Language of document : ECLI:EU:T:2016:67

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

1 februari 2016 (*)

„Beroep tot nietigverklaring – Dumping – Invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen) van oorsprong uit of verzonden uit China – Definitief antidumpingrecht – Vrijstelling van de invoer waarvoor een verbintenis is aanvaard – Onscheidbaarheid – Niet-ontvankelijkheid”

In zaak T‑141/14,

SolarWorld AG, gevestigd te Bonn (Duitsland),

Brandoni solare SpA, gevestigd te Castelfidardo (Italië),

Solaria Energia y Medio Ambiente, SA, gevestigd te Madrid (Spanje),

vertegenwoordigd door L. Ruessmann, advocaat, en J. Beck, solicitor,

verzoeksters,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door B. Driessen als gemachtigde,

verweerder,

ondersteund door

Europese Commissie, vertegenwoordigd door J.‑F. Brakeland, T. Maxian Rusche en A. Stobiecka-Kuik als gemachtigden,

en door

Canadian Solar Manufacturing (Changshu), Inc., gevestigd te Changshu (China),

Canadian Solar Manufacturing (Luoyang), Inc., gevestigd te Luoyang (China),

Csi Cells Co. Ltd, gevestigd te Suzhou (China),

en

Csi Solar Power (China), Inc., gevestigd te Suzhou,

vertegenwoordigd door A. Willems, S. De Knop, advocaten, en K. Daly, solicitor,

en door

China Chamber of Commerce for Import and Export of Machinery and Electronic Products, gevestigd te Peking (China), vertegenwoordigd door J.‑F. Bellis, F. Di Gianni en A. Scalini, advocaten,

interveniëntes,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van artikel 3 van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1238/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot instelling van definitieve antidumpingrechten [en tot inning van de voorlopige antidumpingrechten] op fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China (PB L 325, blz. 1),

geeft

HET GERECHT (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: A. Dittrich, president, J. Schwarcz (rapporteur) en V. Tomljenović, rechters,

griffier: E. Coulon,

de navolgende

Beschikking

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoeksters, SolarWorld AG, Brandoni solare SpA en Solaria Energia y Medio Ambiente, SA, zijn Europese producenten van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan.

2        EU ProSun, een vereniging van Europese producenten van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan, heeft op 25 juli 2012 bij de Europese Commissie een klacht ingediend inzake dumping bij de invoer van die producten uit de Volksrepubliek China.

3        Op 6 september 2012 heeft de Commissie een bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers), van oorsprong uit de Volksrepubliek China, gepubliceerd (PB C 269, blz. 5).

4        Verzoeksters hebben in deze procedure meegewerkt.

5        Op 8 november 2012 heeft de Commissie een bericht van inleiding van een antisubsidieprocedure betreffende de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers), van oorsprong uit de Volksrepubliek China, gepubliceerd (PB C 340, blz. 13).

6        Op 4 juni 2013 heeft de Commissie verordening (EU) nr. 513/2013 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China, en tot wijziging van verordening (EU) nr. 182/2013 tot onderwerping van de invoer van deze goederen van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China aan registratie (PB L 152, blz. 5) vastgesteld.

7        Het beroep tot nietigverklaring van verordening nr. 513/2013 is verworpen bij beschikking van 14 april 2015, SolarWorld en Solsonica/Commissie (T‑393/13, EU:T:2015:211), waartegen hogere voorziening is ingesteld bij het Hof (C‑312/15 P).

8        Bij brief van 27 juli 2013 aan de Commissie heeft de Chinese kamer van koophandel voor de in- en uitvoer van machines en elektronische producten (hierna: „CCCME”) in het kader van het antidumpingonderzoek een gezamenlijke verbintenis van een aantal Chinese producenten-exporteurs aangeboden. In wezen bood zij in naam van deze producenten-exporteurs en in eigen naam aan om minimuminvoerprijzen (hierna: „MIP”) toe te passen voor fotovoltaïsche modules en elk van de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers) tot een bepaald jaarlijks invoerniveau.

9        Op 29 juli 2013 werd een verklaring gepubliceerd van de commissaris verantwoordelijk voor handel over de minnelijke schikking die de Europese Unie en China hadden bereikt in de zonnepanelenzaak (memo/13/730).

10      De Commissie heeft op 29 juli 2013 een niet-vertrouwelijke versie van het verbintenisaanbod meegedeeld, waarna EU ProSun op 1 augustus 2013 haar opmerkingen over dit aanbod heeft ingediend.

11      Op 2 augustus 2013 heeft de Commissie besluit 2013/423/EU tot aanvaarding van een verbintenis die is aangeboden in het kader van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers) van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China (PB L 209, blz. 26) vastgesteld, betreffende het aanbod door een groep Chinese producenten-exporteurs die samen met de CCCME hadden meegewerkt en zijn opgesomd in de bijlage bij dat besluit.

12      In de overwegingen 5 en 6 van besluit 2013/423 wordt vermeld dat de in de bijlage opgesomde Chinese producenten-exporteurs zich ertoe hebben verbonden MIP in acht te nemen voor fotovoltaïsche modules en voor elk van de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers), en dat zij de waarborg hebben geboden dat de hoeveelheid producten die in het kader van de verbintenis wordt ingevoerd, jaarlijks min of meer op het niveau van hun marktprestaties op het ogenblik van het verbintenisaanbod zou liggen. Voorts heet het in overweging 8 van besluit 2013/423 dat een voorlopig antidumpingrecht zal worden geheven op de invoer die deze jaarlijkse hoeveelheid overschrijdt.

13      Verordening (EU) nr. 748/2013 van de Commissie van 2 augustus 2013 tot wijziging van verordening nr. 513/2013 (PB L 209, blz. 1) is vastgesteld om rekening te houden met besluit 2013/423. Naast andere wijzigingen is daarbij artikel 6 in verordening nr. 513/2013 ingevoegd, waarin is bepaald dat de invoer van bepaalde producten die voor het vrije verkeer zijn aangegeven en die zijn gefactureerd door ondernemingen waarvan de Commissie verbintenissen heeft aanvaard en waarvan de namen zijn vermeld in de bijlage bij besluit 2013/423, onder bepaalde voorwaarden is vrijgesteld van het bij artikel 1 van verordening nr. 513/2013 ingestelde voorlopige antidumpingrecht.

14      Bij brief van 25 september 2013 heeft de CCCME, in eigen naam en als vertegenwoordiger van de producenten‑exporteurs van wie het oorspronkelijke verbintenisaanbod was aanvaard, de Commissie in de eerste plaats verzocht om de voorwaarden van die verbintenis ook te aanvaarden om de schadelijke gevolgen van de invoer met subsidiëring weg te nemen. In de tweede plaats heeft zij, als vertegenwoordiger van een aantal bijkomende producenten-exporteurs, de Commissie verzocht om deze toe te voegen aan de lijst van ondernemingen waarvan het verbintenisaanbod was aanvaard. In de derde plaats heeft zij verzocht de verbintenis te herzien, zodat er rekening mee zou worden gehouden dat wafers van het onderzoek waren uitgesloten.

15      Bij brief van 24 oktober 2013 heeft de Commissie aan EU ProSun meegedeeld dat een ontwerpbesluit houdende bevestiging van de aanvaarding van een verbintenis die is aangeboden in het kader van de antidumping- en de antisubsidieprocedure betreffende de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen) van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China en een niet-vertrouwelijke versie van het gewijzigde verbintenisaanbod ter beschikking waren gesteld in het niet-vertrouwelijke dossier. Mogelijke opmerkingen diende EU ProSun binnen een termijn van tien dagen te maken. Daarnaast heeft de Commissie geantwoord op de opmerkingen die EU ProSun in de loop van de procedure had geformuleerd. Zij heeft onder meer meegedeeld dat haar diensten „verschillende methodes, bronnen en indicatoren” hadden gebruikt om na te gaan of de gewijzigde verbintenis dezelfde bescherming bood als ad-valoremrechten.

16      Op 4 december 2013 heeft de Commissie uitvoeringsbesluit 2013/707/EU tot bevestiging van de aanvaarding van een verbintenis die is aangeboden in het kader van de antidumping‑ en de antisubsidieprocedure betreffende de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen) van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China voor de periode waarin de definitieve maatregelen worden toegepast (PB L 325, blz. 214) vastgesteld.

17      In overweging 4 van uitvoeringsbesluit 2013/707 heet het dat de Commissie na de instelling van de voorlopige antidumpingmaatregelen het onderzoek naar dumping, schade en het belang van de Unie alsmede de parallelle antisubsidieprocedure heeft voortgezet, en dat wafers van beide onderzoeken en dus van de definitieve maatregelen werden uitgesloten.

18      Volgens overweging 5 van uitvoeringsbesluit 2013/707 werden bij het antidumpingonderzoek de voorlopige bevindingen betreffende het bestaan van schadeveroorzakende dumping bevestigd.

19      Blijkens de overwegingen 7 tot en met 10 en artikel 1 van uitvoeringsbesluit 2013/707 hebben de Chinese producenten-exporteurs samen met de CCCME na de mededeling van de definitieve antidumping‑ en antisubsidiebevindingen een kennisgeving ingediend met het oog op wijziging van hun oorspronkelijke verbintenisaanbod. Die wijziging had betrekking op de uitsluiting van de wafers van het onderzoek, de aansluiting van enkele bijkomende producenten-exporteurs bij die verbintenis en een uitbreiding van de voorwaarden van de verbintenis om ook de schadelijke gevolgen van de invoer met subsidiëring op te heffen.

20      Het beroep tot nietigverklaring van besluit 2013/423 en uitvoeringsbesluit 2013/707 is verworpen bij beschikking van 14 januari 2015, SolarWorld e.a./Commissie (T‑507/13, Jurispr., EU:T:2015:23), waartegen hogere voorziening is ingesteld bij het Hof (zaak C‑142/15 P).

21      De definitieve bevindingen van het onderzoek worden uiteengezet in uitvoeringsverordening (EU) nr. 1238/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot instelling van definitieve antidumpingrechten [en tot inning van de voorlopige antidumpingrechten] op fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China (PB L 325, blz. 1; hierna: „definitieve verordening”).

22      Volgens artikel 1 van de definitieve verordening wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op de invoer van fotovoltaïsche modules of panelen van kristallijn silicium en in dergelijke modules en panelen gebruikte cellen die behoren tot bepaalde codes van de douanenomenclatuur, van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China.

23      Krachtens artikel 3, lid 1, van de definitieve verordening is onder bepaalde voorwaarden de invoer van een aantal aan de hand van de douanenomenclatuur nader bepaalde producten die voor het vrije verkeer zijn aangegeven en die zijn gefactureerd door ondernemingen waarvan de Commissie verbintenissen heeft aanvaard en waarvan de namen zijn vermeld in de bijlage bij uitvoeringsbesluit 2013/707, vrijgesteld van het bij artikel 1 van die verordening ingestelde antidumpingrecht.

24      Artikel 3, lid 2, van de definitieve verordening bepaalt dat een douaneschuld ontstaat op het ogenblik van de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer wanneer wordt vastgesteld dat aan een of meer van de in artikel 3, lid 1, genoemde voorwaarden niet is voldaan of wanneer de Commissie haar aanvaarding van de verbintenis intrekt.

 Procedure en conclusies van partijen

25      Bij op 28 februari 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

26      Bij op 31 maart 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte hebben verzoeksters op grond van artikel 278 VWEU en de artikelen 104 en volgende van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991 verzocht om opschorting van de tenuitvoerlegging van artikel 3 van de definitieve verordening tot de uitspraak ten gronde van het Gerecht op het onderhavige beroep.

27      Bij beschikking van 23 mei 2014, SolarWorld e.a./Raad (T‑141/14 R, EU:T:2014:281), heeft de president van het Gerecht het verzoek tot opschorting van tenuitvoerlegging afgewezen wegens het ontbreken van spoedeisendheid.

28      Bij op 15 april 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft de Commissie verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van de Raad van de Europese Unie. De Raad en verzoeksters hebben hun schriftelijke opmerkingen hierover respectievelijk op 30 april en 15 mei 2014 ingediend.

29      Bij beschikking van de president van de Vijfde kamer van het Gerecht van 4 juni 2014 is de Commissie toegelaten tot interventie.

30      Bij op 20 juni 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte hebben Canadian Solar Manufacturing (Changshu), Inc., Canadian Solar Manufacturing (Luoyang), Inc., Csi Cells Co. Ltd, Csi Solar Power (China), Inc. (hierna, samen: „Canadian Solar”) en Canadian Solar EMEA GmbH verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van de Raad. De Commissie, de Raad en verzoeksters hebben hun schriftelijke opmerkingen hierover respectievelijk op 17 juli, 22 juli en 8 augustus 2014 ingediend.

31      Bij op 20 juni 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft de CCCME verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van de Raad. De Commissie, de Raad en verzoeksters hebben hun schriftelijke opmerkingen hierover respectievelijk op 17 juli, 22 juli en 8 augustus 2014 ingediend.

32      Bij twee beschikkingen van de president van de Vijfde kamer van het Gerecht van 28 november 2014 zijn Canadian Solar en de CCCME toegelaten tot interventie en is het verzoek tot interventie van Canadian Solar EMEA GmbH afgewezen op grond dat zij haar belang bij de beslechting van het geding niet had aangetoond.

33      Bij op 8 augustus en 6 november 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegde akten hebben verzoeksters verzocht bepaalde gegevens in het verzoekschrift en de bijlagen daarbij, het verweerschrift, de repliek en de dupliek vertrouwelijk te behandelen ten aanzien van Canadian Solar en de CCCME. De CCCME heeft meegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar had. Canadian Solar heeft geen opmerkingen gemaakt.

34      Bij op 22 september 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft de Raad verzocht het onderhavige beroep te voegen met zaak T‑142/14, SolarWorld e.a./Raad, voor de mondelinge behandeling en voor het arrest. Verzoeksters hebben hun schriftelijke opmerkingen over dit verzoek op 13 oktober 2015 ingediend.

35      Bij op 23 november 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft Canadian Solar haar interventie in deze zaak ingetrokken. Bij op 7 en 9 december 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegde brieven hebben de Commissie, respectievelijk de Raad, gesteld dat zij geen opmerkingen hadden over de intrekking van de interventie door Canadian Solar. Verzoeksters en de CCCME hebben geen opmerkingen ingediend.

36      Verzoeksters verzoeken het Gerecht:

–        het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

–        artikel 3 van de definitieve verordening (hierna: „bestreden bepaling”) nietig te verklaren;

–        de onderhavige zaak te voegen met zaak T‑507/13, SolarWorld e.a./Commissie;

–        de Raad te verwijzen in de kosten;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten van haar interventie;

–        Canadian Solar en de CCCME te verwijzen in hun eigen kosten.

37      De Raad verzoekt het Gerecht:

–        het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

38      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–        subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren;

–        de onderhavige zaak te voegen met zaak T‑142/14, SolarWorld e.a./Raad;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten, met inbegrip van de kosten van de Commissie.

39      De CCCME verzoekt het Gerecht:

–        de vordering van de Raad toe te wijzen, te weten het verzoek ongegrond te verklaren;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

40      Canadian Solar verzoekt het Gerecht:

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–        subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten, met inbegrip van de kosten van Canadian Solar.

 In rechte

41      Krachtens artikel 129 van zijn Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht op voorstel van de rechter-rapporteur in elke stand van het geding ambtshalve, de hoofdpartijen gehoord, beslissen om bij met redenen omklede beschikking uitspraak doen over de middelen van niet-ontvankelijkheid die van openbare orde zijn.

42      In casu acht het Gerecht zich voldoende voorgelicht door de stukken in het procesdossier en beslist het om uitspraak te doen zonder de behandeling voort te zetten.

43      Zonder een exceptie van niet-ontvankelijkheid op te werpen, voert de Raad, ondersteund door interveniëntes, twee gronden aan waarom het beroep niet-ontvankelijk is. In de eerste plaats kan de bestreden bepaling niet worden gescheiden van de rest van de definitieve verordening. In de tweede plaats zijn verzoeksters niet procesbevoegd in de zin van artikel 263 VWEU, aangezien zij niet rechtstreeks en individueel worden geraakt en zich evenmin kunnen beroepen op de hypothese van artikel 263, vierde alinea, laatste zinsdeel, VWEU om procesbevoegdheid toegekend te krijgen.

44      Om te beginnen zij in herinnering gebracht dat verzoeksters enkel om nietigverklaring van de bestreden bepaling – artikel 3 van de definitieve verordening – verzoeken. In lid 1 van dit artikel is bepaald dat de Raad onder bepaalde voorwaarden de invoer van een aantal aan de hand van de douanenomenclatuur nader bepaalde producten die zijn gefactureerd door ondernemingen waarvan de Commissie verbintenissen heeft aanvaard en waarvan de namen zijn vermeld in de bijlage bij uitvoeringsbesluit 2013/707, vrijstelt van het bij artikel 1 van deze verordening ingestelde antidumpingrecht.

45      De eerste grond voor niet-ontvankelijkheid, namelijk dat de bestreden bepaling niet scheidbaar is, moet in het bijzonder worden onderzocht.

46      De Raad, ondersteund door de Commissie en de CCCME, stelt dat de bestreden bepaling onlosmakelijk is verbonden met de rest van de definitieve verordening en daarvan niet kan worden gescheiden, aangezien haar nietigverklaring de kern van de verordening zou wijzigen. De definitieve verordening berust op het economische effect van de combinatie van de vastgestelde maatregelen. Indien de antidumpingrechten worden uitgebreid naar alle ingevoerde producten, is er sprake van een maatregel die aanzienlijk verschilt van de vastgestelde maatregel, terwijl het niet zeker is dat een verordening waarbij antidumpingrechten worden ingesteld voor de gehele invoer zou zijn vastgesteld. In dupliek verwijt de Raad aan verzoeksters dat zij er geen rekening mee houden dat nietigverklaring van de bestreden bepaling het aantal ingevoerde producten waarop antidumpingrechten worden geheven, aanzienlijk zou verhogen, waardoor de gedeeltelijke instelling van antidumpingrechten een volledige instelling wordt, wat een wezenlijke wijziging van de definitieve verordening zou inhouden.

47      Verzoeksters betogen dat alle artikelen van de definitieve verordening kunnen worden toegepast zonder de bestreden bepaling, en niet dubbelzinnig zijn, wat uitlegging ervan aan de hand van de overwegingen van die verordening overbodig maakt. Zij benadrukken dat in de definitieve verordening de heffing van antidumpingrechten nergens afhankelijk wordt gesteld van de bestreden bepaling, en de toepassing van de MIP op een bepaald invoerniveau niet relevant is om te bepalen of de bestreden bepaling scheidbaar is. Voorts menen zij dat de wil van de Chinese producenten‑exporteurs ter zake niet van belang is, aangezien de heffing van antidumpingrechten niet afhangt van de toestemming van de betrokken producenten‑exporteurs en de verbintenis die zij aanbieden instemming van de Commissie vereist. Zij merken op dat de aangeboden verbintenis geen voorwaarde was voor de vaststelling van de definitieve verordening.

48      Volgens de rechtspraak kan een Uniehandeling slechts gedeeltelijk nietig worden verklaard wanneer de elementen waarvan nietigverklaring wordt gevorderd, kunnen worden gescheiden van de rest van de handeling (arresten van 10 december 2002, Commissie/Raad, C‑29/99, Jurispr., EU:C:2002:734, punt 45; van 30 september 2003, Duitsland/Commissie, C‑239/01, Jurispr., EU:C:2003:514, punt 33, en van 24 mei 2005, Frankrijk/Parlement en Raad, C‑244/03, Jurispr., EU:C:2005:299, punt 12).

49      Evenzo heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat aan dit vereiste van scheidbaarheid niet is voldaan wanneer de gedeeltelijke nietigverklaring van een handeling tot gevolg zou hebben dat de kern van deze handeling wordt gewijzigd (arrest Frankrijk/Parlement en Raad, punt 48 supra, EU:C:2005:299, punt 13; zie ook in die zin arresten Commissie/Raad, punt 48 supra, EU:C:2002:734, punt 46, en Duitsland/Commissie, punt 48 supra, EU:C:2003:514, punt 34).

50      Voorts heeft het Hof ook geoordeeld dat de vraag of een gedeeltelijke nietigverklaring de kern van de bestreden handeling wijzigt, een objectief criterium is, en geen subjectief criterium dat samenhangt met de politieke wil van de autoriteit die de bestreden handeling heeft vastgesteld (arresten Duitsland/Commissie, punt 48 supra, EU:C:2003:514, punt 37; Frankrijk/Parlement en Raad, punt 48 supra, EU:C:2005:299, punt 14, en van 30 maart 2006, Spanje/Raad, C‑36/04, Jurispr., EU:C:2006:209, punt 14).

51      Bovendien moet voor de beoordeling of de bepalingen waarvan om nietigverklaring wordt verzocht scheidbaar zijn, de draagwijdte van deze bepalingen worden onderzocht om te kunnen bepalen of de nietigverklaring ervan de geest en de kern van de handeling waarin zij zijn opgenomen, zou wijzigen (zie in die zin arrest van 29 maart 2012, Commissie/Estland, C‑505/09 P, Jurispr., EU:C:2012:179, punt 112, en beschikking van 11 december 2014, Carbunión/Raad, C‑99/14 P, EU:C:2014:2446, punt 30).

52      Tegen de achtergrond van deze overwegingen moet worden bepaald of de bestreden bepaling kan worden gescheiden van de rest van de definitieve verordening en bijgevolg het voorwerp kan vormen van een beroep tot nietigverklaring.

53      In de eerste plaats zij vastgesteld dat de Raad en de Commissie het met verzoeksters eens zijn over de gevolgen van de nietigverklaring van de bestreden bepaling voor de definitieve verordening. Een dergelijke nietigverklaring zou ertoe leiden dat de antidumpingrechten worden toegepast op alle ingevoerde producten van de Chinese producenten-exporteurs die de bij uitvoeringsbesluit 2013/707 aanvaarde verbintenis hebben aangeboden. Artikel 2 van het door de CCCME geformuleerde verbintenisaanbod van 27 juli 2013 bepaalt dat MIP worden vastgesteld voor modules en cellen tot een bepaald jaarlijks niveau, waarbij in artikel 2.2 is gepreciseerd dat op de verkoop van het betrokken product in de Unie die niet binnen de werkingssfeer van de verbintenis valt, het antidumpingrecht wordt toegepast. Artikel 1, lid 2, van de definitieve verordening bevat specifieke tarieven voor het antidumpingrecht voor met naam genoemde Chinese producenten‑exporteurs, die bijna alle partij waren bij de aanvaarde verbintenis, en andere tarieven voor drie soorten niet-geïdentificeerde ondernemingen.

54      In de tweede plaats zou nietigverklaring van de bestreden bepaling de gevolgen van de definitieve verordening wijzigen, aangezien de invoer van het betrokken product afkomstig van de Chinese producenten-exporteurs die de verbintenis hebben aangeboden – binnen bepaalde jaarlijkse grenzen – niet langer vrijgesteld zou zijn van de in artikel 1, lid 2, neergelegde antidumpingrechten. Indien het verzoek tot nietigverklaring van de bestreden bepaling zou worden toegewezen, volgt uit een onderzoek van de draagwijdte van die bepaling dat de geest en de kern van de definitieve verordening zouden worden gewijzigd (zie in die zin arrest Commissie/Estland, punt 51 supra, EU:C:2012:179, punt 112, en beschikking Carbunión/Raad, punt 51 supra, EU:C:2014:2446, punt 30).

55      De bestreden bepaling kent immers binnen bepaalde kwantitatieve grenzen een vrijstelling van antidumpingrechten toe aan met naam genoemde marktdeelnemers, voor zover de in die bepaling neergelegde voorwaarden worden nageleefd. Nietigverklaring van de bestreden bepaling zou ertoe leiden dat de antidumpingrechten, door het uitschakelen van de vrijstelling van rechten die binnen bepaalde kwantitatieve grenzen geldt, een ruimere draagwijdte krijgen dan bij toepassing van de definitieve verordening zoals vastgesteld door de Raad, aangezien die rechten in dat geval zouden gelden voor de gehele invoer van het betrokken product afkomstig uit China, terwijl zij bij toepassing van de gehele verordening slechts betrekking hebben op de invoer die afkomstig is van Chinese exporteurs die geen partij zijn bij de verbintenis die de Commissie bij uitvoeringsbesluit 2013/707 heeft aanvaard. Die invoer bedraagt volgens partijen ongeveer 30 % van de totale invoer van het betrokken product. Een dergelijk resultaat zou de kern wijzigen van de handeling waarin de bepaling is opgenomen waarvan om nietigverklaring wordt verzocht, in casu de definitieve verordening.

56      De gevolgen van nietigverklaring van de bestreden bepaling kunnen tot op zekere hoogte worden vergeleken met de gevolgen die de Unierechter in aanmerking heeft genomen om te oordelen dat bepalingen waarvan om nietigverklaring was verzocht niet konden worden gescheiden van de rest van de handelingen waarin zij waren opgenomen.

57      Ten eerste gaat het om het geval waarin het Hof een beroep tegen de bepalingen van een richtlijn betreffende een totaalverbod op reclame voor tabaksproducten niet-ontvankelijk heeft verklaard op grond dat nietigverklaring het totaalverbod op reclame tot een gedeeltelijk verbod zou hebben omgevormd (arrest van 5 oktober 2000, Duitsland/Parlement en Raad, C‑376/98, Jurispr., EU:C:2000:544, punt 117). Ten tweede is er het geval waarin het Gerecht een beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard dat was ingesteld tegen de inschrijving van een gebied op de lijst van gebieden van communautair belang in de bijlage bij een richtlijn voor zover die inschrijving dat gebied uitbreidde tot de territoriale wateren van Gibraltar, op grond dat de nietigverklaring een wijziging van de oppervlakte van het gebied van communautair belang, en dus van de kern van de beslissing tot inschrijving, nodig zou hebben gemaakt (beschikking van 24 mei 2011, Government of Gibraltar/Commissie, T‑176/09, EU:T:2011:239, punten 38‑41, bevestigd bij beschikking van 12 juli 2012, Government of Gibraltar/Commissie, C‑407/11 P, EU:C:2012:464, punten 30‑35). Ten derde heeft het Gerecht, rekening houdend met de doelstellingen van het vergunningstelsel voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, een beroep tegen de bepalingen van een richtlijn houdende opneming van een werkzame stof in de bijlage bij de richtlijn betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen niet-ontvankelijk verklaard op grond dat door de nietigverklaring de stof niet langer voor beperkte duur en voor bepaalde gewassen zou worden opgenomen, maar voor onbepaalde duur en voor alle gewassen. De aangevochten beperkingen betroffen immers dwingende en wezenlijke voorwaarden voor de opneming van de stof in de betrokken bijlage [arrest van 12 april 2013, Du Pont de Nemours (France) e.a./Commissie, T‑31/07, EU:T:2013:167, punt 85]. Ten vierde gaat het om het geval waarin het Hof een beroep tegen de bepalingen van een besluit inzake staatssteun niet-ontvankelijk heeft verklaard op grond dat nietigverklaring ertoe zou leiden dat de in de tijd beperkte aanvaarding van steun aan ondernemingen een aanvaarding zonder beperking in de tijd zou worden (beschikking Carbunión/Raad, punt 51 supra, EU:C:2014:2446, punt 31). De situaties die ontstaan zouden zijn uit nietigverklaring van de bepalingen waartegen in die verschillende zaken is opgekomen, zijn vergelijkbaar met de situatie die zou voortvloeien uit de nietigverklaring van de bestreden bepaling.

58      De Unierechter had immers, indien hij de in die zaken aangevochten bepalingen nietig had verklaard, de werkingssfeer moeten wijzigen van de maatregelen in de handelingen waarin de bepalingen waartegen het beroep tot nietigverklaring was gericht, waren opgenomen. Hij heeft daaruit afgeleid dat de wijzigingen veroorzaakt door nietigverklaring van de aangevochten bepalingen afbreuk zouden hebben gedaan aan de kern van de handelingen waarin deze bepalingen waren neergelegd.

59      De bestreden bepaling kan derhalve niet worden gescheiden van de rest van de definitieve verordening, gelet op de wijziging van de kern van die verordening die zou voortvloeien uit nietigverklaring van de bestreden bepaling, waardoor de vrijstelling van antidumpingrechten ten voordele van de invoer van Chinese producenten-exporteurs die de door de Commissie aanvaarde verbintenis hebben aangeboden, zou worden uitgeschakeld.

60      In de derde plaats doen de in punt 47 hierboven uiteengezette argumenten van verzoeksters niet af aan de vaststelling dat de bestreden bepaling niet scheidbaar is. De vraag of alle artikelen van de definitieve verordening kunnen worden toegepast zonder de bestreden bepaling is immers niet relevant voor de beoordeling van de draagwijdte van de wijziging die de verordening ondergaat bij nietigverklaring van die bepaling, welke beoordeling de test vormt om te bepalen of de kern van de handeling met de bepalingen waarvan om nietigverklaring wordt verzocht, is gewijzigd. Hetzelfde geldt voor het argument dat de artikelen van de definitieve verordening niet dubbelzinnig zijn, waardoor uitlegging ervan aan de hand van de overwegingen van de verordening overbodig zou zijn, het argument dat in de definitieve verordening de heffing van antidumpingrechten nergens afhankelijk wordt gesteld van de bestreden bepaling en het feit dat de aangeboden verbintenis geen voorwaarde was voor de vaststelling van de definitieve verordening. Geen van die argumenten kan afbreuk doen aan de vaststelling van het Gerecht, in punt 55 hierboven, dat nietigverklaring van de bestreden bepaling tot gevolg zou hebben dat de bij artikel 1, lid 2, van de definitieve verordening ingestelde antidumpingrechten een ruimere draagwijdte zouden krijgen dan bij toepassing van deze verordening zoals vastgesteld door de Raad, wat zonder twijfel een wijziging van de kern van de definitieve verordening inhoudt.

61      Het beroep moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard, aangezien de bestreden bepaling niet kan worden gescheiden van de definitieve verordening. Bijgevolg hoeft niet te worden beslist op het verzoek tot voeging van het onderhavige beroep met zaak T‑507/13, SolarWorld e.a./Commissie, en zaak T‑142/14, SolarWorld e.a./Raad, of op het verzoek om maatregelen tot organisatie van de procesgang teneinde na te gaan of de interventie van Canadian Solar nog steeds ontvankelijk is.

 Kosten

62      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij overeenkomstig de vordering van de Raad worden verwezen in de kosten, met inbegrip van de kosten van het kort geding.

63      Volgens artikel 136, leden 1 en 4, van het Reglement voor de procesvoering wordt de partij die afstand doet van instantie, in de proceskosten verwezen, voor zover dit door de andere partij in haar opmerkingen over de afstand van instantie is gevorderd, en draagt elk van de partijen haar eigen kosten bij gebreke van een conclusie ten aanzien van de proceskosten.

64      Aangezien geen conclusie ten aanzien van de proceskosten betreffende het verzoek tot interventie van Canadian Solar is ingediend, moet worden beslist dat zij haar eigen kosten draagt en dat elke partij haar eigen kosten betreffende het verzoek tot interventie draagt.

65      Overeenkomstig artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. De Commissie draagt bijgevolg haar eigen kosten.

66      Volgens artikel 138, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht bepalen dat een andere interveniënt dan de in de leden 1 en 2 van dat artikel bedoelde, zijn eigen kosten zal dragen. Derhalve dient de CCCME haar eigen kosten te dragen.


HET GERECHT (Vijfde kamer)

beschikt:

1)      Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)      Canadian Solar Manufacturing (Changshu), Inc., Canadian Solar Manufacturing (Luoyang), Inc., Csi Cells Co. Ltd en Csi Solar Power (China), Inc. worden in de zaak T‑141/14 geschrapt als interveniëntes.

3)      SolarWorld AG, Brandoni solare SpA en Solaria Energia y Medio Ambiente, SA dragen hun eigen kosten en die van de Raad van de Europese Unie, met inbegrip van de kosten van het kort geding.

4)      De Europese Commissie, Canadian Solar Manufacturing (Changshu), Inc., Canadian Solar Manufacturing (Luoyang), Inc., Csi Cells Co. Ltd, Csi Solar Power (China), Inc. en de China Chamber of Commerce for Import and Export of Machinery and Electronic Products dragen hun eigen kosten.

Luxemburg, 1 februari 2016.

De griffier

 

      De president

E. Coulon

 

      A. Dittrich


* Procestaal: Engels.