de juistheid door verschillende andere beschuldigde ondernemingen wordt betwist, niet worden beschouwd als voldoende bewijs dat deze laatste ondernemingen een inbreuk hebben gepleegd, indien die niet door ander bewijs wordt gestaafd (zie arrest JFE Engineering e.a./Commissie, punt 130 hierboven, punt 219; zie in die zin arrest Gerecht van 14 mei 1998, Enso-Gutzeit/Commissie, T‑337/94, Jurispr. blz. II‑1571, punt 91).

188    Ook al moet de Commissie worden geacht te beschikken over een beoordelingsmarge bij het onderzoek van de significante toegevoegde waarde van inlichtingen die haar krachtens de mededeling van 2002 inzake medewerking zijn verstrekt, dat betekent niet dat het Gerecht op basis van deze beoordelingsmarge kan afzien van een grondig toezicht in rechte en in feite op de desbetreffende beoordeling van de Commissie (zie naar analogie arrest Chalkor/Commissie, punt 35 hierboven, punt 62).

189    In de tweede plaats dienen tegen de achtergrond van hetgeen in de punten 176 tot en met 188 hierboven in herinnering is gebracht, verzoeksters argumenten als uiteengezet in punt 173 hierboven te worden onderzocht.

190    Blijkens de punten 1291 tot en met 1293, 1295, 1297, 1299 en 1300 van het bestreden besluit lagen in wezen drie overwegingen ten grondslag aan de weigering van de Commissie om verzoekster een boetevermindering toe te kennen. Wat in de eerste plaats verzoeksters inlichtingen over de inbreuk inzake keramisch sanitair in Frankrijk in 2004 betreft, heeft de Commissie aangegeven dat Ideal Standard haar reeds in kennis had gesteld van een uitwisseling van gedetailleerde informatie en haar met name tabellen inzake uitgewisselde informatie over de verkopen in de zomer van 2004 had overgelegd. Daarnaast waren verzoeksters inlichtingen algemeen, niet gestaafd door bewijs dat dateerde van de periode van de inbreuk en werd de bewijskracht ervan betwist door verschillende ondernemingen in de administratieve procedure. In de tweede plaats verstrekte verzoekster geen enkele informatie over de inbreuk inzake kranen in Frankrijk. In de derde plaats is door verzoeksters gedrag na het verzoek om boetevermindering de bewijskracht van de door haarzelf verstrekte inlichtingen afgenomen of zelfs tenietgedaan, zodat zij geen echte wil tot medewerking heeft getoond.

191    Derhalve dient tegen de achtergrond van de in punt 190 hierboven uiteengezette motivering van het bestreden besluit en de in punt 173 hierboven uiteengezette argumenten van verzoekster eerst te worden nagegaan of verzoeksters inlichtingen bij haar verzoek om boetevermindering significante toegevoegde waarde hadden. Vervolgens dient in voorkomend geval te worden nagegaan of verzoeksters betwisting van het bewijs van Ideal Standard de aan deze inlichtingen te hechten geloofwaardigheid heeft verminderd, zodat deze inlichtingen niet kunnen worden geacht significante toegevoegde waarde te hebben gehad.

192    In de eerste plaats dient, om te beginnen, te worden vastgesteld dat verzoekster niet de conclusie van de Commissie betwist dat zij geen enkele inlichting over de inbreuk inzake kranen in Frankrijk heeft verstrekt. Het onderzoek van haar argumenten dient dus te worden beperkt tot de toegevoegde waarde van de door haar verstrekte inlichtingen over de inbreuk inzake keramisch sanitair in Frankrijk.

193    Vervolgens dient te worden opgemerkt dat in de periode van 1995 tot begin 2004 geen enkele inbreuk inzake keramisch sanitair is vastgesteld in Frankrijk, zoals de Commissie ook aangeeft in haar geschriften, hetgeen verzoekster overigens ook niet betwist. De Commissie heeft dus terecht geen vermindering voor verzoeksters inlichtingen over die periode toegekend.

194    Wat daarnaast verzoeksters inlichtingen over de inbreuk inzake keramisch sanitair in Frankrijk in 2004 betreft, heeft de Commissie zich blijkens de punten 556, 583, 584, 587 en 588 van het bestreden besluit op vier bewijselementen gebaseerd: in de eerste plaats het verzoek van Ideal Standard om boetevermindering (punt 583 van het bestreden besluit); in de tweede plaats een bij dat verzoek door laatstgenoemde gevoegde tabel (punt 588 van het bestreden besluit); in de derde plaats verzoeksters verzoek om boetevermindering (punten 556, 587 en 588 van het bestreden besluit) en in de vierde plaats het antwoord van Duravit op de mededeling van punten van bezwaar (punt 584 van het bestreden besluit).

195    Ten slotte was de Commissie in het bestreden besluit in wezen van oordeel, anders dan zij stelt in haar geschriften, dat zij de vaststelling van een inbreuk inzake keramisch sanitair in Frankrijk in 2004 niet enkel kon baseren op de mondelinge verklaring van Ideal Standard in het kader van haar verzoek om boetevermindering en de daarbij gevoegde tabel. De Commissie wees in punt 588 van het bestreden besluit namelijk op het volgende:

„De Commissie heeft niet gesteld dat de door Ideal Standard bij haar verzoek [om boetevermindering] ingediende tabel kon gelden als een document dat dateert van de periode van de feiten. Het is niettemin een poging van Ideal Standard om een zo gedetailleerd mogelijk relaas van de in haar verklaring gestelde feiten te geven. Zelfs zonder rekening te houden met dat bewijs kan een coördinatie van de minimumprijzen op de AFICS-bijeenkomst van februari 2004 worden aangetoond op basis van de drie verklaringen [namelijk het verzoek om boetevermindering van Ideal Standard, dat van verzoekster en ten slotte het antwoord van Duravit op de mededeling van punten van bezwaar.]”

196    De Commissie heeft zich in het bestreden besluit dus zelf gebaseerd op verzoeksters inlichtingen bij haar verzoek om boetevermindering voor het bewijs van een inbreuk inzake keramisch sanitair in Frankrijk in 2004. Bij lezing van het bestreden besluit blijkt dus een objectief nut van verzoeksters inlichtingen voor de Commissie.

197    Daarnaast had de Commissie, zonder de door verzoekster verstrekte inlichtingen, op basis van alleen de door Ideal Standard bij haar verzoek om boetevermindering verstrekte gegevens de inbreuk inzake keramisch sanitair in Frankrijk in 2004 niet kunnen aantonen. Duravit heeft weliswaar in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar bevestigd, zoals blijkt uit de punten 584 en 587 van het bestreden besluit, dat op de door Ideal Standard vermelde AFICS-bijeenkomst de minimumprijzen waren besproken, maar dat neemt niet weg dat Duravit, zoals blijkt uit haar mondelinge opmerkingen op de hoorzitting voor de Commissie van 12 november 2007, ook twijfels heeft geuit over de bewijskracht van de door Ideal Standard verstrekte tabel.

198    Gelet op het voorgaande hadden verzoeksters inlichtingen bij haar verzoek om boetevermindering significante toegevoegde waarde. Met deze inlichtingen kon de Commissie namelijk een inbreuk inzake keramisch sanitair in Frankrijk in 2004 vaststellen, aangezien zij bevestigden dat de minimumprijzen van keramisch sanitair in het lage segment op de AFICS-bijeenkomst van 25 februari 2004 zijn besproken (punt 588 van het bestreden besluit). De Commissie heeft dus ten onrechte geweigerd de significante toegevoegde waarde van verzoeksters verklaring bij haar verzoek om boetevermindering te erkennen en haar uit dien hoofde een boetevermindering toe te kennen.

199    Het betoog van de Commissie waarmee zij wil aantonen dat verzoeksters inlichtingen geen enkele significante toegevoegde waarde hadden, laat de in punt 198 hierboven getrokken conclusie dus onverlet.

200    Het betoog van de Commissie dat verzoeksters inlichtingen bij haar verzoek om boetevermindering algemeen waren, terwijl de inlichtingen van Ideal Standard concreet en gedetailleerd waren, kan niet slagen. Het verzoek van Ideal Standard om boetevermindering krachtens de mededeling van 2002 inzake medewerking volstond, gelet met name op de betwisting van de bewijskracht van de door Ideal Standard daarbij verstrekte gegevens, op zichzelf namelijk niet voor de vaststelling van een inbreuk inzake keramisch sanitair in Frankrijk in 2004. Bovendien bevestigden verzoeksters inlichtingen, hoewel zij algemeen waren, niettemin de door Ideal Standard verstrekte gegevens en kon de Commissie aan de hand ervan deze inbreuk vaststellen. Zoals blijkt uit punt 197 hierboven, had de Commissie zonder verzoeksters inlichtingen op basis van alleen de door Ideal Standard bij haar verzoek om boetevermindering verstrekte gegevens de inbreuk inzake keramisch sanitair in Frankrijk in 2004 niet kunnen bewijzen.

201    Voorts is ongegrond het betoog van de Commissie dat zij de inbreuk kon bewijzen op basis van tal van tabellen, waaruit informatie-uitwisseling bleek, en de uitdrukkelijke en gedetailleerde bevestiging van Ideal Standard, gestaafd door een na een vergadering opgesteld document. De Commissie was namelijk in punt 588 van het bestreden besluit in wezen van oordeel dat zij de vaststelling van een inbreuk inzake keramisch sanitair in Frankrijk in 2004 niet kon vaststellen op basis van de mondelinge verklaring van Ideal Standard in het kader van haar verzoek om boetevermindering en de bij dat verzoek gevoegde tabel (zie punt 195 hierboven).

202    Gelet op een en ander en gezien de punten 556, 587 en 588 van het bestreden besluit, waaruit blijkt dat de Commissie inderdaad aan de hand van de door verzoekster verstrekte gegevens de inbreuk inzake keramisch sanitair in Frankrijk in 2004 kon vaststellen, heeft de Commissie de toegevoegde waarde van de door verzoekster in haar verzoek om boetevermindering verstrekte gegevens aan het einde van de administratieve procedure onjuist beoordeeld.

203    Derhalve moet in de tweede plaats worden nagegaan of, zoals de Commissie in het bestreden besluit en in haar stukken in wezen stelt, verzoeksters gedrag na haar verzoek om boetevermindering, afbreuk heeft gedaan aan de significante toegevoegde waarde van de door haar verstrekte inlichtingen.

204    Dienaangaande wijst de Commissie er in punt 1300 van het bestreden besluit op dat de groep Roca tijdens de „[administratieve] procedure niet getuigde van een echte geest van medewerking”, maar daarentegen blijk gaf van een gedrag dat „de waarde van het bewijs dat de [groep Roca] aanvankelijk had geleverd, verminderde”.

205    Bovendien is in punt 1295 van het bestreden besluit gepreciseerd dat „[verzoekster] en Laufen [Austria] de in de mededeling van punten van bezwaar beschreven feiten (zie bijvoorbeeld de punten [360‑365 en 579‑582 van het bestreden besluit]) beiden hevig betwistten, waardoor significante twijfel ontstond over de vraag of de gedragingen die [de groep] Roca in [zijn] verklaringen in het kader van [zijn] verzoek [om boetevermindering] had moeten bewijzen, mededingingverstorend waren”. Daaraan dient te worden toegevoegd dat de punten 360 tot en met 365 van dat besluit een weergave bevatten van het betoog dat Laufen Austria in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar ten aanzien van het inbreukmakend gedrag op de Oostenrijkse markt had gehouden. De punten 579 tot en met 582 van hetzelfde besluit zetten de verklaringen van de groep Roca over het inbreukmakend gedrag inzake kranen in Frankrijk uiteen.

206    Voorts verklaarde de Commissie in punt 586 van dat besluit het volgende:

„Het feitenrelaas van [de groep] Roca is contradictoir. De groep Roca bevestigt weliswaar de uitwisseling van minimumprijzen binnen AFICS tussen 2002 en 2004 in het algemeen, maar tracht de bevestigende verklaring van Ideal Standard ongeloofwaardig te doen overkomen, met als conclusie dat de Commissie opnieuw zou moeten onderzoeken of een coördinatie van de minimumprijzen kan worden bewezen. [De groep] Roca stelt met name dat de beschrijving door Ideal Standard van de coördinatie van de minimumprijzen op de bijeenkomst van 25 februari 2004 niet is bevestigd door andere ondernemingen die een verzoek om boetevermindering hebben ingediend. [Hij] stelt bovendien dat de door Ideal Standard ingediende tabel geen beslissend bewijs kan vormen. Volgens [de groep] Roca blijkt uit deze tabel dat Ideal Standard het gedrag in Frankrijk en dat in Italië heeft verward (aangezien het document in het Italiaans is opgesteld).”

207    Blijkens de in de punten 204 tot en met 206 hierboven aangehaalde punten van het bestreden besluit hadden de door verzoekster aanvankelijk verstrekte inlichtingen dus geen significante toegevoegde waarde meer, doordat zij er zelf het nut van verminderde door twijfel te uiten over de geloofwaardigheid van deze inlichtingen.

208    In de eerste plaats is het verzoek om boetevermindering in de brieven van 17 en 20 januari 2006 niet geformuleerd namens de groep Roca in zijn geheel, maar in verzoeksters eigen naam en namens de groep Laufen voor zover de activiteiten van haar groep in Frankrijk zijn geïntegreerd in deze laatste. Voor de bepaling of verzoekster de toegevoegde waarde van de door haar aan de Commissie verstrekte inlichtingen heeft verminderd, zijn de verklaringen van Laufen Austria in de administratieve procedure dus slechts relevant voor zover zij het mededingingverstorend gedrag op de Franse markt betreffen. Zoals vastgesteld in punt 205 hierboven betreffen de punten 360 tot en met 365 van het bestreden besluit, waarnaar de Commissie in punt 1295 van datzelfde besluit verwijst, slechts de Oostenrijkse markt. Uit deze punten blijkt dus nergens betwisting van de door verzoekster bij haar verzoek om boetevermindering verstrekte inlichtingen wat de Franse markt betreft.

209    In de tweede plaats betreffen de punten 579 tot en met 582 van het bestreden besluit, zoals vastgesteld in punt 205 hierboven, de verklaringen van de groep Roca over het inbreukmakend gedrag inzake kranen in Frankrijk. Daaruit kan dus niet blijken dat verzoekster met deze verklaringen de toegevoegde waarde van de door haarzelf aan de Commissie verstrekte gegevens betwistte. Deze laatste gegevens betroffen namelijk alleen de inbreuk inzake keramisch sanitair in Frankrijk.

210    In de derde plaats wettigen de gegevens in punt 586 van het bestreden besluit, die door de Commissie nader zijn uitgewerkt in haar geschriften, niet de conclusie dat verzoekster de door haarzelf verstrekte inlichtingen ongeloofwaardig heeft gemaakt. Verzoekster heeft, blijkens zowel het bestreden besluit als de geschriften van de Commissie, de uitwisseling van minimumprijzen voor keramisch sanitair in het lagere segment binnen AFICS met name in 2004 bevestigd, hetgeen niet is betwist. Verzoekster heeft weliswaar de bewijskracht van de verklaring van Ideal Standard over de AFICS-bijeenkomst van 25 februari 2004 en van het door haar tot ondersteuning van haar verklaring overgelegde document in twijfel getrokken, maar daarbij voor de Commissie alleen argumenten aangevoerd die moesten aantonen dat de door Ideal Standard verstrekte gegevens niet volstonden voor de vaststelling van de inbreuk inzake keramisch sanitair in Frankrijk in 2004. Zij heeft dit gedaan met het doel om te bewijzen dat de door haarzelf bij haar verzoek om boetevermindering verstrekte inlichtingen voor de Commissie noodzakelijk waren voor het bewijs van deze inbreuk en dus significante toegevoegde waarde hadden.

211    Gelet op het vooroverwogene is de Commissie in punt 1300 van het bestreden besluit ten onrechte tot de conclusie gekomen dat verzoeksters gedrag na haar verzoek om boetevermindering de waarde van de door haar oorspronkelijk ingediende gegevens had verminderd.

212    De desbetreffende argumenten van de Commissie laten deze conclusie onverlet.

213    In de eerste plaats is ongegrond het argument van de Commissie dat verzoekster haar plicht tot medewerking niet is nagekomen doordat zij de bewijskracht van zowel de verklaring van Ideal Standard over de AFICS-bijeenkomst van 25 februari 2004 als het door haar tot staving van haar verklaring overgelegde document heeft betwist. Verzoekster betwijfelde namelijk alleen of de door Ideal Standard verstrekte gegevens volstonden voor de vaststelling van een inbreuk inzake keramisch sanitair in Frankrijk in 2004. Daarbij bracht zij alleen gegevens aan die de significante toegevoegde waarde van de door haarzelf bij haar verzoek om boetevermindering verstrekte inlichtingen moesten bewijzen.

214    In de tweede plaats is ongegrond het argument van de Commissie dat een onderneming haar verzoek om vermindering niet kan baseren op feiten waarvoor de Commissie haar uiteindelijk niet aansprakelijk houdt. De Commissie heeft weliswaar geen inbreuk inzake keramisch sanitair in Frankrijk in de periode van 1995 tot begin 2004 vastgesteld, maar dat neemt niet weg dat verzoekster aansprakelijk is gehouden voor de inbreuk inzake keramisch sanitair in Frankrijk in 2004. Zoals is vastgesteld in punt 198 hierboven, hebben verzoeksters inlichtingen de Commissie ook daadwerkelijk in staat gesteld deze inbreuk vast te stellen.

215    Het vijfde middel slaagt dus voor zover het de onjuiste beoordeling van verzoeksters verzoek om boetevermindering betreft.

216    In die omstandigheid hoeft verzoeksters argument dat de Commissie haar rechten van de verdediging heeft geschonden omdat zij geen toegang tot het antwoord van Duravit op de mededeling van punten van bezwaar heeft gekregen, niet meer te worden onderzocht. Blijkens verzoeksters geschriften is dit argument namelijk intrinsiek verbonden met de betwisting van de beoordeling door de Commissie dat verzoekster geen inlichtingen van significante toegevoegde waarde had verstrekt. Verzoeksters argumenten in het kader van deze betwisting zijn aanvaard in de punten 202, 211 en 215 hierboven.

217    De aanvaarding van het vijfde middel, voor zover het de onjuiste beoordeling van verzoeksters verzoek om boetevermindering betreft (zie punt 215 hierboven), maakt het daarnaast onnodig verzoeksters argument in punt 172 hierboven te onderzoeken, namelijk dat de Commissie het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen heeft geschonden door in het bestreden besluit de aan verzoekster bij brief van 8 december 2006 aangekondigde voorwaardelijke vermindering in te trekken.

218    De gevolgen van de in punt 215 hierboven vastgestelde onwettigheid voor de aan verzoekster opgelegde geldboete dienen te worden getrokken bij het onderzoek van de door verzoekster in punt 232 en volgende hierna gevorderde herzieningen.

 Onjuiste toepassing van de richtsnoeren van 2006

219    Verzoekster stelt dat de Commissie onjuist heeft gehandeld door haar geen vermindering voor medewerking als verzachtende omstandigheid in de zin van punt 29 van de richtsnoeren van 2006 toe te kennen.

220    De Commissie bestrijdt de gegrondheid van dit argument van verzoekster.

221    Volgens vaste rechtspraak heeft de Commissie zich er in punt 29, vierde streepje, van de richtsnoeren van 2006, toe verbonden om in het kader van haar beoordelingsvrijheid ten aanzien van de verzachtende omstandigheden waarmee zij bij de vaststelling van de hoogte van de geldboeten rekening moet houden, een boetevermindering toe te kennen wanneer „[een] onderneming daadwerkelijk haar medewerking verleent, buiten de mededeling [inzake medewerking] om en los van haar wettelijke verplichting om medewerking te verlenen” (arrest Arkema France/Commissie, punt 176 hierboven, punt 168).

222    De toepassing van punt 29, vierde streepje, van de richtsnoeren van 2006 kan er evenwel niet toe leiden dat de mededeling van 2002 inzake medewerking haar nuttig effect verliest. Deze mededeling geeft een kader aan voor het belonen van ondernemingen die partij zijn of zijn geweest bij geheime kartels voor de medewerking die zij verlenen aan het onderzoek van de Commissie. Uit de bewoordingen en de opzet van deze mededeling volgt dus dat de ondernemingen in beginsel enkel een boetevermindering voor hun medewerking kunnen krijgen wanneer zij aan de strenge voorwaarden van genoemde mededeling voldoen.

223    Om het nuttig effect van de mededeling van 2002 inzake medewerking te bewaren, kan de Commissie dus enkel in uitzonderlijke gevallen gehouden zijn om aan een onderneming een boetevermindering op basis van punt 29, vierde streepje, van de richtsnoeren van 2006 toe te kennen. Dit is onder meer het geval wanneer de medewerking die een onderneming verleent, niet alleen verder gaat dan de wettelijke verplichting om medewerking te verlenen zonder dat die evenwel recht geeft op een boetevermindering uit hoofde van de mededeling van 2002 inzake medewerking, maar ook objectief gezien nuttig is voor de Commissie. Een dergelijk nut moet worden vastgesteld wanneer de Commissie in haar definitief besluit steunt op bewijselementen die een onderneming haar in het kader van haar medewerking heeft verschaft en zonder dewelke de Commissie niet in staat zou zijn geweest om de betrokken inbreuk geheel of gedeeltelijk te bestraffen (arrest Arkema France/Commissie, punt 176 hierboven, punt 170).

224    Blijkens de punten 202 en 211 hierboven was de Commissie in het bestreden besluit ten onrechte van oordeel dat de door verzoekster bij haar verzoek om boetevermindering verstrekte gegevens significante toegevoegde waarde misten en dat het ontbreken van echte medewerking verzoekster uitsloot van vermindering krachtens de mededeling van 2002 inzake medewerking. Volgens de in punt 223 hierboven aangehaalde rechtspraak is het slechts in uitzonderlijke omstandigheden en met name wanneer de medewerking van een onderneming geen recht op boetevermindering krachtens deze mededeling geeft, dat de Commissie gehouden kan zijn een boetevermindering krachtens punt 29, vierde streepje, van de richtsnoeren van 2006 te verlenen. Gelet op de vaststelling in punt 211 hierboven, dat de Commissie verzoekster een boetevermindering krachtens de mededeling van 2002 inzake medewerking moest verlenen, moet de conclusie dus luiden dat zij niet verplicht was verzoekster een boetevermindering krachtens deze bepaling te verlenen. Daarnaast en hoe dan ook voert verzoekster geen enkele uitzonderlijke omstandigheid aan die zou rechtvaardigen dat de Commissie haar medewerking in het kader van deze bepaling onderzoekt.

225    Derhalve heeft verzoekster niet aangetoond dat de Commissie onjuist heeft gehandeld door haar geen boetevermindering krachtens punt 29, vierde streepje, van de richtsnoeren van 2006 te verlenen. Het vijfde middel is dus ongegrond voor zover het is gebaseerd op dat punt.

226    Gelet op het voorgaande slaagt het vijfde middel gedeeltelijk voor zover verzoekster een onjuiste beoordeling door de Commissie van de toegevoegde waarde van de door haar bij haar verzoek om boetevermindering verstrekte inlichtingen stelt en dient het voor het overige te worden afgewezen.

227    Blijkens het onderzoek van verzoeksters vijf middelen in beroep dient het vijfde middel te worden toegewezen voor zover het een onjuiste beoordeling van de toegevoegde waarde van de door verzoekster bij haar verzoek om boetevermindering verstrekte inlichtingen stelt, en dient het voor het overige te worden afgewezen, zoals ook de andere middelen.

228    Wat de uit de gevorderde gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit te trekken gevolgen betreft, moet ten aanzien van artikel 1 van het bestreden besluit worden opgemerkt dat de Commissie in artikel 1, lid 3, van het bestreden besluit heeft vastgesteld dat verzoekster artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst heeft geschonden door van 10 december 2002 tot 9 november 2004 deel te nemen aan een inbreuk in Frankrijk en Oostenrijk. Aangezien verzoekster met geen van haar middelen deze vaststelling betwist, kan geen sprake zijn van onwettigheid van dit artikel. Genoemde vordering tot gedeeltelijke nietigverklaring moeten dus worden afgewezen voor zover zij artikel 1, lid 3, van het bestreden besluit betreft.

229    Gelet op de in de punten 226 en 227 hierboven getrokken conclusie dient artikel 2, lid 4, sub b, van het bestreden besluit daarentegen nietig te worden verklaard voor zover de Commissie het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete heeft vastgesteld zonder rekening te houden met haar medewerking.

230    Voor zover verzoekster met haar tweede vordering subsidiair verzoekt om verlaging van het bedrag van de haar opgelegde geldboete, zal dit bedrag bij het onderzoek van deze tweede vordering dienen te worden bepaald.

 2. Vordering tot verlaging van het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete

231    Gelet op verzoeksters tweede vordering, waarmee zij subsidiair verzoekt om verlaging van de haar opgelegde geldboete door het Gerecht (zie punt 33 hierboven), dient het Gerecht in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht eerst de gevolgen van het in de punten 202 en 211 hierboven uiteengezette onjuiste handelen van de Commissie bij de berekening van de aan verzoekster opgelegde geldboete en vervolgens verzoeksters andere argumenten met het oog op verlaging van de haar opgelegde geldboete door het Gerecht te onderzoeken.

 Uit de onjuiste beoordeling door de Commissie van de waarde van het bewijs tot ondersteuning van verzoeksters verzoek om boetevermindering te trekken gevolgen

232    Wat de in punt 215 hierboven vastgestelde onjuiste beoordeling van de waarde van de inlichtingen bij verzoeksters verzoek om boetevermindering betreft, zou volgens de Commissie, mocht het Gerecht oordelen dat verzoekster significante waarde heeft toegevoegd en eerlijke en echte medewerking heeft getoond, de verlaging niet meer dan 3 % mogen bedragen wegens de zeer beperkte omvang van de medewerking in casu, die alleen keramisch sanitair en de Franse markt betrof.

233    Hoewel de mededeling van 2002 niet vooruitloopt op de beoordeling van de verlaging van geldboete door de Unierechter wanneer deze op grond van zijn volledige rechtsmacht uitspraak doet, acht het Gerecht het in dit verband passend zich in casu door deze mededeling te laten leiden voor de herberekening van het bedrag van de geldboete, in het bijzonder omdat op die manier rekening kan worden gehouden met alle relevante elementen van het concrete geval en evenredige geldboeten kunnen worden opgelegd aan alle ondernemingen die aan de vastgestelde inbreuk hebben deelgenomen.

234    Dienaangaande voorziet punt 23, sub b, eerste alinea, van de mededeling van 2002 inzake medewerking in drie bandbreedten voor de boetevermindering. De eerste onderneming die aan de in punt 21 van die mededeling genoemde voorwaarde voldoet, kan namelijk een boetevermindering van 30 tot 50 % krijgen, de tweede onderneming een boetevermindering van 20 tot 30 %, en de volgende ondernemingen een boetevermindering van ten hoogste 20 %.

235    Volgens punt 23, sub b, tweede alinea, van de mededeling van 2002 inzake medewerking zal de Commissie, „[o]m het niveau van de [boete]vermindering te bepalen binnen deze marges, [...] rekening houden met de datum waarop het bewijsmateriaal, dat voldoet aan wat bepaald is in punt 21 [van genoemde mededeling], ingediend werd en de mate waarin dat bewijsmateriaal toegevoegde waarde uitmaakte” en „[t]evens [...] rekening kunnen houden met de uitgebreidheid en de continuïteit van de samenwerking van de onderneming vanaf de datum van indiening van het bewijsmateriaal”.

236    In casu maakte verzoekster, om te beginnen, blijkens punt 1289 van het bestreden besluit deel uit van de derde onderneming die na Grohe en haar dochterondernemingen alsook Ideal Standard en haar dochterondernemingen heeft verzocht om boetevermindering, met dien verstande dat het verzoek van Masco en haar dochterondernemingen heeft geleid tot immuniteit voor geldboeten. Zij komt dus krachtens punt 23, sub b, eerste alinea, derde streepje, van de mededeling van 2002 inzake medewerking in aanmerking voor een maximale boetevermindering van 20 %, hetgeen zij overigens niet betwist.

237    Vervolgens is verzoeksters verzoek om boetevermindering ingediend op 17 januari 2006 (zie punt 9 hierboven), dus ongeveer een jaar en zes maanden na het verzoek om immuniteit van Masco en haar dochterondernemingen (zie punt 5 hierboven) en ongeveer een jaar en twee maanden na de indiening van de verzoeken om boetevermindering van Grohe en haar dochterondernemingen respectievelijk van Ideal Standard en haar dochterondernemingen (zie punt 7 hierboven), maar vóór de toezending van de mededeling van punten van bezwaar.

238    Ten slotte moet worden opgemerkt dat verzoeksters verklaring tot ondersteuning van haar verzoek om boetevermindering algemeen van aard is en geen enkele bijeenkomst in het bijzonder betreft. Voorts kon aan de hand van deze verklaring de inbreuk slechts voor acht maanden in 2004 en alleen voor keramisch sanitair en de Franse markt worden vastgesteld.

239    Het Gerecht is derhalve van oordeel dat de aan verzoekster opgelegde geldboete, gelet op alle omstandigheden van de zaak en met name de in de punten 236 tot en met 238 hierboven uiteengezette omstandigheden, moet worden verminderd met 6 %, dus een vermindering met 402 000 EUR.

240    Het Gerecht stelt dus, gelet op de gevolgtrekkingen in punt 239 hierboven, de hoofdelijk aan verzoekster op te leggen geldboete voor de inbreuk waaraan zij in Frankrijk heeft deelgenomen in totaal vast op 6 298 000 EUR.

[omissis]

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Artikel 2, lid 4, sub b, van besluit C(2010) 4185 definitief van de Commissie van 23 juni 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39092 – Badkamersanitair) wordt nietig verklaard voor zover de Europese Commissie het bedrag van de hoofdelijk aan Roca opgelegde geldboete heeft vastgesteld zonder rekening te houden met haar medewerking.

2)      De aan Roca bij artikel 2, lid 4, sub b, van besluit C(2010) 4185 definitief opgelegde geldboete bedraagt 6 298 000 EUR.

3)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)      De Europese Commissie zal haar eigen kosten en een derde van de kosten van Roca dragen.

5)      Roca zal twee derde van haar eigen kosten dragen.

Pelikánová

Jürimäe

Van der Woude

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 september 2013.

ondertekeningen


* Procestaal: Spaans.


1       Enkel de punten van dit arrest waarvan het Gerecht publicatie nodig acht, worden weergegeven.