Language of document : ECLI:EU:T:2016:67

Zaak T‑141/14

SolarWorld AG e.a.

tegen

Raad van de Europese Unie

„Beroep tot nietigverklaring – Dumping – Invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen) van oorsprong uit of verzonden uit China – Definitief antidumpingrecht – Vrijstelling van de invoer waarvoor een verbintenis is aanvaard – Onscheidbaarheid – Niet-ontvankelijkheid”

Samenvatting – Beschikking van het Gerecht (Vijfde kamer) van 1 februari 2016

1.      Beroep tot nietigverklaring – Voorwerp – Gedeeltelijke nietigverklaring – Voorwaarde – Scheidbaarheid van de bestreden bepalingen – Objectief criterium

(Art. 263 VWEU)

2.      Beroep tot nietigverklaring – Voorwerp – Gedeeltelijke nietigverklaring – Voorwaarde – Scheidbaarheid van de bestreden bepalingen – Bepaling van een verordening van de Raad waarbij bepaalde invoer waarvoor een verbintenis is aanvaard door de Commissie, wordt vrijgesteld van antidumpingrechten – Nietigverklaring die de kern van de verordening wijzigt – Voorwaarde niet vervuld

(Art. 263 VWEU; verordening nr. 1238/2013 van de Raad, art. 1, lid 2, en 3)

1.      Een Uniehandeling kan slechts gedeeltelijk nietig worden verklaard wanneer de onderdelen waarvan nietigverklaring wordt gevorderd, kunnen worden gescheiden van de rest van de handeling. Aan dit vereiste van scheidbaarheid is niet voldaan wanneer de gedeeltelijke nietigverklaring van een handeling tot gevolg zou hebben dat de kern van de handeling wordt gewijzigd. In dat verband is de vraag of een gedeeltelijke nietigverklaring de kern van de bestreden handeling wijzigt, een objectief criterium en geen subjectief criterium dat samenhangt met de politieke wil van de autoriteit die de bestreden handeling heeft vastgesteld.

Bovendien moet voor de beoordeling of de bepalingen waarvan om nietigverklaring wordt verzocht scheidbaar zijn, de draagwijdte van deze bepalingen worden onderzocht, om te kunnen bepalen of de nietigverklaring ervan de geest en de kern van de handeling waarin zij zijn opgenomen, zou wijzigen.

(cf. punten 48‑51)

2.      Een verzoek tot nietigverklaring van artikel 3 van verordening nr. 1238/2013 tot instelling van definitieve antidumpingrechten [en tot inning van de voorlopige antidumpingrechten] op fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China is niet-ontvankelijk. Nietigverklaring van dat artikel, waarbij de invoer van het betrokken product afkomstig van de Chinese producenten-exporteurs die prijsverbintenissen hebben aangeboden, wordt vrijgesteld van antidumpingrechten, zou immers de gevolgen van verordening nr. 1238/2013 wijzigen, aangezien die invoer niet langer vrijgesteld zou zijn – binnen bepaalde jaarlijkse grenzen – van de in artikel 1, lid 2, neergelegde antidumpingrechten. Indien het verzoek tot nietigverklaring van de bestreden bepaling zou worden toegewezen, volgt uit het onderzoek van de draagwijdte van die bepaling dat de geest en de kern van verordening nr. 1238/2013 zouden worden gewijzigd.

In dat verband kent artikel 3 van verordening nr. 1238/2013 binnen bepaalde kwantitatieve grenzen een vrijstelling van antidumpingrechten toe aan met naam genoemde marktdeelnemers, voor zover de in die bepaling neergelegde voorwaarden worden nageleefd. Nietigverklaring van dat artikel zou ertoe leiden dat de antidumpingrechten, door het uitschakelen van de vrijstelling van rechten die binnen bepaalde kwantitatieve grenzen geldt, een ruimere draagwijdte krijgen dan bij toepassing van verordening nr. 1238/2013 zoals vastgesteld door de Raad, aangezien die rechten in dat geval zouden gelden voor de gehele invoer van het betrokken product afkomstig uit China, terwijl zij bij toepassing van de gehele verordening slechts betrekking hebben op de invoer die afkomstig is van Chinese exporteurs die geen partij zijn bij de verbintenis die de Commissie heeft aanvaard. Een dergelijk resultaat zou de kern wijzigen van de handeling waarin de bepaling is opgenomen waarvan om nietigverklaring wordt verzocht.

Voorts is de vraag of alle artikelen van verordening nr. 1238/2013 kunnen worden toegepast zonder artikel 3 niet relevant voor de beoordeling van de draagwijdte van de wijziging die de verordening ondergaat bij nietigverklaring van die bepaling, die de test vormt om te bepalen of de kern van de handeling met de bepalingen waarvan om nietigverklaring wordt verzocht, is gewijzigd. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de artikelen van verordening nr. 1238/2013 niet dubbelzinnig zijn, waardoor uitlegging ervan aan de hand van de overwegingen van de verordening overbodig zou zijn, het feit dat in die verordening de heffing van antidumpingrechten nergens afhankelijk wordt gesteld van artikel 3 en het feit dat de aangeboden verbintenis geen voorwaarde was voor de vaststelling van verordening nr. 1238/2013.

(cf. punten 54, 55, 60, 61)