Language of document : ECLI:EU:T:2015:667

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

22 september 2015 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie – Bevriezing van tegoeden – Onjuiste beoordeling – Motiveringsplicht – Rechten van verdediging – Recht op een effectieve rechterlijke bescherming – Evenredigheid”

In zaak T‑161/13,

First Islamic Investment Bank Ltd, gevestigd te Labuan (Maleisië), vertegenwoordigd door B. Mettetal en C. Wucher-North, advocaten,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door Á. de Elera-San Miguel Hurtado en M. Bishop als gemachtigden,

verweerder,

betreffende, ten eerste, een verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit 2012/829/GBVB van de Raad van 21 december 2012 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 356, blz. 71) en uitvoeringsverordening (EU) nr. 1264/2012 van de Raad van 21 december 2012 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 356, blz. 55), en, ten tweede, een verzoek tot nietigverklaring van het besluit van de Raad om de beperkende maatregelen jegens verzoekster te handhaven,

wijst

HET GERECHT (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: H. Kanninen, president, I. Pelikánová (rapporteur) en E. Buttigieg, rechters,

griffier: L. Grzegorczyk, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 december 2014,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekster, First Islamic Investment Bank Ltd, is een Maleisische bank.

2        De context van de onderhavige zaak wordt gevormd door de beperkende maatregelen die zijn genomen om de Islamitische Republiek Iran ertoe te brengen haar proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten en de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens (hierna: „nucleaire proliferatie”) te staken.

3        Verzoeksters naam is bij besluit 2012/829/GBVB van de Raad van 21 december 2012 houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB L 356, blz. 71) geplaatst op de lijst van entiteiten die bijdragen tot de Iraanse nucleaire proliferatie, die is opgenomen in bijlage II bij besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39).

4        Dientengevolge is verzoeksters naam bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 1264/2012 van de Raad van 21 december 2012 houdende uitvoering van verordening nr. 267/2012 (PB L 356, blz. 55) geplaatst op de lijst in bijlage IX bij verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EU) nr. 961/2010 (PB L 88, blz. 1).

5        De plaatsing van verzoeksters naam op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 en op die in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 heeft de bevriezing van haar tegoeden en economische middelen tot gevolg gehad.

6        Wat verzoekster betreft, zijn besluit 2012/829 en uitvoeringsverordening nr. 1264/2012 als volgt gemotiveerd:

„First Islamic Investment Bank (FIIB) helpt op de lijst geplaatste entiteiten bij het schenden van de bepalingen van de EU-verordening inzake Iran en verleent financiële steun aan de regering van Iran. FIIB is een onderdeel van de Sorinet Group die eigendom is van en geëxploiteerd wordt door Babak Zanjani. FIIB wordt gebruikt om Iraanse oliebetalingen door te sluizen.”

7        Op 22 december 2012 publiceerde de Raad van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie een kennisgeving ter attentie van de personen op wie en de entiteiten waarop de beperkende maatregelen in besluit 2012/829 en in uitvoeringsverordening nr. 1264/2012 (PB C 398, blz. 8) van toepassing zijn.

8        Bij brief van 3 januari 2013 heeft de Raad verzoekster ervan in kennis gesteld dat haar naam werd opgenomen op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 en op die in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012.

9        Bij brief van 25 januari 2013 heeft verzoekster de gegrondheid van de plaatsing van haar naam op een lijst betwist en de Raad verzocht om heroverweging van die plaatsing. Bij brief van 25 februari 2013 heeft zij dat verzoek herhaald en heeft zij tevens verzocht om toegang tot de inlichtingen en bewijzen waarop die plaatsing was gebaseerd.

10      Bij brief van 14 maart 2014 heeft de Raad geantwoord op verzoeksters verzoek tot heroverweging. In die brief heeft de Raad gepreciseerd dat de redenen voor de plaatsing van verzoeksters naam op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 en die in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012, juist waren en die plaatsing bijgevolg moest worden gehandhaafd.

11      Op 15 maart 2014 publiceerde de Raad een kennisgeving aan de personen en entiteiten op wie de beperkende maatregelen van toepassing zijn die worden genoemd in besluit 2010/413 en verordening nr. 267/2012 (PB C 77, blz. 1). Volgens die kennisgeving moeten genoemde beperkende maatregelen, daaronder begrepen die welke op verzoekster van toepassing zijn, van toepassing blijven.

 Procedure en conclusies van partijen

12      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 14 maart 2013, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

13      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Eerste kamer, aan welke kamer de onderhavige zaak dan ook is toegewezen op 23 september 2013.

14      Op 25 mei 2014 heeft verzoekster haar conclusies aangepast en heeft zij verzocht om nietigverklaring van het besluit van de Raad om de beperkende maatregelen jegens haar te handhaven (hierna: „besluit tot handhaving”) dat in de kennisgeving van 15 maart 2014 was vervat.

15      In het kader van de in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991 bedoelde maatregelen tot organisatie van de procesgang is partijen bij brief van 23 oktober 2014 verzocht om een aantal vragen schriftelijk te beantwoorden en om een aantal documenten over te leggen. De Raad en verzoekster hebben hun antwoorden op 12 november 2014 ingediend.

16      Partijen zijn in hun pleidooien en hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 10 december 2014. Ter terechtzitting is verzoekster verzocht om het Gerecht een kopie van de brief van de Raad van 14 maart 2014 mee te delen opdat deze bij het dossier kon worden gevoegd. De Raad heeft verklaard dat hij geen opmerkingen over de betrokken brief had.

17      Verzoekster heeft aan het ter terechtzitting geformuleerde verzoek van het Gerecht voldaan binnen de daartoe gestelde termijn.

18      Op 22 december 2014 heeft de president van de Eerste kamer van het Gerecht de mondelinge behandeling gesloten.

19      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        punt I van de bijlage bij besluit 2012/829 nietig te verklaren, voor zover het haar betreft;

–        punt I van de bijlage bij uitvoeringsverordening nr. 1264/2012 nietig te verklaren, voor zover het haar betreft;

–        het besluit tot handhaving nietig te verklaren;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

20      De Raad verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Ontvankelijkheid

21      De Raad voert aan dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat het te laat is ingesteld. Volgens de Raad volgt uit het arrest van 23 april 2013, Gbagbo e.a./Raad (C‑478/11 P–C‑482/11 P, Jurispr., EU:C:2013:258), dat de in artikel 263 VWEU bedoelde termijn om beroep in te stellen tegen handelingen tot vaststelling van individuele beperkende maatregelen, ingaat vanaf de bekendmaking van een kennisgeving in het Publicatieblad, die geldt als mededeling van die handelingen aan de betrokken personen en entiteiten. Aangezien de kennisgeving betreffende de plaatsing van verzoeksters naam op de betrokken lijsten in het Publicatieblad is gepubliceerd op 22 december 2012, is in de onderhavige zaak de in artikel 263 VWEU bedoelde termijn van twee maanden, verlengd met de forfaitaire termijn wegens afstand van tien dagen, waarin artikel 102, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 voorziet, verstreken op 4 maart 2013, dat wil zeggen tien dagen voordat het beroep op 14 maart 2013 is ingesteld.

22      Verzoekster antwoordt met name dat de oplossing die is gevonden in het arrest Gbagbo e.a./Raad, punt 21 supra (EU:C:2013:258), niet van toepassing is, aangezien in de onderhavige zaak na de bekendmaking van een kennisgeving in het Publicatieblad de bestreden handelingen haar individueel ter kennis zijn gebracht.

23      Artikel 263, zesde alinea, VWEU bepaalt dat een beroep tot nietigverklaring moet worden ingesteld binnen twee maanden te rekenen, al naargelang van het geval, vanaf de dag van bekendmaking van de handeling, vanaf de dag van kennisgeving aan de verzoeker of, bij gebreke daarvan, vanaf de dag waarop de verzoeker van de handeling kennis heeft gekregen.

24      Volgens artikel 102, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 wordt de beroepstermijn verlengd met een forfaitaire termijn wegens afstand van 10 dagen.

25      Wat handelingen betreft waarbij beperkende maatregelen jegens een persoon of entiteit zijn vastgesteld of gehandhaafd, gaat de termijn voor het instellen van een beroep tot nietigverklaring in op de datum van de kennisgeving die daarvan aan die persoon of entiteit moet geschieden (zie in die zin arrest Gbagbo e.a./Raad, punt 21 supra, EU:C:2013:258, punten 55 en 59).

26      Volgens artikel 24, lid 3, van besluit 2010/413 en artikel 46, lid 3, van verordening nr. 267/2012, stelt de Raad, indien het adres bekend is, de betrokken persoon of entiteit rechtstreeks in kennis van de betrokken handelingen.

27      In de onderhavige zaak kende de Raad noodzakelijkerwijze verzoeksters adres, aangezien het in besluit 2012/829 en in uitvoeringsverordening nr. 1264/2012 was vermeld.

28      Derhalve gaat de termijn voor het instellen van beroep tegen die twee handelingen in vanaf de individuele kennisgeving ervan aan verzoekster, dat wil zeggen vanaf de datum waarop de brief van de Raad van 3 januari 2013 aan haar is overhandigd.

29      In dat verband moet om te beginnen worden opgemerkt dat de Raad, aangezien hij aanvoert dat het beroep laattijdig is ingesteld, moet aantonen op welke datum de brief van 3 januari 2013 aan verzoekster ter kennis is gebracht (zie in die zin arrest van 5 juni 1980, Belfiore/Commissie, 108/79, Jurispr., EU:C:1980:146, punt 7).

30      Om te bepalen op welke datum de betrokken kennisgeving is geschied, heeft de Raad elementen aangevoerd waaruit blijkt dat hij de brief van 3 januari 2013 heeft verstuurd naar de drie adressen van verzoekster, met inbegrip van het adres dat in het verzoekschrift was vermeld. Voorts heeft de Raad de ontvangstbevestiging van een van de drie brieven overgelegd, waarop de datum van 4 januari 2013 is vermeld. In die omstandigheden neemt de Raad aan dat, ook al heeft hij van de twee andere brieven geen ontvangstbevestiging ontvangen, deze „op dezelfde datum of zeer kort daarna” aan de adressaat zijn bezorgd.

31      Verzoekster betoogt dat de brief van 3 januari 2013 haar per gewone post is bezorgd en zij dus niet kan vaststellen op welke datum die kennisgeving precies is gebeurd.

32      Opgemerkt zij dat, hoewel de door de Raad overgelegde ontvangstbevestiging de datum van 4 januari 2013 draagt, deze ontvangstbevestiging niet afdoende bewijst dat de brief van 3 januari 2013 daadwerkelijk op 4 januari 2013 ter kennis van verzoekster is gebracht.

33      Ten eerste is duidelijk dat de vermelde datum, gezien de indeling van de verschillende velden van de betrokken ontvangstbevestiging, namelijk niet de datum is waarop is getracht de brief aan de adressaat te overhandigen, doch de datum van indiening van de brief bij de post. Dit geldt te meer daar het uiterst onwaarschijnlijk is dat een brief die op 3 januari 2013 te Brussel (België) is gedateerd in een tijdspanne van 1 dag aan de Belgische post kan worden overhandigd, naar Maleisië kan worden verzonden en door de Maleisische post aan de adressaat kan worden bezorgd.

34      Ten tweede is het adres dat in de door de Raad overgelegde ontvangstbevestiging is vermeld hoe dan ook niet het adres dat verzoekster in het verzoekschrift heeft opgegeven en blijkt uit de ontvangstbevestiging dat de poging om de brief te overhandigen, is mislukt, aangezien de Maleisische post heeft vermeld dat de adressaat was „vertrokken”.

35      In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de Raad er niet in is geslaagd aan te tonen op welke datum de brief van 3 januari 2013 ter kennis van verzoekster is gebracht.

36      Overigens zij opgemerkt dat, indien de door de Raad aangevoerde datum van 4 januari 2013 in aanmerking wordt genomen als uitgangspunt voor de beroepstermijn, die termijn op 14 maart 2013 verstreek, zodat het op 14 maart 2013 ingediende verzoekschrift in elk geval tijdig is ingediend.

37      De door de Raad aangevoerde exceptie van niet-ontvankelijkheid moet dus worden verworpen.

 Ten gronde

38      Ter ondersteuning van haar vordering voert verzoekster drie middelen aan, die zijn ontleend aan, ten eerste, een onjuiste beoordeling, ten tweede, schending van de motiveringsplicht, haar rechten van verdediging en haar recht op een effectieve rechterlijke bescherming en, ten derde, schending van het evenredigheidsbeginsel.

39      De Raad betwist de gegrondheid van verzoeksters middelen.

 Eerste middel: onjuiste beoordeling

40      Verzoekster voert aan dat de Raad, door de haar betreffende beperkende maatregelen vast te stellen, blijk heeft gegeven van een onjuiste beoordeling en zij betwist de gegrondheid van de tegen haar in aanmerking genomen redenen.

41      De Raad betwist de gegrondheid van verzoeksters argumenten.

42      Zoals volgt uit de rechtspraak van het Hof, vereist de rechterlijke toetsing van een handeling tot vaststelling van beperkende maatregelen jegens een persoon of een entiteit namelijk dat de rechter van de Europese Unie zich ervan vergewist dat de betrokken handeling berust op een voldoende solide feitelijke grondslag. Dit betekent dat de feiten die zijn aangevoerd in de uiteenzetting van de redenen waarop die handeling steunt, worden gecontroleerd, zodat de rechterlijke toetsing niet enkel een beoordeling van de abstracte waarschijnlijkheid van de aangevoerde redenen inhoudt, maar zich uitstrekt tot de vraag of die redenen, of ten minste een daarvan die op zich toereikend wordt geacht om als grondslag te dienen voor dat besluit, zijn gestaafd (zie in die zin arrest van 28 november 2013, Raad/Fulmen en Mahmoudian, C‑280/12 P, Jurispr., EU:C:2013:775, punten 58, 59 en 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43      De Unierechter moet dus voor dat onderzoek in voorkomend geval de bevoegde autoriteit van de Unie verzoeken om overlegging van voor een dergelijk onderzoek relevante informatie en bewijzen, vertrouwelijk of niet (zie arrest Raad/Fulmen en Mahmoudian, punt 42 supra, EU:C:2013:775, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44      Het staat immers aan de bevoegde autoriteit van de Unie om in geval van betwisting aan te tonen dat de tegen de betrokken persoon of entiteit in aanmerking genomen redenen gegrond zijn, en niet aan laatstbedoelde om het negatieve bewijs te leveren dat die redenen ongegrond zijn (zie arrest Raad/Fulmen en Mahmoudian, punt 42 supra, EU:C:2013:775, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45      In herinnering moet worden gebracht dat de Raad tegen verzoekster de volgende redenen in aanmerking heeft genomen:

„First Islamic Investment Bank (FIIB) helpt op de lijst geplaatste entiteiten bij het schenden van de bepalingen van de EU-verordening inzake Iran en verleent financiële steun aan de regering van Iran. FIIB is een onderdeel van de Sorinet Group die eigendom is van en geëxploiteerd wordt door Babak Zanjani. SCT wordt gebruikt om Iraanse oliebetalingen door te sluizen.”

46      In de eerste plaats is verzoekster van mening dat de Raad niet heeft aangetoond dat zij de Unieregeling had geschonden of dat zij steun aan de Iraanse regering verleende. Zij preciseert in dat verband dat zij, aangezien zij eigendom is van de Tadzjiekse onderneming Arzish, geen banden met de Iraanse regering heeft en nooit transacties met Iraanse ondernemingen of transacties betreffende de gestelde betalingen in verband met Iraanse ruwe olie heeft verricht.

47      In dat verband zij erop gewezen dat de Raad noch in zijn schriftelijke stukken, noch ter terechtzitting, concrete grieven of bewijzen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat de redenen volgens welke verzoekster, door als tussenpersoon op te treden voor de betalingen in verband met Iraanse olie, derde entiteiten helpt om de toepasselijke regeling te schenden of de Iraanse regering steunt, gegrond zijn. Derhalve kunnen die redenen, die volgens verzoekster niet gegrond zijn, niet als grondslag dienen voor de haar betreffende beperkende maatregelen.

48      In de tweede plaats betwist verzoekster dat zij eigendom is of onder zeggenschap staat van de vermeende Sorinet Group. In dat verband heeft de Raad niet bewezen dat die groep bestaat en evenmin dat die groep zeggenschap over verzoekster uitoefent.

49      De Raad antwoordt dat uit de bij het verweerschrift gevoegde elementen blijkt dat verzoekster, via de Sorinet Group, onder zeggenschap staat van Babak Zanjani, die steun aan de Iraanse regering verleent.

50      Om te beginnen moet in herinnering worden gebracht dat volgens artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413 en artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012 de tegoeden en economische middelen moeten worden bevroren die toebehoren aan personen en entiteiten die de regering van Iran steun bieden alsmede aan de entiteiten die eigendom zijn of onder zeggenschap staan van die regering.

51      Bij besluit 2012/829 en uitvoeringsverordening nr. 1264/2012 is de naam van Zanjani geplaatst op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 en op die in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012, op grond met name dat hij steun aan de Iraanse regering verleende.

52      De motivering volgens welke verzoekster „een onderdeel [is] van de Sorinet Group die eigendom is van en geëxploiteerd wordt door Babak Zanjani” verwijst naar het feit dat zij eigendom van laatstgenoemde is of onder diens zeggenschap staat, in de zin van het in punt 50 hierboven in herinnering gebrachte criterium.

53      Derhalve moeten de door de Raad aangevoerde elementen worden onderzocht om na te gaan of op grond daarvan kan worden vastgesteld dat verzoekster ten tijde van de vaststelling van de bestreden handelingen eigendom was van Zanjani of onder diens zeggenschap stond.

54      Ten eerste volgt dienaangaande uit een bericht van een Tadzjieks persbureau dat Arzish, moederonderneming van verzoekster, in 2011 is omgevormd tot een bank met de naam „Kont Bank Investment”.

55      Ten tweede is blijkens een passage van de website van Kont Bank Investment deze bank eigendom van de Turkse onderneming Kont Kozmetik ve Diş Ticaret Limited Şirketi.

56      Ten derde volgt uit een passage van de website van Kont Kozmetik ve Diş Ticaret Limited Şirketi dat die onderneming een onderdeel is van de Kont Group, waartoe ondernemingen behoren die actief zijn op het gebied van toerisme en financiële dienstverlening.

57      Ten vierde vermeldt de passage van de website van de Sorinet Group, ten eerste, dat Zanjani de leiding over die groep heeft en, ten tweede, dat verzoekster, haar moederonderneming, Kont Bank Investment, alsmede andere leden van de Kont Group een onderdeel zijn van de Sorinet Group.

58      In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de door de Raad aangevoerde elementen er op zijn minst op wijzen dat tussen Zanjani en verzoekster, via Kont Kozmetik ve Diş Ticaret Limited Şirketi en Kont Bank Investment, een zeggenschapsband bestaat.

59      Bovendien zijn die gegevens afkomstig van websites van een persbureau en van de betrokken ondernemingen zelf en moet dus worden aangenomen dat zij voldoende bewijskracht hebben.

60      Verzoekster voert in dat verband voorts aan dat de Raad niet heeft aangetoond dat er een entiteit met de naam „Sorinet Group” bestaat.

61      In het licht van de door de Raad aangevoerde elementen moet evenwel worden vastgesteld dat de betrokken benaming inderdaad publiekelijk wordt gebruikt om de verschillende ondernemingen aan te duiden die onder zeggenschap van Zanjani staan of in diens eigendom zijn. Daarenboven is het zo dat, zelfs indien met die benaming geen concrete en duidelijke juridische structuur zou overeenstemmen, dit niet van belang is voor het bestaan van een band tussen Zanjani en verzoekster, zoals uit de punten 53 tot en met 59 hierboven volgt.

62      Gelet op een en ander, moet worden vastgesteld dat de Raad terecht tot de slotsom is gekomen dat verzoekster eigendom was van Zanjani of onder diens zeggenschap stond. Aangezien uit de punten 50 tot en met 53 hierboven volgt dat die reden op zich volstaat om als grondslag te dienen voor de haar betreffende beperkende maatregelen, dient het eerste middel te worden afgewezen.

 Tweede middel: schending van de motiveringsplicht, verzoeksters rechten van verdediging en haar recht op een effectieve rechterlijke bescherming

63      Verzoekster voert aan dat de Raad de motiveringsplicht, haar rechten van verdediging en haar recht op een effectieve rechterlijke bescherming heeft geschonden.

64      In de eerste plaats betoogt zij dat de tegen haar in aanmerking genomen redenen te beknopt zijn om aan de motiveringsplicht te voldoen, zodat onmogelijk kan worden vastgesteld of de haar betreffende beperkende maatregelen gegrond zijn. Meer in het bijzonder heeft de Raad geen specifieke situaties vermeld waarin zij de toepasselijke regeling heeft geschonden of steun aan de Iraanse regering heeft verleend. De Raad heeft evenmin gepreciseerd wat de aard is van haar vermeende band met de Sorinet Group.

65      In de tweede plaats heeft verzoekster, ondanks haar uitdrukkelijke verzoeken daartoe, van de Raad geen bewijzen of documenten ontvangen die de tegen haar in aanmerking genomen aantijgingen staven.

66      In de derde plaats houden voornoemde schendingen tevens een schending van haar recht op een effectieve rechterlijke bescherming in.

67      De Raad betwist de gegrondheid van verzoeksters argumenten, maar erkent dat haar verzoek om toegang tot het dossier in behandeling is.

68      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat verzoekster haar grief dat de Raad haar recht op een effectieve rechterlijke bescherming heeft geschonden, niet met specifieke argumenten staaft, maar enkel verwijst naar de argumenten die in het kader van de andere grieven zijn uiteengezet. Derhalve hoeft de grief betreffende de schending van het recht op een effectieve rechterlijke bescherming niet afzonderlijk te worden onderzocht.

69      Wat in de eerste plaats de motiveringsplicht betreft, dient volgens vaste rechtspraak de verplichting om een bezwarende handeling te motiveren, die een logisch uitvloeisel is van het beginsel van eerbiediging van het recht van verdediging, er enerzijds toe, de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de handeling gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de geldigheid voor de rechter van de Unie kan worden betwist, en anderzijds de rechter van de Unie in staat te stellen de rechtmatigheid van die handeling te toetsen (zie arrest van 15 november 2012, Raad/Bamba, C‑417/11 P, Jurispr., EU:C:2012:718, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

70      De door artikel 296 VWEU vereiste motivering moet de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, opdat de belanghebbende de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregelen kan kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen (zie arrest Raad/Bamba, punt 69 supra, EU:C:2012:718, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

71      Aangezien de betrokken persoon niet het recht heeft om te worden gehoord vóór de vaststelling van een aanvankelijk besluit tot bevriezing van tegoeden, is de naleving van de motiveringsplicht des te belangrijker omdat zij de enige waarborg vormt die de betrokkene in staat stelt om, althans na de vaststelling van dat besluit, nuttig gebruik te maken van de hem ter beschikking staande rechtsgangen om de rechtmatigheid van dat besluit te betwisten (zie arrest Raad/Bamba, punt 69 supra, EU:C:2012:718, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

72      Bijgevolg dient de motivering van een handeling van de Raad tot oplegging van een maatregel tot bevriezing van tegoeden de specifieke en concrete redenen aan te geven waarom de Raad in de uitoefening van zijn discretionaire bevoegdheid van mening is dat een dergelijke maatregel ten aanzien van de betrokkene moet worden vastgesteld (zie arrest Raad/Bamba, punt 69 supra, EU:C:2012:718, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

73      De door artikel 296 VWEU vereiste motivering moet evenwel beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en aan de context waarin zij is vastgesteld. Het motiveringsvereiste moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, met name de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens feitelijk en rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling toereikend is, niet enkel acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie arrest Raad/Bamba, punt 69 supra, EU:C:2012:718, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

74      In het bijzonder is een bezwarende handeling voldoende gemotiveerd wanneer zij tot stand is gekomen in een context die de betrokkene bekend is, zodat hij de strekking van de hem betreffende maatregel kan begrijpen (zie arrest Raad/Bamba, punt 69 supra, EU:C:2012:718, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

75      In de onderhavige zaak moet in herinnering worden gebracht dat de Raad tegen verzoekster de volgende motivering in aanmerking heeft genomen:

„First Islamic Investment Bank (FIIB) helpt op de lijst geplaatste entiteiten bij het schenden van de bepalingen van de EU-verordening inzake Iran en verleent financiële steun aan de regering van Iran. FIIB is een onderdeel van de Sorinet Group die eigendom is van en geëxploiteerd wordt door Babak Zanjani. SCT wordt gebruikt om Iraanse oliebetalingen door te sluizen.”

76      Tevens zij in herinnering gebracht dat in punt 47 hierboven is vastgesteld dat de redenen volgens welke verzoekster derde entiteiten helpt om de toepasselijke regeling te schenden, de Iraanse regering steunt, of als tussenpersoon optreedt voor de betalingen in verband met Iraanse olie, niet als grondslag kunnen dienen voor de haar betreffende beperkende maatregelen. In die omstandigheden hoeft niet meer te worden nagegaan of de Raad de motiveringsplicht is nagekomen wat die aangevoerde redenen betreft.

77      Wat de reden betreft volgens welke verzoekster banden heeft met Zanjani, is een toereikende motivering verstrekt, aangezien de Raad heeft aangegeven via welke groep verzoekster wordt geacht in eigendom te zijn of onder zeggenschap te staan. Zoals blijkt uit het door verzoekster in het kader van het eerste middel aangevoerde betoog, is zij namelijk in staat geweest om kritiek te uiten op die aantijging, door te betwisten dat de Sorinet Group bestaat en door aan te voeren dat zijzelf in eigendom was van een Tadzjiekse onderneming. Het Gerecht is tevens in staat geweest om de gegrondheid van dat middel te beoordelen.

78      Bijgevolg dient de grief betreffende de schending van de motiveringsplicht te worden afgewezen voor zover die grief daarop is gebaseerd dat verzoekster banden met Zanjani heeft.

79      Wat in de tweede plaats de toegang tot het dossier betreft, moet eraan worden herinnerd dat wanneer voldoende nauwkeurige inlichtingen zijn meegedeeld die de betrokken entiteit in staat stellen om haar standpunt over de door de Raad tegen haar aangevoerde elementen naar behoren kenbaar te maken, het beginsel van de eerbiediging van het recht van verdediging niet verlangt dat deze instelling uit eigen beweging toegang verleent tot de stukken in het dossier. De Raad moet enkel op verzoek van de belanghebbende toegang verlenen tot alle niet-vertrouwelijke administratieve stukken betreffende de betrokken maatregel (zie arrest van 6 september 2013, Bank Melli Iran/Raad, T‑35/10 en T‑7/11, Jurispr., EU:T:2013:397, punt 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

80      Dienaangaande moet worden aangenomen dat de Raad, aangezien in de toepasselijke regeling geen precieze termijn is bepaald, verplicht is om toegang tot de betrokken documenten te verlenen binnen een redelijke termijn (zie in die zin arrest van 16 september 2013, Bank Kargoshaei e.a./Raad, T‑8/11, EU:T:2013:470, punt 93). Wanneer wordt nagegaan of de verstreken termijn redelijk is, moet echter in aanmerking worden genomen dat, aangezien de betrokken persoon of entiteit niet het recht heeft om te worden gehoord vóór de aanvankelijke plaatsing van zijn naam op de lijsten van personen en entiteiten waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn, de in punt 79 hierboven bedoelde toegang tot het dossier voor deze persoon of entiteit de eerste gelegenheid vormt om kennis te nemen van de documenten die de Raad in aanmerking heeft genomen om genoemde plaatsing op een lijst te staven. Die toegang is dus van bijzonder belang voor zijn/haar verweer.

81      In de onderhavige zaak heeft verzoekster op 25 februari 2013 verzocht om toegang tot het dossier.

82      Het is juist dat de Raad bij zijn op 4 juni 2013 neergelegde verweerschrift documenten betreffende de banden tussen verzoekster en Zanjani heeft gevoegd, die in het kader van de onderhavige procedure aan verzoekster zijn meegedeeld. De Raad betoogt evenwel niet dat de mededeling van die documenten een antwoord vormt op verzoeksters verzoek om toegang tot het dossier. Zo ook is de brief van de Raad van 14 maart 2014 een antwoord op verzoeksters verzoek tot heroverweging, maar niet op haar verzoek om toegang tot het dossier.

83      Mede gelet op het antwoord van de Raad op een mondelinge vraag van het Gerecht, moet daarom worden aangenomen dat de Raad niet heeft geantwoord op verzoeksters verzoek om toegang tot het dossier op de dag van de terechtzitting van 10 december 2014, dat wil zeggen meer dan 19 maanden nadat zij dat verzoek had geformuleerd. Derhalve heeft de Raad verzoeksters rechten van verdediging in dat verband geschonden.

84      Wat de gevolgen van die schending betreft, moet in herinnering worden gebracht dat volgens de rechtspraak het ontbreken van mededeling of de tardieve mededeling van een document waarop de Raad zich heeft gebaseerd voor het vaststellen of handhaven van beperkende maatregelen jegens een entiteit, slechts een schending van de rechten van verdediging vormt die een grond oplevert voor de nietigverklaring van de betrokken handelingen, wanneer is aangetoond dat de betrokken beperkende maatregelen niet op goede gronden hadden kunnen worden vastgesteld of gehandhaafd indien het niet-meegedeelde document als belastend element buiten beschouwing had moeten worden gelaten [arrest Bank Melli Iran/Raad, punt 79 supra, EU:T:2013:397, punt 100, en arrest van 6 september 2013, Persia International Bank/Raad, T‑493/10, Jurispr. (Uittreksels), EU:T:2013:398, punt 85].

85      Enerzijds wordt in de onderhavige zaak de vaststelling van besluit 2012/829 en uitvoeringsverordening nr. 1264/2012 niet gestaafd door enig ander document dat aan verzoekster is meegedeeld binnen een redelijke termijn na de vaststelling ervan. Besluit 2012/829 en de uitvoeringsverordening moeten dus nietig worden verklaard, omdat geen toegang tot het dossier is verleend.

86      Anderzijds zijn vóór de vaststelling van het besluit tot handhaving aan verzoekster de documenten meegedeeld die in bijlage bij het verweerschrift waren gevoegd en die betrekking hadden op de banden tussen verzoekster en Zanjani. Zoals uit de punten 48 tot en met 62 hierboven volgt, tonen die documenten rechtens genoegzaam de gegrondheid aan van een reden die op zich als grondslag kan dienen voor de jegens verzoekster vastgestelde beperkende maatregelen.

87      De schending van verzoeksters recht op toegang tot het dossier levert dus geen grond op voor de nietigverklaring van het besluit tot handhaving.

88      Gelet op een en ander moet het tweede middel worden aanvaard wat besluit 2012/829 en uitvoeringsverordening nr. 1264/2012 betreft en moet het worden afgewezen voor het overige.

 Derde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel

89      Verzoekster voert aan dat de haar betreffende beperkende maatregelen het evenredigheidsbeginsel schenden. In de eerste plaats beroept zij zich in dat verband op het arrest van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie (C‑402/05 P en C‑415/05 P, Jurispr., EU:C:2008:461), op grond waarvan een schending van dat beginsel voortvloeit uit de schending van haar procedurele rechten, die in het kader van het tweede middel is aangevoerd.

90      In de tweede plaats hebben de beperkende maatregelen aanzienlijke gevolgen voor de activiteiten en de goede naam van verzoekster, aangezien zij haar beletten een economische activiteit uit te oefenen en haar schade berokkenen. Dergelijke gevolgen zijn onevenredig, aangezien er geen logisch verband bestaat tussen de betrokken maatregelen en de door de Raad nagestreefde doelstelling, daar de Raad niet heeft vastgesteld of aangetoond dat verzoekster aan een onrechtmatige activiteit heeft deelgenomen.

91      De Raad betwist de gegrondheid van verzoeksters argumenten.

92      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat, aangezien besluit 2012/829 en uitvoeringsverordening nr. 1264/2012 in het kader van het tweede middel nietig zijn verklaard, het onderhavige middel enkel dient te worden onderzocht voor zover het betrekking heeft op het besluit tot handhaving.

93      Wat in dat verband verzoeksters eerste argument betreft, volgt uit de punten 84, 86 en 87 hierboven dat de door het Gerecht vastgestelde schending van het recht op toegang tot het dossier geen grond oplevert voor de nietigverklaring van het besluit tot handhaving. In die omstandigheden kan verzoeksters stelling dat de schending van haar procedurele rechten een schending van het evenredigheidsbeginsel meebrengt, evenmin tot de nietigverklaring van dat besluit leiden.

94      Met betrekking tot verzoeksters tweede argument, moet in herinnering worden gebracht dat op grond van het evenredigheidsbeginsel – één van de algemene beginselen van het Unierecht – als voorwaarde voor de rechtmatigheid van maatregelen die het uitoefenen van een economische activiteit verbieden, geldt dat zij geschikt en noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van de legitieme doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd, met dien verstande dat wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, die maatregel moet worden gekozen die de minste belasting met zich brengt, en dat de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan de nagestreefde doelstellingen (zie arrest Melli Iran/Raad, punt 79 supra, EU:T:2013:397, punt 179 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

95      In de onderhavige zaak volgt in de eerste plaats uit het in de punten 48 tot en met 62 hierboven verrichte onderzoek dat de Raad terecht tot de slotsom is gekomen dat verzoekster een entiteit was die onder zeggenschap stond van Zanjani, van wie was vastgesteld dat hij een persoon was die steun aan de Iraanse regering verleende. In die omstandigheden beantwoordt de vaststelling van beperkende maatregelen tegen verzoekster aan de door de Raad nagestreefde doelstelling, te weten de Iraanse regering haar inkomstenbronnen te ontnemen om haar te dwingen de ontwikkeling van haar programma inzake nucleaire proliferatie wegens onvoldoende financiële middelen stop te zetten.

96      In de tweede plaats voert verzoekster weliswaar aan dat de maatregelen aanzienlijke gevolgen hebben voor haar activiteiten en haar goede naam, omdat zij haar beletten een economische activiteit uit te oefenen, doch zij heeft geen concrete elementen aangevoerd betreffende de beperkingen die zij daadwerkelijk heeft ondervonden of de schade die zij daadwerkelijk heeft geleden. Dat verzoekster aanzienlijke schade heeft geleden is zelfs onwaarschijnlijk, aangezien haar enige aandeelhoudster een Tadzjiekse onderneming is en verzoekster zich naar eigen zeggen voornamelijk bezighoudt met investeringsprojecten in Maleisië.

97      Hoe dan ook kan niet worden uitgesloten dat verzoeksters eigendomsrecht en haar recht om een economische activiteit uit te oefenen in zekere mate door de betrokken beperkende maatregelen worden beperkt, aangezien zij met name niet kan beschikken over de haar toebehorende tegoeden die zich eventueel op het grondgebied van de Unie bevinden of die in het bezit zijn van staatsburgers van de Unie, en evenmin de haar toebehorende tegoeden kan overmaken naar de Unie, behoudens in geval van bijzondere toestemming. Ook kunnen de jegens verzoekster vastgestelde beperkende maatregelen eventueel een zeker wantrouwen jegens haar opwekken bij haar klanten en handelspartners.

98      Uit de rechtspraak volgt echter dat de grondrechten waarop verzoekster zich beroept – het recht op eigendom en het recht om een economische activiteit uit te oefenen – geen absolute gelding hebben en dat de uitoefening ervan aan beperkingen kan worden onderworpen die hun rechtvaardiging vinden in door de Unie nagestreefde doelstellingen van algemeen belang. Zo heeft elke beperkende economische of financiële maatregel per definitie gevolgen die het recht van eigendom en het recht van vrije beroepsuitoefening aantasten, waardoor schade wordt berokkend aan partijen die op geen enkele wijze verantwoordelijk zijn voor de situatie naar aanleiding waarvan de betrokken maatregelen zijn vastgesteld. Het belang van de doeleinden die de betrokken regeling nastreeft, kan zelfs aanzienlijke negatieve gevolgen voor bepaalde marktdeelnemers rechtvaardigen (zie arrest van 9 juli 2009, Melli Bank/Raad, T‑246/08 en T‑332/08, Jurispr., EU:T:2009:266, punt 111 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

99      In de onderhavige zaak zijn, gelet op het fundamentele belang van de handhaving van de vrede en de internationale veiligheid, de nadelen die verzoekster heeft ondervonden niet onevenredig aan de nagestreefde doelstellingen. Dit geldt te meer daar, ten eerste, die beperkingen hoogstens een deel van verzoekers tegoeden betreffen, en, ten tweede, besluit 2010/413 en verordening nr. 267/2012 voorzien in een aantal uitzonderingen die entiteiten waarop maatregelen tot bevriezing van tegoeden van toepassing zijn, met name toestaan noodzakelijke uitgaven te dekken.

100    Het derde middel moet dus worden afgewezen.

101    Gelet op een en ander moeten besluit 2012/829 en uitvoeringsverordening nr. 1264/2012 nietig worden verklaard en moet het beroep worden verworpen voor zover het tegen het besluit tot handhaving is gericht.

102    Overigens zij erop gewezen dat het besluit tot handhaving geen zuiver bevestigende handeling is, maar een afzonderlijk besluit, dat door de Raad is vastgesteld na de regelmatige toetsing als bedoeld in artikel 26, lid 3, van besluit 2010/413 en in artikel 46, lid 6, van verordening nr. 267/2012. In die omstandigheden leidt de nietigverklaring van besluit 2012/829 en uitvoeringsverordening nr. 1264/2012 weliswaar tot de nietigverklaring van de plaatsing van verzoeksters naam op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 en op die in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 wat betreft het tijdvak dat voorafgaat aan de vaststelling van het besluit tot handhaving, doch doet zij niet af aan de rechtmatigheid van die plaatsing op een lijst wat het tijdvak na die vaststelling betreft.

 Kosten

103    Volgens artikel 134, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, draagt elke partij haar eigen kosten, indien de partijen onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Indien dit gelet op de omstandigheden van de zaak gerechtvaardigd voorkomt, kan het Gerecht evenwel beslissen dat een partij naast in haar eigen kosten ook in een deel van de kosten van de andere partij wordt verwezen. In het onderhavige geval moet worden beslist dat elke partij de helft van haar eigen kosten alsmede de helft van de kosten van de andere partij zal dragen.


HET GERECHT (Eerste kamer)

rechtdoende, verklaart:

1)      Worden nietig verklaard voor zover zij betrekking hebben op First Islamic Investment Bank Ltd:

–        punt I van de bijlage bij besluit 2012/829/GBVB van de Raad van 21 december 2012 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran;

–        punt I van de bijlage bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 1264/2012 van de Raad van 21 december 2012 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      First Islamic Investment Bank zal de helft van haar eigen kosten alsmede de helft van de kosten van de Raad van de Europese Unie dragen. De Raad zal de helft van zijn eigen kosten alsmede de helft van de kosten van First Islamic Investment Bank dragen.

Kanninen

Pelikánová

Buttigieg

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 22 september 2015.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.