Language of document :

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Krajský soud v Brně (Tsjechië) op 29 februari 2024 – OSA – Ochranný svaz autorský pro práva k dílům hudebním/Úřad pro ochranu hospodářské soutěže

(Zaak C-161/24, OSA)

Procestaal: Tsjechisch

Verwijzende rechter

Krajský soud v Brně

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: OSA – Ochranný svaz autorský pro práva k dílům hudebním, z.s.

Verwerende partij: Úřad pro ochranu hospodářské soutěže

Prejudiciële vragen

Kan artikel 102, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat sprake is van misbruik van een machtspositie in de zin van dat artikel wanneer een collectieve beheersorganisatie met een feitelijk monopolie in een lidstaat aan accommodatieverstrekkende inrichtingen vergoedingen in rekening brengt voor de verlening van licenties voor de mededeling van auteursrechtelijk beschermde werken met behulp van televisie- en radio-ontvangers die zijn opgesteld in kamers waarin op particuliere basis gasten kunnen worden ondergebracht, zonder dat daarbij rekening wordt gehouden met de vraag of deze kamers daadwerkelijk worden gebruikt?

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: moet een dergelijke praktijk worden beoordeeld vanuit het oogpunt van (a) de toepassing van onbillijke contractuele voorwaarden of (b) het hanteren van buitensporige prijzen?

–    Indien de relevante norm wordt gevormd door de toepassing van onbillijke contractuele voorwaarden: welke specifieke toets moet worden verricht om dat te beoordelen?

–    Indien de relevante norm wordt gevormd door het hanteren van buitensporige prijzen: welke specifieke toets moet worden verricht om dat te beoordelen, de algemene „United Brands-toets” of een specifieke gewijzigde versie daarvan?

Moet ten bewijze van het feit dat in het kader van de in de eerste vraag bedoelde gedraging inbreuk is gemaakt op artikel 102, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden aangetoond dat sprake is van daadwerkelijke of potentiële nadelige gevolgen voor de mededinging (met inbegrip van gevolgen voor het welzijn van de consumenten en uitbuitingseffecten van het optreden van de entiteit met een machtspositie)?

Moet ten bewijze van het feit dat in het kader van de in de eerste vraag bedoelde gedraging inbreuk is gemaakt op artikel 102, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden aangetoond dat deze gedraging de handel tussen de lidstaten wezenlijk ongunstig beïnvloedt of volstaat de gegronde veronderstelling dat een dergelijke beïnvloeding zich kan voordoen, zonder dat de daadwerkelijke omvang daarvan hoeft te worden onderzocht?

____________