Language of document : ECLI:EU:T:2015:926

ARREST VAN HET GERECHT (Zesde kamer)

3 december 2015 (*)

„Niet-contractuele aansprakelijkheid – Tot het Parlement gericht verzoekschrift – Verspreiding van bepaalde persoonsgegevens op de website van het Parlement – Geen voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die rechten toekent aan particulieren”

In zaak T‑343/13,

CN, wonende te Brumath (Frankrijk), vertegenwoordigd door M. Velardo, advocaat,

verzoeker,

ondersteund door

Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming (EDPS), aanvankelijk vertegenwoordigd door A. Buchta en V. Pozzato, vervolgens door A. Buchta, M. Pérez Asinari, F. Polverino, M. Guglielmetti en U. Kallenberger als gemachtigden,

interveniënt,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door N. Lorenz en S. Seyr als gemachtigden,

verweerder,

betreffende een verzoek tot vergoeding van de schade die verzoeker stelt te hebben geleden ten gevolge van de verspreiding op de website van het Parlement van bepaalde hem betreffende persoonsgegevens,

wijst

HET GERECHT (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: S. Frimodt Nielsen, president, F. Dehousse en A. M. Collins (rapporteur), rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 24 maart 2015,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Tot 2011 was verzoeker, CN, ambtenaar bij de Raad van de Europese Unie. Op 23 september 2009 heeft hij bij het Europees Parlement – via een online op de website van het Parlement beschikbaar formulier – een verzoekschrift ingediend betreffende de aan gehandicapte gezinsleden van een Europees ambtenaar toegekende steun, de moeilijkheden waarmee Europese ambtenaren met gezondheidsproblemen tijdens hun loopbaan te maken krijgen en de gebrekkige behandeling van zijn dossier door de Raad.

2        Op 8 januari 2010 is de Europese Commissie geraadpleegd overeenkomstig artikel 202, lid 6, van het Reglement van orde van het Parlement (PB 2011, L 116, blz. 1; hierna: „reglement van orde”), thans artikel 216, lid 6, van het reglement van orde in de versie van juli 2014.

3        Op 15 januari 2010 heeft de Commissie verzoekschriften van het Parlement verzoeker meegedeeld dat zijn verzoekschrift ontvankelijk was verklaard.

4        Na ontvangst van het antwoord van de Commissie op 15 maart 2010 heeft de Commissie verzoekschriften besloten de behandeling van het verzoekschrift af te sluiten en zij heeft verzoeker daarvan in kennis gesteld op 14 juni 2010.

5        Na het verzoekschrift van de hand te hebben gewezen, heeft het Parlement op zijn website een document betreffende dat verzoekschrift gepubliceerd, met als opschrift „Mededeling aan de leden” (hierna: „mededeling”). In de mededeling werd een beknopte beschrijving gegeven van de inhoud van het verzoekschrift en van het antwoord van de Commissie. Meer in het bijzonder was verzoekers naam erin vermeld alsook het feit dat hij aan een ernstige, levensbedreigende ziekte leed en dat zijn zoon in ernstige mate geestelijk of lichamelijk gehandicapt was.

6        In mei 2011 heeft de Raad verzoeker wegens zijn gezondheidstoestand ziekteverlof toegekend.

7        In april 2012 heeft verzoeker een e-mail gestuurd aan de dienst „Europe direct contact centre” van de Commissie, die de e-mail op 10 april 2012 aan het Parlement heeft doen toekomen. In die e-mail verzocht verzoeker om de verwijdering van de mededeling van de website van het Parlement.

8        Op 20 april 2012 heeft het Parlement verzoeker geantwoord dat het de mededeling van de website had verwijderd.

9        Op 31 augustus 2012 heeft verzoeker via zijn raadsman zijn verzoek herhaald omdat volgens hem de betrokken persoonsgegevens nog steeds op de website van het Parlement te vinden waren.

10      Op 24 september 2012 heeft het Parlement geantwoord dat de publicatie van de mededeling rechtmatig was. Het heeft daaraan toegevoegd dat verzoekers persoonsgegevens niettemin van het internet zouden worden verwijderd, ook al was dat juridisch niet verplicht.

11      Het Parlement heeft op een schriftelijke vraag van het Gerecht geantwoord dat de laatste verwijderingsbewerkingen met betrekking tot de gebruikelijke zoekmachines op 8 oktober 2012 hadden plaatsgevonden.

12      Op 4 december 2012 heeft verzoekers raadsman het verzoek herhaald en opgemerkt dat de betrokken persoonsgegevens nog steeds op internet te vinden waren.

13      Op 10 januari 2013 heeft het Parlement aan verzoekers raadsman geantwoord dat het van mening was dat zijn gedrag rechtmatig was. Het heeft daaraan toegevoegd dat alle op zijn website beschikbare documenten evenwel waren of werden bewerkt teneinde verzoekers persoonsgegevens te verwijderen.

14      Volgens verzoeker waren de betrokken persoonsgegevens minstens tot op laatstgenoemde datum op het internet toegankelijk.

 Procedure en conclusies van partijen

15      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 28 juni 2013, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

16      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 4 oktober 2013, heeft de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming (EDPS) verzocht om in de onderhavige zaak te mogen interveniëren ter ondersteuning van de conclusies van verzoeker. Bij beschikking van 21 november 2013 heeft de president van de Zesde kamer dit verzoek tot interventie ingewilligd. De EDPS heeft zijn memorie in interventie ingediend op 7 februari 2014. Partijen hebben hun opmerkingen over die memorie binnen de gestelde termijn ingediend.

17      Verzoeker verzoekt het Gerecht:

–        de Europese Unie en het Parlement te veroordelen tot vergoeding van de geleden materiële schade van 1 000 EUR en de geleden morele schade van 40 000 EUR, vermeerderd met rente van 6,75 %;

–        de Unie en het Parlement te verwijzen in de kosten.

18      Het Parlement verzoekt het Gerecht:

–        het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

19      Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Zesde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang, bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991, heeft het Gerecht partijen verzocht om een aantal stukken over te leggen en heeft het hun enkele schriftelijke vragen gesteld, met het verzoek deze vóór de terechtzitting te beantwoorden. Partijen hebben binnen de gestelde termijn aan die verzoeken voldaan.

20      Partijen zijn ter terechtzitting van 24 maart 2015 in hun pleidooien en hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht gehoord.

 In rechte

21      Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker één enkel middel aan, dat is ontleend aan de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie. Volgens hem is in de onderhavige zaak voldaan aan de drie voorwaarden voor die aansprakelijkheid, te weten de onrechtmatigheid van de gedraging van het Parlement, het bestaan van schade en het bestaan van een causaal verband tussen de onrechtmatigheid en de schade.

22      De EDPS ondersteunt de conclusies van verzoeker wat de onrechtmatigheid van de gedraging van het Parlement betreft.

23      Het Parlement is van mening dat het beroep in zijn geheel ongegrond is.

1.     Onrechtmatigheid van de gedraging van het Parlement

 Argumenten van partijen

24      Om te beginnen voert verzoeker aan dat volgens de rechtspraak, wanneer een onrechtmatigheid een materie betreft met betrekking waartoe de betrokken instelling een ruime beoordelingsvrijheid geniet, de Unie slechts niet-contractueel aansprakelijk is wanneer een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die rechten toekent aan particulieren, wordt vastgesteld. Om vast te stellen of een schending voldoende gekwalificeerd is, moet als beslissend criterium worden gehanteerd de kennelijke en ernstige miskenning door een instelling van de grenzen waarbinnen haar discretionaire bevoegdheid dient te blijven.

25      Daarentegen kan volgens verzoeker, wanneer die instelling slechts een zeer beperkte of in het geheel geen beoordelingsmarge heeft, de loutere inbreuk op het Unierecht volstaan om een voldoende gekwalificeerde schending vast te stellen.

26      Volgens verzoeker genoot het Parlement met betrekking tot het besluit om de mededeling op zijn website te publiceren geen beoordelingsvrijheid, gelet op de toepasselijke rechtsbepalingen [artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”), artikel 8, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 22 van het op 13 december 2006 gesloten Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap, dat op 23 december 2010 door de Unie is geratificeerd (hierna: „Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap”), en verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 2001, L 8, blz. 1)].

27      Verzoeker voert aan dat het Parlement die bepalingen heeft geschonden door informatie over zijn gezondheidstoestand en die van zijn zoon alsmede informatie over zijn beroepsleven te publiceren.

28      Meer in het bijzonder beroept verzoeker zich op de artikelen 5, onder d), 10 en 16 van verordening nr. 45/2001. Uit het document waarin hij heeft ingestemd met de openbare behandeling van zijn verzoekschrift, blijkt niet dat hij ondubbelzinnig toestemming had gegeven voor de publicatie van persoonsgegevens of dat hij er uitdrukkelijk mee had ingestemd dat de persoonsgegevens betreffende zijn gezondheidstoestand en de aanwezigheid van een gehandicapte in zijn gezin, werden gepubliceerd.

29      Daarenboven heeft het Parlement aanvankelijk verzoekers verzoek om de persoonsgegevens van de website van het Parlement te verwijderen, afgewezen en dat verzoek pas ingewilligd na tussenkomst van verzoekers raadsman. Daardoor is het recht op wissen van persoonsgegevens geschonden. Door te aanvaarden de gegevens te wissen, heeft het Parlement overigens impliciet erkend dat de publicatie ervan onrechtmatig was. Artikel 16 van verordening nr. 45/2001 voorziet namelijk enkel in het wissen van gegevens waarvan de verwerking onwettig is.

30      De transparantieplicht van het Parlement kan niet rechtvaardigen dat persoonsgegevens betreffende de gezondheidstoestand en de aanwezigheid van een gehandicapte in het gezin worden gepubliceerd. Zelfs indien wordt aangenomen dat de publicatie van een samenvatting van de verzoekschriften met het oog op het verstrekken van informatie over de activiteiten van de instellingen van de Unie, een beschermenswaardig belang is, is de schending van verzoekers rechten onevenredig.

31      In repliek betoogt verzoeker dat het Parlement voorts artikel 12 van het besluit van het Bureau van 22 juni 2005 betreffende de uitvoeringsvoorschriften van verordening nr. 45/2001 (PB C 308, blz. 1; hierna: „uitvoeringsvoorschriften van verordening nr. 45/2001”) heeft geschonden. In dat artikel is bepaald dat een verzoek om gegevenswissing binnen 15 werkdagen moet worden behandeld en dat de gegevenswissing, indien het verzoek wordt ingewilligd, „onverwijld” wordt uitgevoerd. In de onderhavige zaak heeft de procedure echter ongeveer tien maanden geduurd.

32      Volgens verzoeker houdt artikel 203 van het reglement van orde een verplichting noch een machtiging in om informatie als die van de onderhavige zaak te publiceren. Bovendien mag het reglement van orde, dat een document van interne organisatie is, niet afwijken van verordening nr. 45/2001.

33      Het Parlement is van mening dat zijn gedraging rechtmatig was.

34      Wat de eerste fase van de openbare behandeling van het verzoekschrift betreft, voert het Parlement aan dat zijn gedraging in overeenstemming was met artikel 5, onder b) (verwerking die noodzakelijk is om een wettelijke verplichting na te komen), artikel 5, onder d) (verwerking die is gebaseerd op de ondubbelzinnig gegeven toestemming), artikel 10, lid 2, onder a) (uitdrukkelijke toestemming voor de verwerking van gevoelige gegevens), en artikel 10, lid 2, onder d) (verwerking van duidelijk door de betrokkene openbaar gemaakte gevoelige gegevens), van verordening nr. 45/2001.

35      In de eerste plaats, wat meer in het bijzonder het argument betreffende artikel 5, onder b), van verordening nr. 45/2001 betreft, brengt het Parlement in herinnering dat artikel 203 van het reglement van orde (thans artikel 217) de openbaarheid van gegevens betreffende verzoekschriften als algemene regel stelt. Volgens artikel 201, lid 9 (thans artikel 215, lid 9), worden verzoekschriften in de regel openbare documenten en mag het Parlement om redenen van transparantie de naam van de indiener en de inhoud van het verzoekschrift publiceren. Wanneer een verzoekschrift wordt ingediend, worden in beginsel de gegevens daaromtrent dus openbaar gemaakt, zodat andere burgers zich bij de indiener kunnen aansluiten. Voorts voert het Parlement aan dat zijn werkzaamheden volgens de artikelen 10 VEU en 11 VEU en de artikelen 15 VWEU en 232 VWEU hoofdzakelijk in het openbaar plaatsvinden.

36      In de tweede plaats was de verwerking van persoonsgegevens volgens het Parlement in overeenstemming met artikel 5, onder d), van verordening nr. 45/2001, aangezien verzoeker ondubbelzinnig toestemming had gegeven voor de openbare behandeling van zijn verzoekschrift. Verzoeker was terdege geïnformeerd en heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden mogelijkheid om te verzoeken om de geanonimiseerde of vertrouwelijke behandeling van zijn verzoekschrift.

37      In de derde plaats betoogt het Parlement dat de door verzoeker in de hierboven beschreven omstandigheden gegeven toestemming een uitdrukkelijke toestemming was voor de verwerking van gevoelige gegevens in de zin van artikel 10, lid 2, onder a), van verordening nr. 45/2001.

38      Wat de fase betreft die volgt op de publicatie van de gegevens en die betrekking heeft op het verzoek tot gegevenswissing, stelt het Parlement dat in de onderhavige zaak niet is voldaan aan de basisvoorwaarde om krachtens artikel 16 van verordening nr. 45/2001 gegevenswissing te verkrijgen, te weten dat de verwerking van die gegevens onwettig is. Desondanks heeft het Parlement beleefdheidshalve verzoekers gegevens gewist.

39      Voorts betoogt het Parlement dat verordening nr. 45/2001 geen bepalingen bevat op grond waarvan de gegeven toestemming kan worden ingetrokken. Indien een dergelijke intrekking mogelijk was, zou zij uitsluitend gevolgen hebben voor de toekomst. Bovendien kunnen bepaalde gegevens, zoals die welke zijn opgenomen in de notulen van een vergadering van het Parlement die in het Publicatieblad van de Europese Unie zijn gepubliceerd, niet retroactief worden gewist.

40      In zijn memorie in interventie legt de EDPS de nadruk op de voorwaarde betreffende de gestelde onrechtmatige gedraging van het Parlement.

41      De EDPS is van mening dat de toestemming slechts rechtsgeldig is indien zij op informatie berust en specifiek is, dat wil zeggen dat zij betrekking heeft op de verwerking waarover de persoon is ingelicht. Volgens de EDPS waren die voorwaarden in de onderhavige zaak niet vervuld. Geen van de in het online formulier verstrekte inlichtingen bood de indiener duidelijke informatie over de precieze gevolgen van de voorgenomen verwerking. In dat formulier was met name nergens vermeld dat de gevoelige gegevens op het internet toegankelijk zouden zijn. De EDPS voegt daaraan toe dat artikel 10, lid 2, onder a), van verordening nr. 45/2001 een aanvullende bescherming biedt boven op die van artikel 5, onder d), van die verordening, aangezien het vereist dat de informatie die aan de persoon wordt verstrekt met het oog op het verkrijgen van zijn instemming, de gevoelige gegevens en de voorgenomen verwerking duidelijk vermeldt. Volgens de EDPS maakt iedere andere uitlegging artikel 5, onder d), van die verordening zinledig.

42      Gelet op het voorgaande is de EDPS van mening dat het Parlement niet de uitdrukkelijke toestemming van verzoeker heeft verkregen in de zin van artikel 10, lid 2, onder a), van verordening nr. 45/2001.

 Beoordeling door het Gerecht

43      Artikel 340, tweede alinea, VWEU bepaalt dat „[i]nzake de niet-contractuele aansprakelijkheid [...] de Unie overeenkomstig de algemene beginselen welke de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben, de schade [moet] vergoeden die door haar instellingen of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt”.

44      Het Hof heeft geoordeeld dat voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in de zin van artikel 340, tweede alinea, VWEU wegens een onrechtmatige gedraging van haar organen aan een aantal voorwaarden moet zijn voldaan, te weten onrechtmatigheid van de aan de instelling verweten gedraging, het bestaan van schade, en een oorzakelijk verband tussen de gedraging en de gestelde schade (arresten van 11 juli 1997, Oleifici Italiani/Commissie, T‑267/94, Jurispr., EU:T:1997:113, punt 20, en 9 september 2008, MyTravel/Commissie, T‑212/03, Jurispr., EU:T:2008:315, punt 35). De voorwaarde van de onrechtmatige gedraging van de instellingen van de Unie vereist dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen (arrest MyTravel/Commissie, reeds aangehaald, EU:T:2008:315, punt 37). Het beslissende criterium voor de vaststelling dat is voldaan aan het vereiste van een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht, is de kennelijke en ernstige overschrijding door een instelling van de Unie van de grenzen waarbinnen haar beoordelingsbevoegdheid dient te blijven (arrest van 5 maart 1996, Brasserie du pêcheur en Factortame, C‑46/93 en C‑48/93, Jurispr., EU:C:1996:79, punt 55).

45      Wat de voorwaarde betreffende de onrechtmatigheid van de gedraging van de instellingen betreft, moet in de eerste plaats worden nagegaan of de door verzoeker aangevoerde rechtsregels ertoe strekken aan particulieren rechten toe te kennen en, in de tweede plaats, of het Parlement een voldoende gekwalificeerde schending van die regels kan worden verweten.

46      In het verzoekschrift beroept verzoeker zich op de bepalingen inzake de bescherming van persoonsgegevens die zijn opgenomen in het Handvest van de grondrechten, in verordening nr. 45/2001 en in de uitvoeringsvoorschriften van verordening nr. 45/2001, en voorts op de bepalingen inzake de bescherming van het privéleven die zijn opgenomen in het EVRM en in het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap.

 Bepalingen inzake de bescherming van persoonsgegevens

47      Het recht op bescherming van persoonsgegevens, dat is vastgelegd in artikel 8 van het Handvest van de grondrechten, is nader uitgewerkt door verordening nr. 45/2001 wat de handelingen van de instellingen en de organen van de Unie betreft en door de uitvoeringsvoorschriften van verordening nr. 45/2001 wat meer in het bijzonder het Parlement betreft. Die verschillende bepalingen strekken ertoe rechten aan particulieren toe te kennen. Zij kunnen dus door verzoeker worden aangevoerd in het kader van zijn beroep tot schadevergoeding.

48      Ter zake van het bestaan van een gestelde voldoende gekwalificeerde schending van die bepalingen, hebben de door verzoeker aangevoerde argumenten hoofdzakelijk betrekking op de toepassing van verordening nr. 45/2001 en de uitvoeringsvoorschriften ervan. Verzoeker betwist met name niet dat die bepalingen verenigbaar zijn met het in het Handvest van de grondrechten verankerde recht. Anders dan verzoeker betoogt, is het arrest van 9 november 2010, Volker und Markus Schecke en Eifert (C‑92/09 en C‑93/09, Jurispr., EU:C:2010:662), dus niet relevant voor de beslechting van het onderhavige geding.

49      Voorts volgt volgens de rechtspraak uit de eerste zin van overweging 15 van verordening nr. 45/2001 dat een verwijzing naar andere bepalingen niet noodzakelijk is voor een verwerking die plaatsvindt bij de uitvoering van binnen de werkingssfeer van die verordening vallende werkzaamheden, aangezien in dergelijke gevallen duidelijk verordening nr. 45/2001 zelf van toepassing is (arrest van 29 juni 2010, Commissie/Bavarian Lager, C‑28/08 P, Jurispr., EU:C:2010:378, punt 62). Derhalve moeten in het kader van het onderhavige beroep de bepalingen van verordening nr. 45/2001 en de uitvoeringsvoorschriften ervan worden geanalyseerd.

50      Volgens de rechtspraak moet aan de uitdrukking „gegevens die de gezondheid betreffen” een ruime uitlegging worden gegeven, zodat informatie over alle – zowel fysieke als psychische – aspecten van iemands gezondheid daaronder valt [zie naar analogie arrest van 6 november 2003, Lindqvist, C‑101/01, Jurispr., EU:C:2003:596, punt 50, betreffende richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 281, blz. 31)]. Dat begrip mag echter niet zo ruim worden uitgelegd dat het ook ziet op uitdrukkingen die geen openbaarmaking van gegevens betreffende iemands gezondheid of medische toestand tot gevolg hebben (zie in die zin arrest van 31 mei 2005, Dionyssopoulou/Raad, T‑105/03, JurAmbt., EU:T:2005:189, punt 33).

51      In het licht van die overwegingen moet om te beginnen de oorspronkelijke publicatie van de betrokken persoonsgegevens worden onderzocht en vervolgens het antwoord van het Parlement op verzoekers verzoek om die gegevens van de website van het Parlement te verwijderen.

–       Verspreiding van persoonsgegevens op internet

52      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat het Parlement in de onderhavige zaak een aantal verwerkingen van persoonsgegevens heeft verricht in de zin van artikel 2, onder b), van verordening nr. 45/2001. De verspreiding van persoonsgegevens, ook via internet, is een verwerking in de zin van die bepaling.

53      In de mededeling die op de website van het Parlement was gepubliceerd was met name vermeld dat verzoeker, die met naam was genoemd, onlangs een ernstige, levensbedreigende ziekte had gehad en dat zijn zoon gehandicapt was. De mededeling bevatte tevens informatie over verzoekers loopbaan.

54      Derhalve moet worden vastgesteld dat de door het Parlement verrichte gegevensverwerking persoonsgegevens van verzoeker betrof (met name informatie over zijn loopbaan) alsmede gevoelige persoonsgegevens betreffende de gezondheidstoestand van verzoeker en die van zijn zoon. De verwerking van die verschillende soorten persoonsgegevens moet afzonderlijk worden onderzocht.

55      Om te beginnen moet de verwerking van de gevoelige persoonsgegevens van verzoeker worden onderzocht in het licht van artikel 10 van verordening nr. 45/2001.

56      Volgens artikel 10, lid 1, van verordening nr. 45/2001 is de verwerking van persoonsgegevens die de gezondheid betreffen, verboden. Volgens artikel 10, lid 2, onder a), van die verordening geldt dat verbod echter met name niet wanneer de betrokkene uitdrukkelijk in een dergelijke verwerking heeft toegestemd.

57      In dat verband moet in herinnering worden gebracht dat artikel 2, onder h), van verordening nr. 45/2001 „toestemming van de betrokkene” definieert als „elke vrije, specifieke en op informatie berustende wilsuiting waarmee de betrokkene aangeeft te aanvaarden dat hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt”.

58      In de onderhavige zaak moet worden nagegaan of, zoals het Parlement betoogt, verzoeker uitdrukkelijk had toegestemd in de publicatie van zijn gevoelige persoonsgegevens op internet.

59      Aangezien artikel 2, onder h), van verordening nr. 45/2001 geen vormvereisten stelt, kan in de onderhavige zaak het indienen van het verzoekschrift als een wilsuiting van verzoeker worden beschouwd.

60      Verzoeker voert overigens geen omstandigheden aan op grond waarvan in twijfel kan worden getrokken dat het verzoekschrift vrijwillig, zonder dwang, druk, intimidatie of bedrog, is ingediend.

61      Volgens diezelfde bepaling moet de toestemming specifiek zijn, dat wil zeggen dat zij betrekking moet hebben op een verwerking (of een reeks verwerkingen) die specifieke doeleinden dient. Volgens die bepaling moet de toestemming, om geldig te zijn, voorts op informatie berusten. Dit betekent dat de betrokkene, wanneer hij toestemming verleent, over de essentiële informatie betreffende de fundamentele aspecten van de verwerking beschikt, gelet op de context van de betrokken zaak.

62      Ten slotte volgt uit artikel 10, lid 2, onder a), van verordening nr. 45/2001 dat in geval van verwerking van gevoelige gegevens de toestemming uitdrukkelijk moet zijn. Met andere woorden, die toestemming moet expliciet zijn en kan niet impliciet uit de handelingen van de betrokken persoon worden afgeleid.

63      De onderhavige zaak moet tegen de achtergrond van die overwegingen worden onderzocht.

64      De aandacht zij erop gevestigd dat indieners op de website van het Parlement wordt aangeraden de „online hulp” te lezen alvorens een verzoekschrift in te dienen. De rubriek „Publicatie van een verzoekschrift” van die „online hulp” luidt als volgt:

„Indieners wordt erop gewezen dat de notulen in het Publicatieblad worden gepubliceerd. Bepaalde gegevens, zoals de naam van de indiener en het nummer van het verzoekschrift, zijn dus beschikbaar op het internet. Dit heeft gevolgen voor de bescherming van persoonsgegevens en indieners wordt daar in het bijzonder op gewezen. Indien u als indiener wenst dat uw naam niet openbaar wordt gemaakt, zal het Europees Parlement uw recht op privacy eerbiedigen. U moet daar in uw verzoekschrift evenwel duidelijk en uitdrukkelijk om verzoeken. Ook indien u wenst dat uw verzoekschrift vertrouwelijk wordt behandeld, moet u daar duidelijk om verzoeken. De Commissie verzoekschriften hecht belang aan de transparantie van haar vergaderingen, die online kunnen worden gevolgd. De debatten kunnen dus op om het even welke computer worden gevolgd via de website van het Europees Parlement. De vergaderingen van de commissie zijn in de regel openbaar. Indieners kunnen de vergaderingen bijwonen tijdens welke hun verzoekschrift wordt behandeld indien zij daarom verzoeken.”

65      Bovendien heeft verzoeker bij het indienen van zijn verzoekschrift via de website van het Parlement een formulier ingevuld waarin hij bevestigend heeft geantwoord op de vragen:

„Indien de commissie verzoekschriften uw verzoekschrift ontvankelijk verklaart, stemt u dan in met de openbare behandeling ervan?”

„Gaat u ermee akkoord dat uw naam wordt opgenomen in een openbaar register dat via internet toegankelijk is?”

66      Voorts moeten de hiernavolgende factoren in aanmerking worden genomen.

67      In de eerste plaats moet het Gerecht rekening houden met de systematiek en het doel van het recht om verzoekschriften in te dienen bij het Parlement dat is neergelegd in de artikelen 24 VWEU en 227 VWEU. Dat petitierecht is uitdrukkelijk bedoeld als een instrument tot participatie aan het democratische bestel, dat transparantie nastreeft zodat andere burgers zich er eventueel bij kunnen aansluiten en aldus een publiek debat op gang wordt gebracht. Bovendien moet worden verwezen naar de artikelen 15 VWEU en 232 VWEU, die bepalen dat de werkzaamheden van het Parlement hoofdzakelijk openbaar zijn. De bepalingen inzake de uitoefening van het petitierecht en met name die van de artikelen 201 en volgende van het reglement van orde (thans de artikelen 215 e.v.) moeten dus tegen die achtergrond worden toegepast.

68      In de tweede plaats dient te worden gewezen op de gebruikelijke betekenis die de uitdrukking „openbaar behandeld” heeft voor de gemiddelde persoon, die bij het indienen van zijn verzoekschrift wordt gevraagd een formulier in te vullen.

69      In de derde plaats moet in herinnering worden gebracht dat het Parlement verzoeker bij het indienen van zijn verzoekschrift heeft meegedeeld dat hij om de geanonimiseerde of vertrouwelijke verwerking van zijn verzoekschrift kon verzoeken, dat de notulen in het Publicatieblad werden gepubliceerd, dat bepaalde gegevens, waaronder de naam van de indiener, op internet beschikbaar zijn, dat er een via internet toegankelijk openbaar register was en dat de vergaderingen van de Commissie verzoekschriften online konden worden bekeken.

70      In de vierde plaats moet worden gewezen op de specifieke inhoud van het betrokken verzoekschrift, te weten dat een instelling van de Unie niet naar behoren rekening heeft gehouden met verzoekers ziekte (en met de handicap van zijn zoon) vanuit het oogpunt van zijn loopbaan. Dat vraagstuk heeft in beginsel een zeker algemeen belang. Daarbij komt nog dat uit de ontvangstbevestiging uitdrukkelijk bleek dat het verzoekschrift precies op die motieven betrekking had. De publicatie van die informatie had dus betrekking op de specifieke inhoud van het verzoekschrift en niet op bijkomende of overbodige elementen.

71      In dat verband bepaalt artikel 201, lid 9, van het reglement van orde dat „[v]erzoekschriften die geregistreerd zijn [...] in de regel openbare documenten [worden]. Om redenen van transparantie mag het Parlement de naam van de indiener en de inhoud van het verzoekschrift publiceren.” In lid 10 van dat artikel is bepaald dat „[o]nverminderd het bepaalde in lid 9 [...] indieners [kunnen] verzoeken hun naam niet te publiceren ter bescherming van hun privacy, in welk geval het Parlement dit verzoek dient in te willigen”.

72      Artikel 203 van het reglement van orde betreffende de bekendmaking van gegevens betreffende verzoekschriften, luidt:

„1.      Van de in het in artikel 201, lid 6, genoemde algemeen register ingeschreven verzoekschriften, alsmede van de belangrijkste besluiten over de te volgen procedure voor de behandeling wordt ter plenaire vergadering mededeling gedaan. Deze mededelingen worden in de notulen van de vergadering opgenomen.

2.      De titels en samenvattingen van de in het algemeen register ingeschreven verzoekschriften, alsmede de samen met de verzoekschriften toegezonden adviezen en belangrijkste besluiten worden in een databank voor het publiek toegankelijk gemaakt, mits de indiener daartegen geen bezwaar maakt. Vertrouwelijk te behandelen verzoekschriften worden in het archief van het Parlement bewaard, waar zij voor alle leden ter inzage liggen.”

73      Meer in het bijzonder zijn verzoekschriften in beginsel openbare documenten, ook al kan op verzoek van de belanghebbende van die regel worden afgeweken. Zoals het Parlement ter terechtzitting heeft benadrukt, zou iedere andere conclusie betekenen dat het de inhoud van het door de verzoeker ingediende verzoekschrift aan censuur moet onderwerpen.

74      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat verzoeker in de onderhavige zaak, gelet op de in de punten 64 tot en met 73 hierboven herhaalde specifieke omstandigheden, blijk heeft gegeven van „een vrije en op informatie berustende wilsuiting”. Een aandachtige lezing van de door het Parlement verstrekte informatie had een matig opmerkzame indiener namelijk in staat moeten stellen de draagwijdte en de gevolgen van zijn handelen te beoordelen. Voorts was die wilsuiting specifiek, daar het Parlement verzoeker heeft meegedeeld dat zijn klacht, die inherent betrekking had op de in punt 70 hierboven vermelde motieven, via internet toegankelijk zou zijn. Ten slotte heeft verzoeker zijn uitdrukkelijke toestemming verleend door de vakjes van het formulier betreffende de openbare behandeling en de opname in een via internet toegankelijk register aan te vinken. Zijn toestemming hoeft dus niet impliciet uit een of andere handeling te worden afgeleid.

75      Al die omstandigheden onderscheiden de onderhavige zaak wezenlijk van de feiten die ten grondslag lagen aan de zaak V/Parlement (arrest van 5 juli 2011, V/Parlement, F‑46/09, JurAmbt., EU:F:2011:101, punt 138), waarin de betrokkene niet had toegestemd in de doorgifte door de Commissie aan het Parlement van de hem betreffende medische gegevens.

76      Gelet op een en ander is het Gerecht van oordeel dat verzoeker in de onderhavige zaak uitdrukkelijk had toegestemd in de verspreiding van de betrokken gevoelige informatie in de zin van artikel 10, lid 2, onder a), van verordening nr. 45/2001.

77      Wat vervolgens de behandeling van de persoonsgegevens betreft die niet zijn vermeld in artikel 10, lid 1, van verordening nr. 45/2001 (zoals die betreffende verzoekers loopbaan), deze valt onder de regeling van artikel 5 van verordening nr. 45/2001. Volgens artikel 5, onder d), van die verordening mag verwerking van persoonsgegevens met name geschieden indien de betrokkene daarvoor ondubbelzinnig toestemming heeft gegeven. Met andere woorden, de verwerking mag geschieden indien de betrokkene met zekerheid en duidelijk toestemming heeft gegeven.

78      Terwijl artikel 10, lid 2, onder a), van verordening nr. 45/2001 verlangt dat de toestemming uitdrukkelijk is, vereist artikel 5, onder d), van die verordening dat de toestemming ondubbelzinnig wordt gegeven. Zoals de EDPS heeft opgemerkt, is het logisch dat, gelet op de aard van de gevoelige persoonsgegevens, de in artikel 5, onder d), van verordening nr. 45/2001 gestelde voorwaarden voor de toestemming niet strikter kunnen zijn dan de in artikel 10, lid 2, onder a), van die verordening gestelde voorwaarden.

79      Derhalve moet worden verwezen naar de overwegingen die in de punten 57 tot en met 74 hierboven zijn uiteengezet en die in de onderhavige zaak mutatis mutandis dienen te worden toegepast op de verwerking van andere persoonsgegevens dan de gevoelige persoonsgegevens van verzoeker. Wat met name het oogmerk van het verzoekschrift betreft, moet worden benadrukt dat het verzoekschrift specifiek betrekking had op het feit dat een instelling van de Unie niet naar behoren rekening had gehouden met verzoekers persoonlijke situatie vanuit het oogpunt van zijn loopbaan.

80      In die omstandigheden is het Gerecht van oordeel dat verzoeker ondubbelzinnig blijk had gegeven van een „vrije, specifieke en op informatie berustende wilsuiting” voor de verwerking van zijn persoonsgegevens door het Parlement en met name voor de verspreiding van die gegevens in het kader van de behandeling van een verzoekschrift door het Parlement.

81      Aangezien de in artikel 5 van verordening nr. 45/2001 genoemde rechtvaardigingsgronden voor de verwerking van persoonsgegevens niet cumulatief zijn, zoals uit de formulering van die bepaling blijkt, hoeft niet te worden nagegaan of de verwerking van de persoonsgegevens ook gerechtvaardigd was uit hoofde van een van de andere door het Parlement aangevoerde bepalingen.

82      Gelet op een en ander is het Gerecht van oordeel dat het Parlement geen voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel heeft begaan door de betrokken persoonsgegevens via internet te verspreiden.

83      Ten slotte moet worden opgemerkt dat, aangezien in de mededeling is vermeld dat verzoekers zoon in ernstige mate geestelijk of lichamelijk gehandicapt is, die mededeling tevens gevoelige persoonsgegevens betreffende de zoon bevat, ook al is hij er niet bij naam in genoemd.

84      Aangezien nergens is vermeld dat verzoeker de wettelijk vertegenwoordiger van zijn zoon is, kan de door hem uitdrukkelijk gegeven toestemming niet rechtvaardigen dat genoemde gegevens door het Parlement worden verwerkt overeenkomstig artikel 10, lid 2, onder a), van verordening nr. 45/2001.

85      Verzoekers zoon is echter geen partij bij het onderhavige beroep. Zoals juist is uiteengezet, is bovendien niet bewezen dat verzoeker de wettelijk vertegenwoordiger van zijn zoon is of dat hij een volmacht heeft gekregen om het onderhavige beroep namens zijn zoon in te stellen.

86      In dat verband moet in herinnering worden gebracht dat volgens de rechtspraak, om de nuttige werking te waarborgen van de voorwaarde dat er een voldoende gekwalificeerde schending is van een rechtsregel die rechten toekent aan particulieren, vereist is dat de door de aangevoerde regel geboden bescherming werkzaam is ten aanzien van de persoon die zich erop beroept en dat die persoon dus deel uitmaakt van de groep van personen aan wie de betrokken regel rechten toekent. Een regel die niet de particulier tegen een door hem aangevoerde onrechtmatigheid beschermt, doch een andere particulier, kan geen aanleiding geven tot schadevergoeding (arresten van 12 september 2007, Nikolaou/Commissie, T‑259/03, EU:T:2007:254, punt 44, en 9 juli 2009, Ristic e.a./Commissie, T‑238/07, EU:T:2009:263, punt 60). Verzoeker kan zich dus in het kader van zijn beroep tot schadevergoeding niet beroepen op onrechtmatigheden die het gevolg zijn van de gestelde schending van de rechten van een derde, te weten zijn zoon.

–       Periode na het verzoek tot wissen van de gegevens van de website

87      Vervolgens moet worden nagegaan of de gedraging van het Parlement, nadat verzoeker het Parlement had verzocht om zijn persoonsgegevens van diens website te verwijderen, een voldoende gekwalificeerde schending kan uitmaken van een rechtsregel die ertoe strekt rechten aan particulieren toe te kennen.

88      Volgens verzoeker heeft het Parlement het verzoek om zijn persoonsgegevens van de website van het Parlement te verwijderen, aanvankelijk afgewezen en dat verzoek pas na tussenkomst van verzoekers raadsman ingewilligd, zodat het recht op het wissen van persoonsgegevens is geschonden. Door te aanvaarden de gegevens te wissen, heeft het Parlement overigens impliciet erkend dat de publicatie ervan onrechtmatig was. Ten slotte voert verzoeker aan dat het Parlement artikel 12 van de uitvoeringsvoorschriften van verordening nr. 45/2001 heeft geschonden.

89      In wezen nopen verzoekers argumenten tot de bespreking van twee vragen: ten eerste, of hij mocht eisen dat zijn persoonsgegevens werden gewist en, ten tweede, of het Parlement dat verzoek met de nodige voortvarendheid had behandeld.

90      Met betrekking tot de eerste vraag moet worden opgemerkt dat volgens artikel 16 van verordening nr. 45/2001 de betrokkene alleen kan verlangen dat de persoonsgegevens worden gewist indien de verwerking ervan onwettig is (zie in die zin arrest van 16 september 2009, Vinci/ECB, F‑130/07, JurAmbt., EU:F:2009:114, punten 66 en 67), zoals verzoeker zelf erkent. Die bepaling kan dus niet worden aangevoerd ter ondersteuning van een verzoek tot gegevenswissing wanneer de verwerking rechtmatig is, zoals in de onderhavige zaak het geval is (zie punten 52 e.v.). Dat het Parlement het verzoek heeft ingewilligd, houdt op zich niet de erkenning in dat de oorspronkelijke publicatie onrechtmatig was. In dat verband moet in herinnering worden gebracht dat het Parlement heeft verklaard dat het de gegevens beleefdheidshalve had gewist.

91      Voorts heeft de betrokkene volgens artikel 18 van verordening nr. 45/2001 het recht om op grond van zwaarwegende en gerechtvaardigde redenen die met zijn bijzondere situatie verband houden, te allen tijde bezwaar aan te tekenen tegen de verwerking van hem betreffende gegevens, behalve met name indien hij daarvoor ondubbelzinnig toestemming heeft gegeven in de zin van artikel 5, onder d), van die verordening.

92      Aangezien de verwerking van de gegevens in casu was gebaseerd op de toestemming van de betrokken persoon, moet daarenboven worden opgemerkt dat verordening nr. 45/2001 niet uitdrukkelijk voorziet in de mogelijkheid om de aanvankelijk gegeven toestemming in te trekken.

93      In het licht van bovenstaande overwegingen is het Gerecht van oordeel dat verzoeker zich niet kon beroepen op een recht op wissen van de betrokken persoonsgegevens op grond van verordening nr. 45/2001. Daaraan zij toegevoegd dat verzoeker geen geldige andere grondslag voor zijn verzoek tot gegevenswissing had ingeroepen. Hoe dan ook zij in herinnering gebracht dat het Parlement de gegevens van zijn website heeft verwijderd, ook al bestond daartoe geen bindende verplichting.

94      Ten slotte moet worden opgemerkt dat de feitelijke en juridische context van de zaak die aanleiding had gegeven tot het arrest van 13 mei 2014, Google Spain en Google (C‑131/12, Jurispr., EU:C:2014:317), betreffende het „recht om te worden vergeten” op internet sterk verschilt van die van de onderhavige zaak. Met name moet worden vastgesteld dat, hoewel het Hof in dat arrest in wezen heeft geoordeeld dat onder bepaalde omstandigheden een dergelijk recht bestaat, de bepalingen van richtlijn 95/46 die ten grondslag lagen aan de motivering van het Hof [te weten artikel 7, onder f), artikel 12, onder b), en artikel 14, eerste alinea, onder a), van richtlijn 95/46] aanzienlijk verschillen van die welke aan de orde zijn in de onderhavige zaak, die hoofdzakelijk de toestemming van de betrokken persoon betreft. Er zij immers in herinnering gebracht dat, anders dan in de onderhavige zaak, in de Google-zaak de betrokkene niet had toegestemd in de oorspronkelijke publicatie van zijn persoonsgegevens.

95      Wat de tweede vraag betreft, zij opgemerkt dat verzoeker geen schending van een rechtsregel of rechtsbeginsel heeft aangevoerd in het geval dat de oorspronkelijke publicatie door het Parlement, zoals in casu, rechtmatig was.

96      Om te beginnen zij erop gewezen dat artikel 12 van de uitvoeringsvoorschriften van verordening nr. 45/2001, dat het recht op gegevenswissing betreft, in lid 3 bepaalt:

„De verantwoordelijke voor de verwerking moet binnen 15 werkdagen na ontvangst van het verzoek om gegevenswissing antwoorden. Als het verzoek wordt ingewilligd, dan moet het onverwijld worden uitgevoerd. Indien de verantwoordelijke voor de verwerking van mening is dat het verzoek ongegrond is, dan heeft hij 15 werkdagen de tijd om betrokkene hiervan in kennis te stellen in een brief waarin de redenen staan vermeld.”

97      Volgens die bepaling beschikt het Parlement over een termijn van 15 werkdagen om op een verzoek om gegevenswissing te antwoorden, ongeacht of dat verzoek gegrond is. In casu heeft verzoeker zijn verzoek gezonden aan de dienst „Europe direct contact centre” van de Commissie, die het op 10 april 2012 heeft doen toekomen aan het Parlement dat binnen de gestelde termijn op het verzoek heeft geantwoord. Anders dan verzoeker aanvoert, heeft het Parlement het verzoek nooit afgewezen. In werkelijkheid heeft het Parlement, zoals blijkt uit de antwoorden van 20 april 2012, 24 september 2012 en 10 januari 2013, aanvaard de gegevens te wissen, doch terecht benadrukt dat de publicatie ervan rechtmatig was.

98      De persoonsgegevens zijn volgens het Parlement rond 8 oktober 2012 en volgens verzoeker op 10 januari 2013 gewist.

99      In zijn verweerschrift heeft het Parlement betoogd dat het enige tijd had gekost om de documenten waarin verzoekers gegevens voorkwamen, terug te vinden en om de nodige technische maatregelen te nemen. Ter terechtzitting heeft het Parlement op de vragen van het Gerecht geantwoord dat de volledige verwijdering van gegevens van het internet een technisch ingewikkelde procedure is. Het Gerecht is van oordeel dat die technische moeilijkheden een verklaring bieden voor de tijd die het Parlement – dat zijn technische diensten meermaals heeft moeten inzetten – nodig heeft gehad om de betrokken gegevens te wissen en dat het niet klopt dat het Parlement zich aanvankelijk tegen verzoekers verzoek heeft verzet.

100    Artikel 12, lid 3, van de uitvoeringsvoorschriften van verordening nr. 45/2001 bepaalt dat, wanneer het verzoek wordt ingewilligd, het onverwijld wordt uitgevoerd. Die bepaling ziet dus op de situaties waarin het verzoek wordt ingewilligd omdat het gegrond is, te weten omdat de verwerking onrechtmatig is. In die omstandigheden is het logisch dat het onverwijld moet worden uitgevoerd. Wanneer echter, zoals in de onderhavige zaak, het verzoek niet gegrond is, maar beleefdheidshalve wordt ingewilligd, is er geen reden om te verplichten dat het verzoek „onverwijld” wordt uitgevoerd. In dat geval is het Parlement enkel gehouden om zijn verbintenis binnen een redelijke termijn na te komen. In het licht van de door het Parlement verstrekte toelichtingen is het Gerecht van oordeel dat in de onderhavige zaak geen onrechtmatigheid is begaan bij de verwerking van het verzoek tot gegevenswissing of bij de uitvoering daarvan.

101    Gelet op een en ander is het Gerecht van oordeel dat het Parlement geen voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel heeft begaan nadat verzoeker zijn verzoek tot gegevenswissing had ingediend.

 Bepalingen inzake de bescherming van de privacy

102    Met betrekking tot de door verzoeker aangevoerde bepalingen inzake de bescherming van de privacy moet worden opgemerkt dat volgens artikel 6, lid 3, VEU de grondrechten, zoals zij worden gewaarborgd door het EVRM, als algemene beginselen deel uitmaken van het recht van de Unie, ook al is de Unie geen partij bij het EVRM. Het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap is echter wel door de Unie geratificeerd.

103    Los van de vraag of het EVRM en het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, gelet op hun aard en opzet (arresten van 23 november 1999, Portugal/Raad, C‑149/96, Jurispr., EU:C:1999:574, punt 47, en 3 februari 2005, Chiquita Brands e.a./Commissie, T‑19/01, Jurispr., EU:T:2005:31, punt 114), bepalingen bevatten die ertoe strekken aan particulieren rechten toe te kennen, moet evenwel worden vastgesteld dat verzoeker slechts aanvoert dat artikel 22 van het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap is geschonden zonder die stelling met specifieke argumenten te staven.

104    Dit geldt ook voor de gestelde schending van artikel 8 EVRM. In dat verband beperkt verzoeker zich ertoe drie arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens aan te halen, waaruit volgens hem blijkt dat het recht op eerbiediging van het privéleven het recht omvat om zijn gezondheidstoestand geheim te houden (EHRM, arrest S. en Marper tegen Verenigd Koninkrijk van 4 december 2008, nrs. 30562/04 en 30566/04) alsmede het recht op niet-openbaarmaking van gegevens betreffende het beroepsleven (EHRM, arrest Amman tegen Zwitserland van 16 februari 2000, nr. 27798/95, en arrest Rotaru tegen Roemenië van 4 mei 2000, nr. 28341/95). In die arresten zijn echter situaties aan de orde die erg verschillen van de situatie van de onderhavige zaak. Zij betreffen met name de bewaring van biometrische gegevens van personen die van strafbare feiten worden verdacht, de interceptie van een professioneel telefoongesprek en het aanmaken door de overheidsinstanties van een formulier met uiteenlopende persoonlijke informatie.

105    Voorts was ook in het arrest van 5 oktober 1994, X/Commissie (C‑404/92 P, Jurispr., EU:C:1994:361), dat verzoeker ter ondersteuning van zijn argumenten aanhaalt, een geheel andere kwestie aan de orde, te weten de weigering van de Commissie om een persoon in dienst te nemen na testen te hebben verricht die een vermoeden kunnen doen ontstaan dat er sprake is van besmetting met het aidsvirus, in weerwil van het verzet van die persoon tegen de uitvoering van dergelijke testen. Vastgesteld moet worden dat ook het arrest V/Parlement, punt 75 supra (EU:F:2011:101, punten 110 e.v.), een situatie betreft die niet vergelijkbaar is, aangezien het daarin gaat om de doorgifte zonder toestemming van de betrokkene van medische gegevens van een voormalige werknemer van de Commissie aan het Parlement, ten gevolge waarvan het Parlement zijn werkaanbieding heeft ingetrokken.

106    Gelet op bovenstaande overwegingen is het moeilijk om tussen de feiten die aan die arresten ten grondslag liggen en de situatie van de onderhavige zaak gelijkenissen of overeenkomsten te vinden die verzoekers argumenten kunnen staven.

107    Daarenboven kan, gelet op de in de punten 52 en volgende genoemde redenen, niet worden aangenomen dat sprake is van „inmenging van enig openbaar gezag” in het privéleven in de zin van artikel 8 EVRM wanneer de verzoeker toestemt in de bekendmaking van informatie, zoals in de onderhavige zaak het geval is.

108    Derhalve is het Gerecht van oordeel dat verzoeker niet heeft aangetoond dat het Parlement het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap of het EVRM heeft geschonden.

109    Gelet op een en ander moeten de argumenten betreffende de onrechtmatigheid van de gedraging van het Parlement van de hand worden gewezen.

110    Aangezien de drie voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie cumulatief zijn (arrest van 10 juli 2014, Nikolaou/Rekenkamer, C‑220/13 P, Jurispr., EU:C:2014:2057, punt 52), moet het beroep in zijn geheel worden verworpen en hoeven de argumenten betreffende de schade en het causaal verband niet te worden onderzocht. In de onderhavige zaak acht het Gerecht het niettemin zinvol die argumenten te onderzoeken.

2.     Schade en causaal verband

 Argumenten van partijen

111    Verzoeker voert aan dat de onrechtmatige gedraging van het Parlement hem materiële en morele schade heeft berokkend.

112    In de eerste plaats voert verzoeker aan dat hij genoopt was een beroep te doen op de diensten van een raadsman en dat het Parlement het document pas na twee aanmaningen van die raadsman van zijn website heeft verwijderd. De kosten die verzoeker daardoor heeft gemaakt, bedragen 1 000 EUR en vormen zijn materiële schade.

113    Wat in de tweede plaats de morele schade betreft, betoogt verzoeker dat deze voortvloeit uit de laatdunkende en talmende houding van het Parlement, die hem diep heeft gekwetst en voor hem aanzienlijke stress heeft veroorzaakt, daar hij bezorgd was dat zijn zoon, die aan een ernstige psychische aandoening leed en erg kwetsbaar was, kennis zou krijgen van de bekendgemaakte informatie. Hij begroot de morele schade ex aequo et bono op 40 000 EUR.

114    In repliek voert verzoeker aan dat niet van belang is hoeveel tijd is verstreken tussen de bekendmaking en het verzoek om gegevenswissing. Voorts stelt hij dat hij zijn verzoek om gegevenswissing onverwijld heeft ingediend, zodra hij had vernomen dat zijn gegevens waren gepubliceerd.

115    Volgens verzoeker is er een rechtstreeks causaal verband tussen de onrechtmatigheid en de schade, aangezien de schade voortvloeit uit de bekendmaking van de informatie door het Parlement alsmede uit de moeilijkheid om de informatie te doen verwijderen.

116    Het Parlement betwist niet dat, indien zou vaststaan dat sprake was van een onrechtmatige gedraging, verzoeker wegens de advocatenkosten materiële schade ten belope van 1 000 EUR zou hebben geleden. Volgens het Parlement heeft verzoeker evenwel niet bewezen dat hij morele schade heeft geleden.

117    Ten slotte betwist het Parlement niet dat er een causaal verband is indien het Gerecht zou oordelen dat er een onrechtmatige gedraging is begaan en dat verzoeker schade heeft geleden.

 Beoordeling door het Gerecht

118    In herinnering moet worden gebracht dat, wat het schadevereiste betreft, de schade volgens de rechtspraak reëel en zeker moet zijn. Zuiver hypothetische en onbepaalde schade geeft daarentegen geen recht op schadevergoeding (arrest van 28 april 2010, BST/Commissie, T‑452/05, Jurispr., EU:T:2010:167, punt 165). Aan de voorwaarde inzake het bestaan van vaststaande schade is echter voldaan wanneer de schade ophanden en met voldoende zekerheid te verwachten is, zelfs wanneer het nadeel nog niet nauwkeurig kan worden becijferd (arrest van 14 januari 1987, Zuckerfabrik Bedburg e.a./Raad en Commissie, 281/84, Jurispr., EU:C:1987:3, punt 14).

119    Het staat aan de partij die de Unie aansprakelijk stelt, bewijsmateriaal aan te dragen voor het bestaan of de omvang van de door haar gestelde schade en aan te tonen dat er tussen die schade en het gelaakte gedrag van de betrokken instelling een voldoende rechtstreeks causaal verband bestaat (arrest BST/Commissie, punt 118 supra, EU:T:2010:167, punt 167).

120    Opgemerkt zij dat het Parlement niet betwist dat de door verzoeker aangevoerde schade, te weten de kosten voor zijn raadsman, reëel is, gesteld dat sprake is van een onrechtmatige gedraging.

121    Verzoeker heeft daarentegen niet bewezen dat de morele schade reëel is. Hij heeft enkel aangevoerd dat de laatdunkende en talmende houding van het Parlement hem diep had gekwetst en voor hem aanzienlijke stress had veroorzaakt, zonder die stelling met bewijzen te ondersteunen. Derhalve kan die stelling niet worden aanvaard.

122    Gelet op een en ander moeten verzoekers argumenten betreffende het bestaan van morele schade van de hand worden gewezen.

123    Ten slotte zij in herinnering gebracht dat een causaal verband wordt aanvaard wanneer een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen de door de betrokken instelling begane fout en de gestelde schade, welk verband door de verzoekers dient te worden bewezen (arrest van 28 september 1999, Hautem/EIB, T‑140/97, JurAmbt., EU:T:1999:176, punt 85). Volgens vaste rechtspraak moet de schade een voldoende rechtstreeks gevolg zijn van de verweten gedraging (arrest van 25 juni 1997, Perillo/Commissie, T‑7/96, Jurispr., EU:T:1997:94, punt 41).

124    Uit de rechtspraak volgt dat het betrokkenen weliswaar niet kan worden verboden in het stadium van de precontentieuze fase het advies van een advocaat in te winnen, maar dat dit niettemin hun eigen keuze is, die dus niet ten laste van de betrokken instelling kan worden gebracht (arresten van 9 maart 1978, Herpels/Commissie, 54/77, Jurispr., EU:C:1978:45, punt 48; 28 juni 2007, Internationaler Hilfsfonds/Commissie, C‑331/05 P, Jurispr., EU:C:2007:390, punt 24, en 8 juli 2008, Franchet en Byk/Commissie, T‑48/05, Jurispr., EU:T:2008:257, punt 415). De ter zake vrijelijk door betrokkene gemaakte kosten kunnen dus niet aan het Parlement worden toegerekend (zie in die zin arrest Internationaler Hilfsfonds/Commissie, reeds aangehaald, EU:C:2007:390, punt 27). Bijgevolg bestaat er geen causaal verband tussen de materiële schade die verzoeker stelt te hebben geleden en de gedragingen van het Parlement.

125    Derhalve moeten ook verzoekers argumenten betreffende het causaal verband tussen de gestelde onrechtmatigheid en de materiële schade worden verworpen.

126    In die omstandigheden is verzoekers verzoek tot vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden, ongegrond.

 Kosten

127    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoeker in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van het Parlement te worden verwezen in de kosten.

128    Overeenkomstig artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering draagt de EDPS zijn eigen kosten.

HET GERECHT (Zesde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      CN draagt de kosten van het Europees Parlement alsmede zijn eigen kosten.

3)      De Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming (EDPS) draagt zijn eigen kosten.

Frimodt Nielsen

Dehousse

Collins

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 3 december 2015.

ondertekeningen


* Procestaal: Italiaans.