Language of document : ECLI:EU:C:2019:1049

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

5 december 2019 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Consumentenbescherming – Richtlijn 2011/83/EU – Consumentenrecht – Artikel 2, lid 1 – Begrip ‚consument’ – Artikel 3, lid 1 – Overeenkomst tussen een handelaar en een consument – Overeenkomst voor de levering van stadsverwarming – Artikel 27 – Niet-gevraagde leveringen – Richtlijn 2005/29/EG – Oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt – Artikel 5 – Verbod op oneerlijke handelspraktijken – Bijlage I – Niet-gevraagde leveringen – Nationale regeling op grond waarvan elke eigenaar van een appartement in een gebouw in mede-eigendom dat is aangesloten op een stadsverwarmingsnet verplicht moet bijdragen in de kosten van het thermische-energieverbruik van de gemeenschappelijke ruimten en de interne installatie van het gebouw – Energie-efficiëntie – Richtlijn 2006/32/EG – Artikel 13, lid 2 – Richtlijn 2012/27/EU – Artikel 10, lid 1 – Informatie over facturering – Nationale regeling waarin is bepaald dat in een gebouw in mede-eigendom voor iedere eigenaar van een appartement in het gebouw de facturen voor het thermische-energieverbruik van de interne installatie worden opgesteld in verhouding tot het verwarmbare volume van zijn appartement”

In de gevoegde zaken C‑708/17 en C‑725/17,

betreffende twee verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Rayonen sad Asenovgrad (rechter in eerste aanleg Asenovgrad, Bulgarije) (C‑708/17) en de Sofiyski rayonen sad (rechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije) (C‑725/17) bij beslissingen van respectievelijk 6 december 2017 en 5 december 2017, ingekomen bij het Hof op respectievelijk 19 december 2017 en 27 december 2017, in de procedures

EVN Bulgaria Toplofiskatsia EAD

tegen

Nikolina Stefanova Dimitrova (C‑708/17),

en

Toplofikatsia Sofia EAD

tegen

Mitko Simeonov Dimitrov (C‑725/17),

in tegenwoordigheid van:

Termokomplekt OOD,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, S. Rodin, D. Šváby (rapporteur), K. Jürimäe en N. Piçarra, rechters,

advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,

griffier: C. Strömholm, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 december 2018,

gelet op de opmerkingen van:

–        EVN Bulgaria Toplofikatsia EAD, vertegenwoordigd door S. Radev en S. Popov als gemachtigden,

–        Toplofikatsia Sofia EAD, vertegenwoordigd door S. Chakalski, I. Epitropov en V. Ivanov als gemachtigden,

–        Nikolina Stefanova Dimitrova, vertegenwoordigd door S. Memtsov en D. Dekov, advokati,

–        de Litouwse regering, vertegenwoordigd door G. Taluntytė, J. Prasauskienė en D. Kriaučiūnas als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door N. Ruiz García, K. Talabér-Ritz en N. Nikolova als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 30 april 2019,

het navolgende

Arrest

1        De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) (PB 2005, L 149, blz. 22), van artikel 13, lid 2, van richtlijn 2006/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende energie-efficiëntie bij het eindgebruik en energiediensten en houdende intrekking van richtlijn 93/76/EEG van de Raad (PB 2006, L 114, blz. 64), van de artikelen 5 en 27 van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG [van de Raad] en van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB 2011, L 304, blz. 64) en van artikel 10, lid 1, van richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG (PB 2012, L 315, blz. 1).

2        Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van twee gedingen tussen ten eerste EVN Bulgaria Toplofikatsia EAD (hierna: „EVN”) en Nikolina Stefanova Dimitrova (C‑708/17) en ten tweede Toplofikatsia Sofia EAD en Mitko Simeonov Dimitrov (C‑725/18) over vorderingen tot betaling van facturen voor het thermische-energieverbruik van de interne installatie van gebouwen in mede-eigendom.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Richtlijn 2005/29

3        Artikel 3, lid 2, van richtlijn 2005/29 bepaalt:

„Deze richtlijn laat het verbintenissenrecht en, in het bijzonder, de regels betreffende de geldigheid, de opstelling en de rechtsgevolgen van contracten onverlet.”

4        Artikel 5 van deze richtlijn bepaalt:

„1.      Oneerlijke handelspraktijken zijn verboden.

[...]

5.      Bijlage I bevat de lijst van handelspraktijken die onder alle omstandigheden als oneerlijk worden beschouwd. [...]”

5        Bijlage I bij deze richtlijn, met als opschrift „Handelspraktijken die onder alle omstandigheden als oneerlijk worden beschouwd”, bevat de volgende passage:

„Agressieve handelspraktijken

[...]

29)      Vragen om onmiddellijke dan wel uitgestelde betaling of om terugzending of bewaring van producten die de handelaar heeft geleverd, maar waar de consument niet om heeft gevraagd, tenzij het product een vervangingsgoed is zoals bedoeld in artikel 7, lid 3, van richtlijn 97/7/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 1997 betreffende de bescherming van de consument bij op afstand gesloten overeenkomsten (PB 1997, L 144, blz. 19)] (niet-gevraagde leveringen).”

 Richtlijn 2011/83

6        De overwegingen 14 en 60 van richtlijn 2011/83 luiden als volgt:

„(14)      Deze richtlijn mag geen afbreuk doen aan het nationale recht op het gebied van het verbintenissenrecht voor de verbintenissenrechtelijke aspecten die niet door deze richtlijn worden geregeld. Deze richtlijn dient derhalve het nationale recht inzake bijvoorbeeld het sluiten of de geldigheid van een overeenkomst, zoals in het geval van het ontbreken van overeenstemming, onverlet te laten. De richtlijn mag evenmin afbreuk doen aan het nationale recht inzake de algemene contractuele rechtsmiddelen, de regels inzake de openbare economische orde, bijvoorbeeld regels betreffende buitensporige prijzen of woekerprijzen, en de regels betreffende onethische rechtshandelingen.

[...]

(60)      Aangezien ongevraagde commerciële toezending, dat wil zeggen de ongevraagde levering van goederen of de ongevraagde verstrekking van diensten aan consumenten, verboden is bij richtlijn [2005/29] maar daarin geen contractueel verweermiddel wordt geboden, dient in deze richtlijn een contractueel verweermiddel te worden opgenomen dat de consument vrijstelt van enige betalingsverplichting voor dergelijke ongevraagde leveringen of verstrekkingen.”

7        Artikel 2 van deze richtlijn, met het opschrift „Definities”, luidt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

1)      ‚consument’ iedere natuurlijke persoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen;

[...]”

8        In artikel 3 van die richtlijn staat te lezen:

„1.      Deze richtlijn is van toepassing, onder de voorwaarden en in die mate als aangegeven in de bepalingen ervan, op alle tussen een handelaar en een consument gesloten overeenkomsten. Zij is ook van toepassing op overeenkomsten voor de levering van water, gas, elektriciteit of stadsverwarming, ook door openbare leveranciers, voor zover deze producten op een contractuele basis worden geleverd.

[...]

5.      Voor zover algemene aspecten van het verbintenissenrecht niet bij deze richtlijn worden geregeld, laat deze richtlijn de algemene bepalingen van het nationale verbintenissenrecht, zoals over de geldigheid, het ontstaan of de gevolgen van overeenkomsten, onverlet.

[...]”

9        Artikel 27 van deze richtlijn, met als opschrift „Niet-gevraagde leveringen”, luidt:

„Consumenten zijn vrijgesteld van enige betalingsverplichting in gevallen van ongevraagde levering van goederen, water, gas, elektriciteit, stadsverwarming of digitale inhoud, dan wel ongevraagde verstrekking van diensten, zoals verboden door artikel 5, lid 5, en punt 29 van bijlage I van richtlijn [2005/29]. In deze gevallen betekent het uitblijven van een reactie van de consument op de ongevraagde levering of verstrekking niet dat hij met deze instemt.”

10      Artikel 28, lid 2, van richtlijn 2011/83 bepaalt dat „[d]e bepalingen van deze richtlijn [...] van toepassing [zijn] op overeenkomsten gesloten na 13 juni 2014”.

 Richtlijn 2006/32

11      Overwegingen 1, 12, 20 en 29 van richtlijn 2006/32 zijn als volgt verwoord:

„(1)      In de Gemeenschap bestaat er behoefte aan een betere energie-efficiëntie bij het eindgebruik, moet de vraag naar energie worden beheerst en moet de productie van hernieuwbare energie worden bevorderd, aangezien er relatief beperkte mogelijkheden zijn om de condities van de levering en distributie van energie op korte tot middellange termijn op een andere wijze te beïnvloeden, door nieuwe capaciteit op te bouwen of door het transport en de distributie te verbeteren. Deze richtlijn is derhalve een bijdrage tot een betere zekerheid van de levering.

[...]

(12)      Deze richtlijn vergt maatregelen van de lidstaten, waarbij de mate waarin haar doelstellingen kunnen worden verwezenlijkt, afhankelijk is van de gevolgen van deze maatregelen voor de eindverbruikers van energie. Het eindresultaat van de maatregelen van de lidstaten hangt af van een groot aantal externe factoren die van invloed zijn op het gedrag van de verbruikers wat betreft energiegebruik, en van hun bereidheid om energiebesparende methoden toe te passen en gebruik te maken van energiebesparende voorzieningen. Daarom is de nationale energiebesparingsstreefwaarde indicatief van aard en houdt zij voor de lidstaten geen juridisch afdwingbare verplichting in om het streefwaardecijfer van 9 % te halen, ook al zeggen de lidstaten toe zich te zullen inspannen om die streefwaarde te bereiken.

[...]

(20)      Energiedistributeurs, distributienetbeheerders en detailhandelaars in energie kunnen de energie-efficiëntie in de Gemeenschap verbeteren als in de energiediensten die zij verkopen een efficiënt eindgebruik is opgenomen, zoals diensten op het gebied van warmtecomfort binnenshuis, warmwatervoorziening voor huishoudens, koeling, vervaardiging van producten, verlichting en aandrijfkracht. Een maximalisering van de winst wordt voor energiedistributeurs, distributienetbeheerders en detailhandelaars in energie daarmee eerder sterker gekoppeld aan de verkoop van energiediensten aan een zo groot mogelijk aantal afnemers dan aan de verkoop van zoveel mogelijk energie aan elke afnemer. Teneinde dezelfde marktvoorwaarden voor alle leveranciers van energiediensten te waarborgen, dienen de lidstaten ernaar te streven iedere concurrentievervalsing op dit terrein te vermijden; zij kunnen echter deze taak aan de nationale regelgever delegeren.

[...]

(29)      Om de eindverbruiker in staat te stellen met kennis van zaken beslissingen te nemen over zijn individueel energieverbruik, moet hem ter zake een redelijke hoeveelheid informatie ter beschikking worden gesteld, samen met andere relevantie informatie, zoals informatie over beschikbare maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie, vergelijkende eindverbruikersprofielen of objectieve technische specificaties van energieverbruikende apparaten, waaronder ‚factor vier’- of vergelijkbare apparaten. [...]

[...]”

12      Artikel 1 van deze richtlijn luidt als volgt:

„Het doel van deze richtlijn is de energie-efficiëntie bij het eindgebruik in de lidstaten op kosteneffectieve wijze te verbeteren door:

a)      te voorzien in de noodzakelijke indicatieve streefwaarden en mechanismen, stimulansen en institutionele, financiële en juridische raamwerken om de bestaande marktbelemmeringen en tekortkomingen die het efficiënte eindgebruik van energie in de weg staan, weg te nemen;

b)      de voorwaarden te scheppen voor de ontwikkeling en bevordering van een markt voor energiediensten en voor het aanbieden van andere maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie aan eindverbruikers.”

13      In artikel 13, leden 1 en 2, van deze richtlijn wordt het volgende bepaald:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat eindafnemers voor elektriciteit, aardgas, stadsverwarming en/of stadskoelingen en warm water voor huishoudelijke doeleinden, voor zover dit technisch mogelijk en financieel redelijk is en voor zover dit in verhouding staat tot de potentiële energiebesparingen, tegen concurrerende prijzen de beschikking krijgen over individuele meters die het actuele energieverbruik van de eindafnemer nauwkeurig weergeven en informatie geven over de tijd waarin sprake was van daadwerkelijk verbruik.

Wanneer een bestaande meter wordt vervangen, worden deze individuele meters tegen concurrerende prijzen altijd ter beschikking gesteld, tenzij dit technisch onmogelijk is of niet kostenefficiënt in verhouding tot de geraamde potentiële besparingen op lange termijn. Wanneer een nieuwe aansluiting wordt gemaakt in een nieuw gebouw of in geval van een ingrijpende renovatie overeenkomstig richtlijn 2002/91/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende de energieprestatie van gebouwen (PB 2003, L 1, blz. 65),] worden deze individuele meters tegen concurrerende prijzen altijd ter beschikking gesteld.

2.      De lidstaten zorgen ervoor dat, indien van toepassing, de facturering door energiedistributeurs, distributienetbeheerders en detailhandelaars in energie is gebaseerd op het actuele energieverbruik en in duidelijke en begrijpelijke taal is gesteld. De eindafnemer krijgt samen met de rekening de nodige informatie zodat hij over een volledig overzicht van de huidige energiekosten beschikt. De facturering op basis van het daadwerkelijke verbruik is frequent genoeg om de afnemers in staat te stellen hun eigen energieverbruik te regelen.”

14      Bij artikel 27 van richtlijn 2012/27 is richtlijn 2006/32 ingetrokken met ingang van 5 juni 2014, behoudens enkele uitzonderingen.

 Richtlijn 2012/27

15      De overwegingen 8 en 20 van richtlijn 2012/27 luiden:

„(8)      Op 8 maart 2011 heeft de Commissie haar mededeling over een energie-efficiëntieplan 2011 vastgesteld. Deze mededeling bevestigde dat de Unie niet op koers ligt om haar energie-efficiëntiestreefcijfer te verwezenlijken, ondanks de vorderingen in het nationale energiebeleid dat is uitgetekend in de eerste nationale actieplannen voor energie-efficiëntie die de lidstaten hebben ingediend ter uitvoering van de vereisten van richtlijn [2006/32]. Een eerste analyse van de tweede serie actieplannen bevestigt dat de Unie niet op koers ligt. Om dat te verhelpen worden in het energie-efficiëntieplan 2011 een reeks energie-efficiëntiebeleidslijnen en -maatregelen opgesomd die betrekking hebben op de volledige energieketen, inclusief opwekking, transport en distributie van energie; de belangrijke rol die de overheidssector speelt in energie-efficiëntie; gebouwen en toestellen; de industrie; en de noodzaak om de eindafnemers in staat te stellen hun energieverbruik te beheren. [...]

[...]

(20)      Uit een beoordeling van de mogelijkheid om een systeem van witcertificaten in te stellen op het niveau van de Unie is gebleken dat een dergelijk systeem in de huidige omstandigheden tot te hoge administratieve kosten zou leiden en dat het risico bestaat dat de energiebesparingen in een aantal lidstaten zouden zijn geconcentreerd en geen ingang zouden vinden in de gehele Unie. De doelstelling van een dergelijk systeem op uniaal niveau zou, in dit stadium althans, beter kunnen worden bereikt aan de hand van nationale regelingen inzake energie-efficiëntieverplichtingen voor nutsbedrijven of andere alternatieve beleidsmaatregelen waarmee dezelfde hoeveelheid energiebesparingen worden bereikt. Gezien de ambities van dergelijke regelingen, dienen zij te worden opgesteld binnen een gemeenschappelijk kader op Unieniveau, maar dienen zij de lidstaten voldoende flexibiliteit te bieden om ten volle rekening te houden met de nationale organisatie van de marktdeelnemers, de specifieke context van de energiesector en de gewoonten van de eindafnemers. Het gemeenschappelijke kader moet energienutsbedrijven de mogelijkheid bieden energiediensten aan te bieden aan alle eindafnemers, niet alleen aan de afnemers aan wie zij energie verkopen. Dit verhoogt de concurrentie op de energiemarkt omdat energienutsbedrijven hun product kunnen differentiëren door aanvullende energiediensten aan te bieden. Het gemeenschappelijke kader moet de lidstaten in staat stellen in hun nationale regeling vereisten met een sociaal oogmerk op te nemen, met name om ervoor te zorgen dat kwetsbare klanten toegang hebben tot de voordelen van hogere energie-efficiëntie. De lidstaten dienen op basis van objectieve en niet-discriminerende criteria te bepalen welke energiedistributeurs of detailhandelaars in energie moeten worden verplicht om het in deze richtlijn vastgelegde streefcijfer voor energiebesparingen op het niveau van de eindafnemer te behalen.

[...]”

16      Artikel 1, lid 1, van richtlijn 2012/27 bepaalt:

„Deze richtlijn legt een gemeenschappelijk kader met maatregelen vast voor de bevordering van energie-efficiëntie binnen de Unie, om ervoor te zorgen dat de Unie de kerndoelstelling van 20 % meer energie-efficiëntie in 2020 haalt en om de weg te effenen voor verdere verbeteringen van de energie-efficiëntie na die datum.

Er worden regels in vastgelegd om belemmeringen op de energiemarkt weg te nemen en om markttekortkomingen te overwinnen die de efficiëntie in energievoorziening en -gebruik belemmeren en er wordt voorzien in de opstelling van indicatieve nationale energie-efficiëntiestreefcijfers voor 2020.”

17      Artikel 9 van deze richtlijn bepaalt:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat eindafnemers van elektriciteit, aardgas, stadsverwarming, stadskoeling en warm water voor huishoudelijke doeleinden, voor zover dit technisch mogelijk en financieel redelijk is en voor zover dit in verhouding staat tot de potentiële energiebesparingen, tegen concurrerende prijzen de beschikking krijgen over individuele meters die het daadwerkelijke energieverbruik van de eindafnemer nauwkeurig weergeven en informatie geven over de werkelijke tijd van het verbruik.

[...]

3.      Ingeval de verwarming en koeling of warmwatervoorziening van een gebouw geleverd wordt door een stadsverwarmingsnet of door een centrale bron die verschillende gebouwen bedient, wordt een warmtemeter of een warmwatermeter geïnstalleerd bij de warmtewisselaar of het leveringspunt.

In appartementengebouwen en multifunctionele gebouwen met een centrale verwarmings-/koelingsbron of met levering vanuit een stadsverwarmingsnet of een centrale bron die verschillende gebouwen bedient, worden uiterlijk op 31 december 2016 ook individuele verbruiksmeters geïnstalleerd om het warmte- of koelingsverbruik of warmwaterverbruik voor iedere eenheid te meten, waar dat technisch haalbaar en kostenefficiënt is. Als het gebruik van individuele verwarmingsmeters technisch niet haalbaar of niet kostenefficiënt is om warmteverbruik te meten, worden individuele warmtekostenverdelers gebruikt om het warmteverbruik van elke radiator te meten, tenzij de lidstaat aantoont dat de installatie van die warmtekostenverdelers niet kostenefficiënt is. In die gevallen kunnen alternatieve kostenefficiënte methoden voor de meting van het warmteverbruik worden overwogen.

In het geval van appartementengebouwen die zijn aangesloten op stadsverwarming of -koeling of waar een eigen gemeenschappelijk verwarmings- of koelingssysteem voor dergelijke gebouwen gangbaar is, kunnen de lidstaten, met het oog op een transparante en accurate berekening van het individuele verbruik, transparante regels invoeren voor de verdeling van de kosten van het thermische of warmwaterverbruik. Waar passend, bevatten deze regels richtsnoeren betreffende de wijze waarop de kosten van warmte en/of warm water verdeeld moeten worden, en wel als volgt:

a)      warm water voor huishoudelijk gebruik;

b)      warmte uit de installatie van het gebouw voor de verwarming van de gemeenschappelijke ruimten (wanneer trappenhuizen en gangen voorzien zijn van radiatoren);

c)      voor het verwarmen van appartementen.”

18      In artikel 10, lid 1, eerste alinea, van deze richtlijn is bepaald:

„In de gevallen waarin de eindafnemer niet beschikt over een slimme meter als bedoeld in de richtlijnen 2009/72/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van richtlijn 2003/54/EG (PB 2009, L 211, blz. 55)] en 2009/73/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en tot intrekking van richtlijn 2003/55/EG (PB 2009, L 211, blz. 94)], zorgen de lidstaten ervoor dat uiterlijk op 31 december 2014 de factureringsinformatie nauwkeurig is en gebaseerd is op het werkelijke verbruik, overeenkomstig punt 1.1 van bijlage VII, voor alle sectoren die onder deze richtlijn vallen, waaronder energiedistributeurs, distributiesysteembeheerders en detailhandelaars in energie, mits zulks technisch mogelijk en economisch verantwoord is.”

19      Artikel 27, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2012/27 bepaalt:

„Richtlijn [2006/32] wordt ingetrokken met ingang van 5 juni 2014, met uitzondering van artikel 4, leden 1 tot en met 4, en de bijlagen I, III en IV, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten wat betreft de termijn voor omzetting in nationaal recht. Artikel 4, leden 1 tot en met 4, van, alsmede de bijlagen I, III en IV bij, richtlijn [2006/32], worden met ingang van 1 januari 2017 ingetrokken.”

20      Artikel 28, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2012/27 luidt:

„De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 5 juni 2014 aan deze richtlijn te voldoen.”

21      In bijlage VII bij deze richtlijn, getiteld „Minimumeisen voor facturering en factureringsinformatie op basis van het werkelijke verbruik” wordt in punt 1.1 het volgende bepaald:

„Om eindafnemers in staat te stellen hun eigen energieverbruik te regelen, moet er ten minste eenmaal per jaar op basis van het werkelijke verbruik worden gefactureerd, en moet de factureringsinformatie ten minste om het kwartaal beschikbaar worden gesteld, op verzoek of ingeval de consument gekozen heeft voor elektronische facturering, zo niet tweemaal per jaar. Met betrekking tot gas dat uitsluitend voor koken wordt gebruikt kan hiervan vrijstelling worden verleend.”

 Bulgaars recht

 Energiewet

22      De Zakon za energetikata (energiewet) van 9 december 2003 (DV nr. 107 van 9 december 2003), in de versie die van toepassing was ten tijde van het hoofdgeding (hierna: „energiewet”), bevat de volgende bepalingen:

„133. (2)      De aansluiting van de installaties van afnemers in een gebouw in mede-eigendom geschiedt met schriftelijke instemming van een groep van eigenaren die samen over de eigendom van ten minste twee derde van de appartementen in het gebouw in mede-eigendom beschikken.

[...]

139. (1)      De toerekening van de in een gebouw in mede-eigendom verbruikte thermische energie vindt plaats volgens een systeem van verdeling op grond van het individuele verbruik.

[...]

140.      (1)      De toerekening van het verbruik van thermische energie tussen de afnemers in een gebouw in mede-eigendom vindt plaats door middel van:

[...]

2.      toestellen voor de toerekening van het verbruik van thermische energie, namelijk individuele warmtekostenverdelers die voldoen aan de in het land geldende normen of individuele warmtemeters;

[...]

(3)      de interne verwarmings- en warmwaterinstallaties van het gebouw vormen gemeenschappelijke delen van de mede-eigendom.

[...]

142.      (1)      De thermische energie voor de verwarming van een gebouw in mede-eigendom is het verschil tussen de totale hoeveelheid in een gebouw in mede-eigendom te verdelen thermische energie en de hoeveelheid voor warm water gebruikte thermische energie zoals vastgesteld overeenkomstig artikel 141, lid 1.

(2)      De thermische energie bestemd voor de verwarming van een gebouw in mede-eigendom wordt onderverdeeld in warmte die wordt afgegeven door de interne installatie, thermische energie die bestemd is voor de verwarming van de gemeenschappelijke ruimten en thermische energie die bestemd is voor de verwarming van de afzonderlijke appartementen.

[...]

149a.      (1)      De afnemers van thermische energie in een gebouw in mede-eigendom kunnen thermische energie betrekken bij een leverancier die wordt gekozen met de schriftelijke toestemming van een groep van mede-eigenaren die samen over de eigendom van ten minste twee derde van de appartementen in het gebouw in mede-eigendom beschikken.

[...]

153.      (1)      Alle eigenaren en rechthebbenden op een zakelijk recht op het gebruik van een appartement in een gebouw in mede-eigendom dat is aangesloten op het abonnee-onderstation of op een autonoom onderdeel hiervan, zijn afnemers van thermische energie en zijn verplicht toestellen als bedoeld in artikel 140, lid 1, punt 2, voor de toerekening van het verbruik van thermische energie te installeren op de warmtebronnen die zich in hun appartement bevinden en de kosten van het verbruik van thermische energie te betalen overeenkomstig de in de desbetreffende, in artikel 36, lid 3, bedoelde, verordening vastgestelde voorschriften en voorwaarden.

(2)      Wanneer de eigenaren die samen ten minste twee derde van de appartementen van het gebouw in mede-eigendom bezitten en op het abonnee-onderstation of een autonoom onderdeel hiervan zijn aangesloten, geen afnemer van thermische energie bestemd voor verwarming of warm water wensen te zijn, zijn zij verplicht zulks schriftelijk bij de energieleverancier te melden en de levering op te zeggen van thermische energie voor verwarming of warm water van dit onderstation of van een autonoom onderdeel hiervan.

[...]

(5)      Wanneer een systeem voor de toerekening van het verbruik van thermische energie wordt toegepast, is het de afnemers in een gebouw in mede-eigendom niet toegestaan om de toevoer van thermische energie naar de warmtebronnen in hun appartement af te sluiten door deze fysiek los te koppelen van de interne installatie van het gebouw.

(6)      Afnemers die in een gebouw in mede-eigendom wonen en de toevoer van thermische energie van de warmtebronnen in hun appartement stopzetten, blijven afnemers van thermische energie voor wat betreft de warmte die wordt afgegeven door de interne installatie en de warmtebronnen in de gemeenschappelijke ruimten van het gebouw.”

 Wet inzake consumentenbescherming

23      Artikel 62 van de zakon za zashtita na potrebitelite (wet inzake consumentenbescherming, DV nr. 99 van 9 december 2005), waarbij artikel 27 van richtlijn 2011/83 in de Bulgaarse rechtsorde werd omgezet, bepaalt het volgende:

„1.      Het is verboden tegen betaling aan een consument ongevraagd goederen, water, gas, elektriciteit, stadsverwarming of digitale inhoud te leveren, dan wel ongevraagd diensten te verstrekken.

2.      In het geval van ongevraagd geleverde goederen, water, gas, elektriciteit, stadsverwarming of digitale inhoud, dan wel ongevraagd verstrekte diensten, is de consument niet gehouden het goed terug te geven noch is hij voor het goed of de dienst een vergoeding verschuldigd aan de persoon die dit goed heeft geleverd of deze dienst heeft verricht.

3.       Het uitblijven van een reactie van de consument op de levering van goederen of verstrekking van diensten zoals bedoeld in lid 1, betekent niet dat hij hiermee instemt.”

 Wet inzake eigendom

24      Artikel 38, lid 1, van de zakon za sobstvenostta (wet inzake eigendom, DV nr. 92 van 16 november 1951), bepaalt het volgende:

„In gebouwen waarvan verdiepingen of delen van verdiepingen aan verschillende eigenaren toebehoren, geldt gemeenschappelijke eigendom van de grond waarop het gebouw is gebouwd, de binnenplaats, de funderingen, de buitenmuren, de binnenmuren die de verschillende delen van het gebouw scheiden, de dragende binnenmuren, de steunpilaren, de balken, de plavuizen, de dekbalken, de trappen, de portalen, de daken, de muren tussen de zolders en de kelders van de verschillende eigenaren, de schoorstenen, de buitendeuren van het gebouw, de deuren naar gemeenschappelijke zolders en kelders, de hoofdleidingen van alle soorten installaties en hun gecentraliseerde apparatuur, de liften, de dakgoten, het vertrek van de conciërge en elk ander onderdeel dat, door zijn aard of doel, dient voor gemeenschappelijk gebruik.”

 Stadverwarmingsverordening

25      Artikel 70, lid 1, van de naredba za toplosnabdyavaneto nr. 16‑334 (verordening nr. 16‑334 inzake de stadsverwarming) van 6 april 2007 luidt als volgt:

„De hoeveelheid thermische energie die is gemeten met een warmtemeter in een gebouw in mede-eigendom, met inbegrip van de appartementen van afnemers die niet beschikken over toestellen voor de toerekening van thermische energie of van wie de warmtebronnen zijn ontmanteld, wordt verdeeld volgens de in de bijlage opgenomen regels.”

26      In punt 6.1 van de bijlage bij deze verordening is bepaald dat „onder de hoeveelheid voor verwarming verbruikte thermische energie [...] ook de warmte valt die wordt afgegeven door de interne installatie, door de warmtebronnen in de gemeenschappelijke ruimten en door de warmtebronnen in de afzonderlijke appartementen”.

27      Bovendien wordt in punt 6.1.3. van deze bijlage aangegeven dat „[de] hoeveelheid thermische energie Qi, uitgedrukt in kWh, die door de interne installatie wordt afgegeven [...] evenredig [wordt] verdeeld naar verhouding van het volgens de plattegrond van het gebouw verwarmbare volume van de appartementen”.

 Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

 Zaak C708/17

28      Dimitrova is eigenaar van een appartement in een gebouw in mede-eigendom dat is aangesloten op de stadsverwarming.

29      Op grond van een op basis van artikel 153, lid 1, van de energiewet gesloten overeenkomst levert EVN aan het gebouw de thermische energie die wordt gebruikt voor de verwarming, de warmwatervoorziening en de warmte die door de interne installatie wordt afgegeven.

30      In het kader van deze overeenkomst heeft de vennootschap die belast is met de toerekening van de afgenomen thermische energie, aan het appartement van Dimitrova een verbruik toegerekend ter hoogte van 266,25 Bulgaarse lev (BGN) (ongeveer 136 EUR) voor de periode van 1 november 2012 tot en met 30 april 2015.

31      Aangezien Dimitrova dit bedrag niet heeft betaald, heeft EVN haar door tussenkomst van de Rayonen sad Asenovgrad (rechter in eerste aanleg Asenovgrad, Bulgarije) een betalingsbevel uitgereikt.

32      Dimitrova heeft het betalingsbevel aangevochten door te stellen dat er tussen haar en EVN geen verbintenisrechtelijke rechtsbetrekking bestond, dat er geen bewijs was van de hoeveelheid daadwerkelijk afgenomen thermische energie en dat het verbruik op de door EVN overgelegde facturen niet overeenstemt met haar daadwerkelijke energieverbruik, hetgeen in strijd is met artikel 13, lid 2, van richtlijn 2006/32.

33      De verwijzende rechter merkt op dat het hoofdgeding in deze zaak betrekking heeft op de niet betaalde bedragen die moesten worden voldaan voor het verbruik van de energie die afkomstig is van de interne installatie van het gebouw, dat wil zeggen van alle leidingen en installaties voor de verdeling en afgifte van thermische energie in het gebouw, met inbegrip van de stijgleidingen voor de verwarming die door elk appartement lopen.

34      Dienaangaande betwijfelt de verwijzende rechter of de verbruikte energie die door de interne installatie van een gebouw in mede-eigendom aan elk appartement is afgegeven, rechtmatig is gefactureerd wanneer de facturen, zoals in casu, worden opgesteld naar verhouding van het verwarmbare volume van het appartement volgens de plattegrond van het gebouw, zonder rekening te houden met de hoeveelheid warmte die daadwerkelijk in dat appartement wordt afgegeven. Hij geeft ook aan dat Dimitrova geen thermische energie gebruikt om haar appartement te verwarmen noch om warm water voor huishoudelijk gebruik te verkrijgen.

35      Bovendien vraagt de verwijzende rechter zich af of een consument aan artikel 27 van richtlijn 2011/83 het recht ontleent om niet te betalen voor de geleverde thermische energie waarom hij niet heeft verzocht. Hij merkt op dat de Varhoven kasatsionen sad (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Bulgarije) in een interpretatief arrest van 25 mei 2017 waarvan de strekking bindend is voor de lagere rechtbanken, heeft geoordeeld dat de energiewet, en met name artikel 153, lid 6, daarvan, niet in strijd is met artikel 62 van de wet op de consumentenbescherming, aangezien het niet aan iedere individuele mede-eigenaar, maar aan de meerderheid van de mede-eigenaren is om de aanvraag in te dienen voor de levering van verwarming in de gebouwen die onder de mede-eigendom vallen, en, in het algemeen, om te beslissen of en hoe de gemeenschappelijke ruimten moeten worden gebruikt, zodat de mede-eigenaren samen als afnemer van deze dienst moeten worden beschouwd.

36      Daarop heeft de Rayonen sad Asenovgrad besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:

„1)      Staat artikel 13, lid 2, van [richtlijn 2006/32] in de weg aan de mogelijkheid voor het stadsverwarmingsbedrijf om de vergoeding voor verbruikte thermische energie, aangeleverd door de interne verwarmings- en warmwaterinstallatie van een gebouw in mede-eigendom, in rekening te brengen naar verhouding van de verwarmbare volumes van de appartementen volgens de plattegrond van het gebouw, zonder daarbij rekening te houden met de daadwerkelijke afgegeven hoeveelheid thermische energie in de afzonderlijke appartementen?

2)      Is een nationale regeling die consumenten die als eigenaren van appartementen in een gebouw aan regels van mede-eigendom onderworpen zijn, ertoe verplicht om de vergoeding voor de niet afgenomen maar door de – op stadsverwarming aangesloten – interne installatie van het gebouw aangeleverde thermische energie te betalen, wanneer zij van de benutting van thermische energie zijn afgestapt door de verwarmingstoestellen in hun appartement te verwijderen of de verwarmingstoestellen op hun verzoek door werknemers van het stadsverwarmingsbedrijf technisch onklaar te laten maken zodat ze geen warmte meer afgeven, verenigbaar met artikel 27 van [richtlijn 2011/83/EU]?

3)      Kan een dergelijke nationale regeling worden aangemerkt als een oneerlijke handelspraktijk in de zin van [richtlijn 2005/29/EG]?”

 Zaak C725/17

37      Dimitrov is sinds 2 december 2003 eigenaar van een appartement in een gebouw dat is uitgerust met een interne verwarmings- en warmwaterinstallatie die door elk appartement van het gebouw in mede-eigendom loopt en begint bij het onderstation van de hoofdaansluiting dat is uitgerust met een gemeenschappelijke warmtemeter.

38      De energie voor de betreffende installatie wordt geleverd door Toplofikatsia Sofia in het kader van een overeenkomst tussen laatstgenoemde en de mede-eigenaren van het gebouw waartoe het appartement van Dimitrov behoort. Deze overeenkomst is op 4 december 2004 gesloten door tussenkomst van Termokomplekt OOD, die eveneens was belast met de berekening van het individuele energieverbruik.

39      Omdat Dimitrov de door Toplofikatsia Sofia tussen 1 mei 2014 en 30 april 2016 geleverde verwarming en de warmwatervoorziening uit deze periode niet had betaald, heeft laatstgenoemde beroep ingesteld bij de Sofiyski rayonen sad (rechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije) om betaling van het verschuldigde bedrag te verkrijgen.

40      Volgens de verwijzende rechter heeft het hoofdgeding betrekking op de vraag of in casu sprake is van een contractuele verhouding, of er kosten in verband met de toerekening van het verbruik en het warmteverlies in de gemeenschappelijke ruimten van het gebouw moeten worden betaald wanneer onderdelen van de complexe dienst van verwarming en warmwatervoorziening mogelijk niet worden gebruikt en, ten slotte, of de eigenaar van een woning die zich bevindt in een gebouw als dat van het hoofdgeding, moet worden beschouwd als consument.

41      In dit verband geeft deze rechter aan dat de Konstitutsionen sad (grondwettelijk hof van de Republiek Bulgarije) in een arrest van 22 april 2010 heeft geoordeeld dat alle eigenaren en rechthebbenden op een zakelijk recht op het gebruik van een appartement in een gebouw in mede-eigendom dat is aangesloten op het abonnee-onderstation of op een autonoom onderdeel hiervan, krachtens artikel 153, lid 1, van de energiewet, afnemers zijn van thermische energie en verplicht zijn toestellen voor de toerekening van het verbruik van thermische energie te installeren op de warmtebronnen die zich in hun appartement bevinden en de kosten van het verbruik van thermische energie te betalen overeenkomstig de voorschriften en voorwaarden die zijn vastgesteld in de in deze bepaling bedoelde verordening.

42      De verwijzende rechter merkt echter op dat de partijen bij de overeenkomst het niet eens kunnen worden over de voorwaarden hiervan, voor zover die voorwaarden door Toplofikatsia Sofia eenzijdig worden vastgesteld in algemene verkoopvoorwaarden en de prijs langs bestuurlijke weg wordt bepaald door de Komisia za energiyno i vodno regulirane (reguleringscommissie voor energie en water, Bulgarije). De betrokken rechtsverhouding lijkt dus meer op een fiscale verplichting dan op een overeenkomst, mede gelet op het feit dat Toplofikatsia Sofia over een monopolie beschikt en eigendom is van de gemeente Sofia (Bulgarije).

43      De verwijzende rechter voegt daaraan toe dat in gebouwen in mede-eigendom de regelgeving het mogelijk maakt om in een bepaald appartement de warmwatervoorziening af te sluiten en de radiatoren uit te schakelen, maar dat het niet mogelijk is om het laatste deel van de dienstverlening van Toplofikatsia Sofia te beëindigen, namelijk de toerekening van het verbruik aan thermische energie.

44      Gelet op een en ander heeft de Sofiyski rayonen sad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      [Richtlijn 2011/83] sluit weliswaar de rechtsbepalingen van het traditionele verbintenissenrecht over het sluiten van overeenkomsten van haar werkingssfeer uit, maar sluit zij ook de regeling van deze hoogst ongebruikelijke, bij wet vastgestelde structuur voor het ontstaan van contractuele betrekkingen van haar werkingssfeer uit?

2)      Voor zover de richtlijn een eigen regeling in dit geval niet uitsluit, is er dan sprake van een overeenkomst in de zin van artikel 5 van de richtlijn of gaat het om iets anders? Wanneer het al of niet een overeenkomst is: vindt de richtlijn in het onderhavige geval toepassing?

3)      Valt dit type van de facto overeenkomsten binnen de werkingssfeer van deze richtlijn onafhankelijk van het tijdstip waarop zij zijn ontstaan, of vindt de richtlijn enkel toepassing op nieuw verworven appartementen of – strikter nog – enkel op nieuw gebouwde appartementen (dus op installaties waarvoor de gebruikers om aansluiting op het stadsverwarmingsnet verzoeken)?

4)      Voor zover [richtlijn 2011/83] toepassing vindt: maakt de nationale regeling inbreuk op artikel 5, lid 1, onder f), juncto lid 2, die voorzien in het recht [of] de principiële mogelijkheid om de rechtsbetrekking te beëindigen?

5)      Voor zover een overeenkomst moet worden gesloten: is hiervoor een vorm voorgeschreven en welke inhoudelijke reikwijdte moet de informatie hebben die de consument (hier: de individuele eigenaren van de appartementen en niet de gemeenschap van mede-eigenaren) ter beschikking moet worden gesteld? Heeft de ontstentenis van tijdige en toegankelijk gemaakte informatie invloed op het ontstaan van de rechtsbetrekking?

6)      Is een uitdrukkelijk verzoek, dat wil zeggen een formele wilsuiting van de consument, noodzakelijk om partij bij een dergelijke rechtsbetrekking te worden?

7)       Wanneer er, al dan niet formeel, een overeenkomst werd gesloten, maakt de verwarming van de gemeenschappelijke ruimten van het gebouw (in het bijzonder het trappenhuis) ook deel uit van het voorwerp van de overeenkomst en heeft de consument de dienstverstrekking met betrekking tot dit deel van het gebouw besteld, wanneer daartoe geen uitdrukkelijk verzoek van hemzelf of zelfs van de volledige gemeenschap van mede-eigenaren voorligt (bijvoorbeeld wanneer de radiatoren werden verwijderd, waarvan meestal zal moeten worden uitgegaan – de experts vermelden namelijk geen radiatoren in de gemeenschappelijke ruimten van het gebouw)?

8)      Is het, gelet op het voorgaande, voor de vaststelling of de eigenaar al of niet is aan te merken als een consument die om verwarming van de gemeenschappelijke ruimten heeft verzocht, van belang (of maakt het een verschil uit), wanneer de levering van verwarming in zijn appartement is stopgezet?”

45      Bij beslissing van de president van het Hof van 8 februari 2018 zijn de zaken C‑708/17 en C‑725/17 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en het arrest.

 Opmerkingen vooraf

46      Opgemerkt moet worden dat het Hof volgens zijn vaste rechtspraak in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, tot taak heeft om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan hij het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen indien nodig te herformuleren. De omstandigheid dat een nationale rechterlijke instantie bij de formulering van een prejudiciële vraag formeel heeft verwezen naar bepaalde voorschriften van het Unierecht, belet het Hof niet om deze rechterlijke instantie alle uitleggingsgegevens te verschaffen die nuttig kunnen zijn voor de beslechting van de bij haar aanhangige zaak, ongeacht of die rechterlijke instantie er in haar vragen melding van maakt. Het staat in dit verband aan het Hof om uit alle door de nationale rechterlijke instantie verschafte gegevens en met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de aspecten van Unierecht te putten die, gelet op het voorwerp van het geschil, uitlegging behoeven (arrest van 12 februari 2019, TC, C‑492/18 PPU, EU:C:2019:108, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47      In de eerste plaats hebben de vragen van de Sofiyski rayonen sad in het kader van zaak C‑725/17 gedeeltelijk betrekking op de totstandkoming van de overeenkomst voor de levering van thermische energie door een leverancier van stadsverwarming, en meer in het bijzonder op het feit dat de eigenaar van een appartement in een gebouw in mede-eigendom niet heeft ingestemd met de sluiting van de overeenkomst voor de levering van energie.

48      Volgens artikel 3, lid 5, van richtlijn 2011/83 laat deze richtlijn, voor zover daarbij algemene aspecten van het verbintenissenrecht niet worden geregeld, de algemene bepalingen van het nationale verbintenissenrecht, zoals over de geldigheid, het ontstaan of de gevolgen van overeenkomsten, onverlet. In overweging 14 van deze richtlijn wordt hieromtrent verduidelijkt dat deze richtlijn derhalve het nationale recht inzake bijvoorbeeld het sluiten of de geldigheid van een overeenkomst, zoals in het geval van het ontbreken van overeenstemming, onverlet dient te laten.

49      Bovendien volgt uit de gegevens die de verwijzende rechters hebben overgelegd dat de hoofdgedingen met name betrekking hebben op het feit dat Dimitrova en Dimitrov op grond van artikel 27 van richtlijn 2011/83 de facturen die hun door de leverancier van thermische energie zijn toegezonden, betwisten omdat zij niet individueel om de levering van die thermische energie hebben verzocht en dat zij deze niet gebruiken.

50      In het licht van deze gegevens wensen de verwijzende rechters met de tweede en de derde vraag in zaak C‑708/17 en de vragen in zaak C‑725/17 in essentie te vernemen of artikel 27 van richtlijn 2011/83, gelezen in samenhang met artikel 5, leden 1 en 5, van richtlijn 2005/29, aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling die bepaalt dat de eigenaren van een appartement in een gebouw in mede-eigendom dat is aangesloten op een stadsverwarmingsnet, verplicht zijn bij te dragen in de kosten van het thermische-energieverbruik van de gemeenschappelijke ruimten en de interne installatie van het gebouw, ook al hebben zij niet individueel om de levering van verwarming verzocht en gebruiken zij deze niet in hun appartement.

51      In de tweede plaats vraagt de Rayonen sad Asenovgrad ter beslechting van het geschil dat in zaak C‑708/17 bij haar is ingediend, met haar eerste prejudiciële vraag aan het Hof om de bepalingen van richtlijn 2006/32 uit te leggen, en meer in het bijzonder artikel 13, lid 2, daarvan, in welk artikel met name is bepaald dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat de facturering aan eindafnemers van energie is gebaseerd op het actuele verbruik.

52      Overeenkomstig artikel 27, lid 1, van richtlijn 2012/27, die richtlijn 2006/32 heeft vervangen, is laatstgenoemde richtlijn ingetrokken met ingang van 5 juni 2014. Ingevolge artikel 28, lid 1, van richtlijn 2012/27 moesten de lidstaten eveneens de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking doen treden om uiterlijk op 5 juni 2014 aan deze richtlijn te voldoen. Deze richtlijn bevat bovendien geen specifieke bepalingen betreffende de toepassing ratione temporis van de bepalingen van de daarbij vervangen richtlijn 2006/32.

53      Aangezien de feiten van het hoofdgeding in zaak C‑708/17 betrekking hebben op de periode van 1 november 2012 tot en met 30 april 2015 moet dus, teneinde de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven, de eerste vraag in zaak C‑708/17 worden onderzocht aan de hand van de bepalingen van de richtlijnen 2006/32 en 2012/27, zoals de advocaat-generaal in punt 67 van zijn conclusie heeft opgemerkt.

54      Aldus vraagt de Rayonen sad Asenovgrad met haar eerste vraag in essentie of artikel 13, lid 2, van richtlijn 2006/32 en artikel 10, lid 1, van richtlijn 2012/27 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling zoals die in het hoofdgeding, waarin is bepaald dat in een gebouw in mede-eigendom de facturen voor het thermische-energieverbruik van de interne installatie voor iedere eigenaar van het gebouw worden opgesteld in verhouding tot het verwarmbare volume van zijn appartement.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Tweede en derde vraag in zaak C708/17 en de vragen in zaak C725/17

 Toepasselijkheid van richtlijn 2011/83

55      In herinnering moet worden gebracht dat richtlijn 2011/83, overeenkomstig artikel 3, lid 1, ervan, onder de voorwaarden en in die mate als aangegeven in de bepalingen ervan, van toepassing is op alle tussen een handelaar en een consument gesloten overeenkomsten. Volgens dezelfde bepaling is deze richtlijn ook van toepassing op overeenkomsten voor de levering van water, gas, elektriciteit of stadsverwarming, ook door openbare leveranciers, voor zover deze producten op een contractuele basis worden geleverd.

56      Bovendien wordt in artikel 2, lid 1, van richtlijn 2011/83 het begrip „consument” gedefinieerd als iedere natuurlijke persoon die bij de onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen. Het Hof heeft in dit verband geoordeeld dat dit begrip verwijst naar elke particulier die niet bedrijfs- of beroepsmatig handelt (arrest van 4 oktober 2018, Kamenova, C‑105/17, EU:C:2018:808, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57      Voor de uitlegging van deze richtlijn speelt het begrip „consument” dus een doorslaggevende rol. Ook zijn de bepalingen ervan voornamelijk opgesteld met het oog op de consument als adressant en slachtoffer van de oneerlijke handelspraktijken (arrest van 3 oktober 2013, Zentrale zur Bekämpfung unlauteren Wettbewerbs, C‑59/12, EU:C:2013:634, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58      In de onderhavige zaak blijkt uit de door de verwijzende rechters verstrekte gegevens dat er zowel in zaak C‑708/17 als in zaak C‑725/17 sprake is van een overeenkomst voor de levering van thermische energie aan het gebouw in mede-eigendom en dat de eigenaren van de appartementen in dat gebouw krachtens die overeenkomst facturen ontvangen voor het verbruik van thermische energie voor de interne installaties en de gemeenschappelijke ruimten van dat gebouw.

59      Immers volgt uit de lezing van artikel 149a, lid 1, in samenhang met artikel 153, lid 1, van de energiewet dat de eigenaren en de rechthebbenden op een zakelijk recht op het gebruik van een appartement in een gebouw in mede-eigendom dat is aangesloten op het abonnee-onderstation of een autonoom onderdeel hiervan, volgens het met de energieleverancier gesloten contract de afnemers van deze leverancier vormen. Voor zover deze eigenaren of rechthebbenden geen bedrijfs- of beroepsmatig handelende natuurlijke personen zijn, vormen zij consumenten in de zin van artikel 2, lid 1, van richtlijn 2011/83. Zoals de advocaat-generaal in punt 52 van zijn conclusie heeft opgemerkt, volgt hieruit dat bij de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomsten sprake is van overeenkomsten betreffende de levering van stadsverwarming tussen handelaren en consumenten in de zin van artikel 3, lid 1, van deze richtlijn.

60      Richtlijn 2011/83 bevat met betrekking tot de toepassing ratione temporis ervan een specifieke bepaling die uitdrukkelijk de temporele toepassingsvoorwaarden van de bepalingen van deze richtlijn vaststelt. Artikel 28, lid 2, van deze richtlijn bepaalt namelijk dat deze bepalingen van toepassing zijn op overeenkomsten die zijn gesloten na 13 juni 2014.

61      Aangezien in de dossiers waarover het Hof beschikt, geen gegevens zijn opgenomen over de data waarop de betrokken overeenkomsten in het hoofdgeding zijn gesloten, staat het in casu aan de nationale rechterlijke instanties om, wat de vraag betreft of richtlijn 2011/83 ratione temporis van toepassing is, na te gaan of deze overeenkomsten na 13 juni 2014 zijn gesloten.

 Ten gronde

62      Met de tweede en de derde vraag in zaak C‑708/17 en de vragen in zaak C‑725/17 wensen de verwijzende rechters in essentie te vernemen of artikel 27 van richtlijn 2011/83, gelezen in samenhang met artikel 5, leden 1 en 5, van richtlijn 2005/29, aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling die bepaalt dat de eigenaren van een appartement in een gebouw in mede-eigendom dat is aangesloten op een stadsverwarmingsnet, verplicht zijn bij te dragen in de kosten van het thermische-energieverbruik van de gemeenschappelijke ruimten en de interne installatie van het gebouw, ook al hebben zij niet individueel om de levering van verwarming verzocht en gebruiken zij deze niet in hun appartement.

63      In herinnering moet worden gebracht dat consumenten volgens artikel 27 van richtlijn 2011/83 zijn vrijgesteld van enige betalingsverplichting in gevallen van ongevraagde levering van goederen, water, gas, elektriciteit, stadsverwarming of digitale inhoud, dan wel ongevraagde verstrekking van diensten, zoals verboden door artikel 5, lid 5, en punt 29 van bijlage I van richtlijn 2005/29, en dat het uitblijven van een reactie van de consument op de ongevraagde levering of verstrekking in deze gevallen niet betekent dat hij met deze instemt. Zoals blijkt uit overweging 60 van richtlijn 2011/83, vormt deze praktijk immers een in richtlijn 2005/29 verboden oneerlijke handelspraktijk.

64      De ongevraagde commerciële toezending wordt gedefinieerd als „ongevraagde levering van goederen of de ongevraagde verstrekking van diensten aan consumenten”. Het Hof heeft hieromtrent aangegeven dat met name sprake is van een „niet-gevraagde levering” in de zin van punt 29 van bijlage I van richtlijn 2005/29, waarnaar artikel 27 van richtlijn 2011/83 verwijst, bij een handelwijze die erin bestaat dat de handelaar de consument vraagt om betaling van een product dat, of van een dienst die, hij aan die consument heeft geleverd zonder dat laatstgenoemde daarom heeft gevraagd (arrest van 13 september 2018, Wind Tre en Vodafone Italia, C‑54/17 en C‑55/17, EU:C:2018:710, punt 43).

65      Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 58 van zijn conclusie, strekt artikel 27 van richtlijn 2011/83 er dus toe te verhinderen dat een handelaar de consument een contractuele relatie oplegt waarmee hij niet vrijwillig heeft ingestemd.

66      In het onderhavige geval bepaalt artikel 133, lid 2, van de energiewet dat de aansluiting van de installaties van afnemers in een gebouw in mede-eigendom geschiedt met schriftelijke instemming van een groep van eigenaren die samen over de eigendom van ten minste twee derde van de appartementen in het gebouw in mede-eigendom beschikken.

67      Bovendien volgt uit de door de verwijzende rechters verstrekte gegevens dat artikel 153, lid 1, van deze wet bepaalt dat de eigenaren en rechthebbenden op een zakelijk recht op het gebruik van een appartement in een gebouw in mede-eigendom dat is aangesloten op het abonnee-onderstation of op een autonoom onderdeel hiervan, afnemers zijn van thermische energie. In dat opzicht zijn zij verplicht om toestellen voor de toerekening van het verbruik van thermische energie te installeren op de warmtebronnen die zich in hun appartement bevinden en de kosten van het verbruik van thermische energie te betalen. Bovendien bepaalt artikel 153, lid 6, van deze wet dat afnemers die in een gebouw in mede-eigendom wonen en de toevoer van thermische energie van de warmtebronnen in hun appartement stopzetten, afnemers blijven van thermische energie voor wat betreft de warmte die wordt afgegeven door de interne installatie en de warmtebronnen in de gemeenschappelijke ruimten van het gebouw.

68      Uit deze bepalingen blijkt dat verwarming in een gebouw in mede-eigendom wordt geleverd na een aanvraag die namens alle mede-eigenaren wordt ingediend overeenkomstig de bijzondere regels van de nationale wetgeving over mede-eigendom.

69      Wat in dit verband de omstandigheid betreft dat de betrokken mede-eigenaren, zoals in casu, niet mede hebben besloten deze aanvraag in te dienen of zich daartegen hebben verzet, heeft het Hof in het kader van een geschil over een betalingsverplichting die voortvloeide uit een beslissing van de speciaal in het Bulgaarse recht ingestelde vereniging van eigenaren, onlangs geoordeeld dat iedere mede-eigenaar, door de mede-eigendom van een onroerend goed te verkrijgen en te behouden, zich vrijwillig onderwerpt aan alle bepalingen van het reglement van de betrokken vereniging van eigenaren en aan de door de algemene vergadering daarvan genomen besluiten (zie in die zin arrest van 8 mei 2019, Kerr, C‑25/18, EU:C:2019:376, punt 29).

70      In die omstandigheden kan de toevoer van thermische energie naar de interne installatie en bijgevolg naar de gemeenschappelijke ruimten van een gebouw in mede-eigendom die is verricht nadat de mede-eigenaren van dat gebouw hadden besloten om het op de stadsverwarming aan te sluiten, niet worden beschouwd als een ongevraagde levering van stadsverwarming in de zin van artikel 27 van richtlijn 2011/83.

71      Gelet op een en ander moet op de tweede en de derde vraag in zaak C‑708/17 en op de vragen in zaak C‑725/17 worden geantwoord dat artikel 27 van richtlijn 2011/83, gelezen in samenhang met artikel 5, leden 1 en 5, van richtlijn 2005/29, aldus moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling die bepaalt dat de eigenaren van een appartement in een gebouw in mede-eigendom dat is aangesloten op een stadsverwarmingsnet, verplicht zijn bij te dragen in de kosten van het thermische-energieverbruik van de gemeenschappelijke ruimten en de interne installatie van het gebouw, ook al hebben zij niet individueel om de levering van verwarming verzocht en gebruiken zij deze niet in hun appartement.

 Eerste vraag in zaak C708/17

72      Met haar eerste vraag in zaak C‑708/17 wenst de Rayonen sad Asenovgrad in essentie te vernemen of artikel 13, lid 2, van richtlijn 2006/32 en artikel 10, lid 1, van richtlijn 2012/27 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling waarin is bepaald dat in een gebouw in mede-eigendom de facturen voor het thermische-energieverbruik van de interne installatie voor iedere eigenaar van het gebouw worden opgesteld in verhouding tot het verwarmbare volume van zijn appartement.

73      Ter ondersteuning van haar stelling dat een dergelijke factureringsmethode onverenigbaar is met het Unierecht, brengt verweerster in het hoofdgeding in zaak C‑708/17 in herinnering dat het met deze methode niet mogelijk is om voor iedere bewoner van een gebouw in mede-eigendom het werkelijke verbruik te bepalen van de energie die wordt afgegeven door de interne installatie die door zijn appartement loopt. De richtlijnen 2006/32 en 2012/27 verplichten de energieleveranciers echter om de eindafnemer alleen datgene in rekening te brengen wat hij daadwerkelijk heeft verbruikt, hetgeen dus uitsluit dat facturen worden opgesteld die zijn berekend in verhouding tot het verwarmbare volume van het betrokken appartement.

74      Noch uit de bewoordingen van artikel 13, lid 2, van richtlijn 2006/32 en artikel 10, lid 1, van richtlijn 2012/27, noch uit de algemene opzet en het doel van de regelgeving waartoe deze bepalingen behoren, volgt evenwel dat daarin een dergelijke verplichting wordt opgelegd.

75      Er zij immers aan herinnerd dat de richtlijnen 2006/32 en 2012/27 tot doel hebben een betere energie-efficiëntie te bevorderen, zoals in het eerste artikel van de respectieve richtlijnen opnieuw wordt bevestigd. Zoals uit de overwegingen 1 en 20 van richtlijn 2006/32 en uit overweging 8 van richtlijn 2012/27 blijkt, wordt dienaangaande een beroep gedaan op de volledige energieketen, van de energieproducent tot de eindafnemer die de energie verbruikt, teneinde deze doelstelling te verwezenlijken.

76      In dit verband wordt in overweging 29 van richtlijn 2006/32 verduidelijkt dat, om de eindverbruiker in staat te stellen met kennis van zaken beslissingen te nemen over zijn individuele energieverbruik, hem ter zake een redelijke hoeveelheid informatie ter beschikking moet worden gesteld, samen met andere relevante informatie, zoals informatie over beschikbare maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie, vergelijkende eindverbruikersprofielen of objectieve technische specificaties van energieverbruikende apparaten, waaronder „factor vier”- of vergelijkbare apparaten.

77      Daarom moeten de lidstaten er volgens artikel 13, lid 2, van deze richtlijn voor zorgen dat, indien van toepassing, de facturering door energiedistributeurs, distributienetbeheerders en detailhandelaars in energie op het daadwerkelijke energieverbruik is gebaseerd.

78      Dit neemt echter niet weg dat, zoals de advocaat-generaal in punt 74 van zijn conclusie in essentie heeft opgemerkt, uit het gebruik van de woorden „indien van toepassing” in deze bepaling duidelijk blijkt dat deze noodzakelijkerwijs in samenhang met artikel 13, lid 1, van deze richtlijn moet worden gelezen.

79      Volgens deze laatste bepaling zorgen de lidstaten ervoor dat eindafnemers van met name elektriciteit en stadsverwarming, voor zover dit technisch mogelijk en financieel redelijk is en voor zover dit in verhouding staat tot de potentiële energiebesparingen, de beschikking krijgen over individuele meters die het daadwerkelijke energieverbruik van de eindafnemer nauwkeurig weergeven.

80      Uit de ontstaansgeschiedenis van richtlijn 2006/32, en in het bijzonder uit het verslag van het Parlement van 2 mei 2005 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende energie-efficiëntie bij het eindgebruik en energiediensten (A6‑0130/2005), blijkt dat de Uniewetgever met betrekking tot de installatie van individuele meters waarmee het daadwerkelijke en effectieve verbruik van de eindafnemer kan worden gemeten, rekening wenste te houden met de haalbaarheid van een dergelijke installatie in gebouwen die daar soms te oud voor zijn, aangezien deze installatie volgens de wetgever, in verhouding tot de buitensporige uitgaven die zij kan veroorzaken, niet altijd realistisch, oordeelkundig of evenredig is.

81      Aangezien de installatie van individuele meters niet altijd het overwegen waard is, kunnen de facturen dus alleen op basis van het daadwerkelijke energieverbruik worden opgesteld wanneer dat technisch mogelijk is, wat overigens wordt bevestigd door het gebruik van de woorden „indien van toepassing” in artikel 13, lid 2, van richtlijn 2006/32.

82      Uit de ontstaansgeschiedenis van richtlijn 2012/27, in het bijzonder uit het verslag van het Parlement van 30 juli 2012 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende energie-efficiëntie en houdende intrekking van de richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG (A7‑0265/2012), blijkt duidelijk dat de Uniewetgever die lastige kwestie ook in aanmerking heeft genomen bij de herschikking van richtlijn 2006/32 en hij deze opnieuw heeft weergegeven in artikel 9, lid 1, artikel 9, lid 3, tweede en derde alinea, en artikel 10, lid 1, van richtlijn 2012/27.

83      Aldus moeten de lidstaten er volgens artikel 9, lid 1, van deze richtlijn voor zorgen dat de eindafnemers van energie, voor zover dit technisch mogelijk en financieel redelijk is en voor zover dit in verhouding staat tot de potentiële energiebesparingen, de beschikking krijgen over individuele meters die het daadwerkelijke energieverbruik nauwkeurig weergeven. Aangaande de facturering bepaalt artikel 10, lid 1, van deze richtlijn dat de lidstaten in de gevallen waarin de eindgebruiker niet beschikt over een slimme meter als bedoeld in de richtlijnen 2009/72 en 2009/73, ervoor zorgen dat uiterlijk op 31 december 2014 de factureringsinformatie betrouwbaar en nauwkeurig is, en gebaseerd is op het werkelijke verbruik, overeenkomstig punt 1.1 van bijlage VII, mits zulks technisch mogelijk en economisch verantwoord is.

84      Hieraan moet worden toegevoegd dat de Uniewetgever in richtlijn 2012/27 rekening heeft gehouden met de bijzondere situatie van gebouwen in mede-eigendom die zijn aangesloten op een stadsverwarmingsnet. Ook al bepaalt artikel 9, lid 3, tweede alinea, van die richtlijn dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat in dergelijke gebouwen uiterlijk op 31 december 2016 individuele meters worden geïnstalleerd, diezelfde bepaling preciseert immers dat, wanneer het gebruik van deze individuele meters niet kosteneffectief of technisch mogelijk is, individuele warmtekostenverdelers worden gebruikt om het warmteverbruik van elke radiator te meten, tenzij de lidstaat aantoont dat de installatie van die warmtekostenverdelers niet kostenefficiënt is. In die gevallen kunnen alternatieve kostenefficiënte methoden voor de meting van het warmteverbruik worden overwogen.

85      Gelet op de gegevens die het Hof ter kennis zijn gebracht, lijkt het moeilijk voor te stellen dat in gebouwen in mede-eigendom zoals in het hoofdgeding aan de orde, de facturen voor de verwarming, met name wat de interne installatie en de gemeenschappelijke ruimten betreft, volledig per individuele gebruiker kunnen worden uitgesplitst.

86      Wat meer in het bijzonder de interne installatie betreft, volgt uit deze gegevens dat het, zoals EVN stelt, moeilijk of zelfs onmogelijk kan blijken om nauwkeurig te bepalen hoeveel warmte door deze installatie in elk appartement wordt afgegeven. Deze hoeveelheid omvat immers niet alleen de warmte die aan elk appartement wordt afgegeven door de onderdelen van de interne installatie, zoals de leidingen en buizen die door elk appartement lopen, maar ook de warmte-uitwisseling tussen de verwarmde en de onverwarmde ruimten. Zoals de advocaat-generaal in punt 85 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zijn de appartementen in een gebouw in mede-eigendom op thermisch gebied dus niet onafhankelijk van elkaar, aangezien de warmte circuleert tussen de verwarmde eenheden en die welke minder of niet verwarmd worden.

87      Het lijkt derhalve technisch moeilijk om individueel voor iedere bewoner van het gebouw in mede-eigendom vast te kunnen stellen wat zijn exacte verbruik is van de thermische energie die door de interne installatie wordt afgegeven.

88      Wat de berekeningsmethode voor de facturering van het verbruik van thermische energie in gebouwen in mede-eigendom betreft, zij erop gewezen dat de lidstaten over een grote speelruimte beschikken. Zowel uit overweging 12 en artikel 1 van richtlijn 2006/32 als uit overweging 20 en artikel 1 van richtlijn 2012/27 blijkt immers dat deze twee richtlijnen tot doel hebben de lidstaten een gemeenschappelijk kader te bieden dat hen in staat stelt passende maatregelen te nemen om het energieverbruik te verminderen, terwijl de keuze van de uitvoeringswijze aan hen wordt overgelaten (zie in die zin arrest van 7 augustus 2018, Saras Energía, C‑561/16, EU:C:2018:633, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

89      In dat opzicht bepaalt artikel 9, lid 3, derde alinea, van richtlijn 2012/27 dat de lidstaten de mogelijkheid hebben transparante regels vast te stellen voor de verdeling van de kosten van het verbruik van verwarming of warm water om onderscheid te kunnen maken tussen met name de kosten die voortvloeien uit, ten eerste, het verbruik van warm water voor huishoudelijk gebruik, ten tweede, het verbruik van energie voor de warmte die wordt uitgestraald door de installatie van het gebouw en voor de verwarming van de gemeenschappelijke ruimten en, ten derde, het verwarmen van de appartementen.

90      In het onderhavige geval lijkt de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling in overeenstemming te zijn met de in deze bepaling uiteengezette richtsnoeren, aangezien zij bepaalt dat de kosten in verband met het thermisch verbruik worden verdeeld tussen de kosten die betrekking hebben op de door de interne installatie afgegeven warmte, de kosten in verband met de thermische energie voor de verwarming van de gemeenschappelijke ruimten en de kosten in verband met de thermische energie voor de verwarming van de afzonderlijke appartementen.

91      Rekening houdend met de grote speelruimte die de lidstaten wordt gelaten, moet dan ook worden vastgesteld dat de richtlijnen 2006/32 en 2012/27 zich er niet tegen verzetten dat de methode voor de berekening van de door de interne installatie afgegeven warmte wordt berekend in verhouding tot het verwarmbare volume van elk appartement.

92      Gelet op een en ander moet op de eerste vraag in zaak C‑708/17 worden geantwoord dat artikel 13, lid 2, van richtlijn 2006/32 en artikel 10, lid 1, van richtlijn 2012/27, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling waarin is bepaald dat, in een gebouw in mede-eigendom, de facturen voor het thermische-energieverbruik van de interne installatie voor iedere eigenaar van een appartement in het gebouw worden opgesteld in verhouding tot het verwarmbare volume van zijn appartement.

 Kosten

93      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instanties over de kosten hebben te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 27 van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG [van de Raad] en van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad, gelezen in samenhang met artikel 5, leden 1 en 5, van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”), moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling die bepaalt dat de eigenaren van een appartement in een gebouw in mede-eigendom dat is aangesloten op een stadsverwarmingsnet, verplicht zijn bij te dragen in de kosten van het thermische-energieverbruik van de gemeenschappelijke ruimten en de interne installatie van het gebouw, ook al hebben zij niet individueel om de levering van verwarming verzocht en gebruiken zij deze niet in hun appartement.

2)      Artikel 13, lid 2, van richtlijn 2006/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende energie-efficiëntie bij het eindgebruik en energiediensten en houdende intrekking van richtlijn 93/76/EEG van de Raad, en artikel 10, lid 1, van richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling waarin is bepaald dat, in een gebouw in mede-eigendom, de facturen voor het thermische-energieverbruik van de interne installatie voor iedere eigenaar van een appartement in het gebouw worden opgesteld in verhouding tot het verwarmbare volume van zijn appartement.

ondertekeningen


*      Procestaal: Bulgaars.