Language of document : ECLI:EU:C:2023:1030

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Zevende kamer)

21 december 2023 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Europees aanhoudingsbevel – Artikel 4 bis, lid 1 – Procedures van overlevering tussen de lidstaten – Voorwaarden voor tenuitvoerlegging – Gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging – Uitzonderingen – Verplichte tenuitvoerlegging – Bij verstek opgelegde straf – Begrip ‚proces dat tot de beslissing heeft geleid’ – Betrokkene die noch in eerste aanleg noch in hoger beroep in persoon is verschenen – Nationale regeling die voorziet in een absoluut verbod op overlevering van de betrokkene in geval van een bij verstek gegeven beslissing – Verplichting tot conforme uitlegging”

In zaak C‑397/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Kammergericht Berlin (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Berlijn, Duitsland), bij beslissing van 14 juni 2022, ingekomen bij het Hof op 15 juni 2022, in de procedure met betrekking tot de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel tegen

LM

in tegenwoordigheid van:

Generalstaatsanwaltschaft Berlin,

wijst

HET HOF (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: F. Biltgen (rapporteur), kamerpresident, N. Wahl en M. L. Arastey Sahún, rechters,

advocaat-generaal: P. Pikamäe,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller, P. Busche, M. Hellmann en R. Kanitz als gemachtigden,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Grünheid en H. Leupold als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: „kaderbesluit 2002/584”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van de procedure betreffende de tenuitvoerlegging in Duitsland van het Europees aanhoudingsbevel dat tegen een Pools staatsburger is uitgevaardigd met het oog op de uitvoering van een vrijheidsstraf in Polen.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Artikel 1 van kaderbesluit 2002/584 heeft als opschrift „Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel” en bepaalt:

„1.      Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.

2.      De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.

3.      Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn vastgelegd in artikel 6 [VEU], wordt aangetast.”

4        Artikel 4 bis van dit kaderbesluit, met als opschrift „Beslissingen gegeven na een proces waarop de betrokkene niet in persoon is verschenen”, luidt als volgt:

„De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel voor de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel ook weigeren, indien de betrokkene niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de beslissing heeft geleid, tenzij in het Europees aanhoudingsbevel is vermeld dat, overeenkomstig nadere in het nationale recht van de uitvaardigende lidstaat bepaalde procedurevoorschriften:

a)      de betrokkene tijdig

i)      persoonlijk is gedagvaard en daarbij op de hoogte is gebracht van het tijdstip en de plaats van het proces dat tot de beslissing heeft geleid of anderszins daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van het tijdstip en de plaats van dat proces, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van het voorgenomen proces;

en

ii)      ervan in kennis is gesteld dat een beslissing kan worden gegeven wanneer hij niet op het proces verschijnt;

[...]”

 Duits recht

5        § 83, lid 1, punt 3, van het Gesetz über die internationale Rechtshilfe in Strafsachen (wet betreffende de internationale rechtshulp in strafzaken) van 23 december 1982 (BGBl. 1982 I, blz. 2071), in de op 27 juni 1994 gepubliceerde versie (BGBl. 1994 I, blz. 1537) (hierna: „IRG”), bepaalt:

„Uitlevering is niet toegestaan indien:

[...]

3.      bij verzoeken tot uitvoering van een straf de veroordeelde niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de veroordeling heeft geleid [...]”.

 Pools recht

6        Artikel 139, lid 1, van de Kodeks postępowania karnego (wetboek van strafvordering) voorziet in wezen in de mogelijkheid van betekening op het bekende adres van een persoon die zijn nieuwe adres niet heeft meegedeeld.

7        Overeenkomstig artikel 75, lid 1, van het wetboek van strafvordering moet de verdachte bij een wijziging van woonplaats in het kader van een strafprocedure zijn nieuwe adres meedelen.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

8        De Poolse autoriteiten hebben bij het Kammergericht Berlin (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Berlijn, Duitsland), de verwijzende rechter in deze zaak, een verzoek ingediend tot tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat op 26 juli 2021 door de Sąd Okręgowy w Poznaniu (rechter in tweede aanleg Poznań, Polen) tegen een Pools staatsburger is uitgevaardigd. Dit Europees aanhoudingsbevel strekt tot aanhouding en overlevering van de betrokkene aan deze autoriteiten met het oog op de uitvoering van een vrijheidsstraf van zes maanden die is opgelegd bij vonnis van de Sąd Rejonowy w Pile (rechter in eerste aanleg Piła, Polen) van 25 februari 2020, waarvan hij nog vijf maanden en negenentwintig dagen moet ondergaan.

9        Bij arrest van 16 juni 2020 heeft de Sąd Okręgowy w Poznaniu (rechter in tweede aanleg Poznań, Polen) het door betrokkene tegen dat vonnis ingestelde hoger beroep verworpen zonder een onderzoek ten gronde te verrichten.

10      Het staat vast dat de betrokkene noch in eerste aanleg noch in hoger beroep in persoon is verschenen op zijn proces en evenmin door een advocaat is vertegenwoordigd.

11      De betrokkene heeft de dagvaarding in eerste aanleg en de motivering van het vonnis in eerste aanleg ontvangen op het adres dat hij bij zijn aanhouding aan de bevoegde Poolse autoriteiten had meegedeeld als zijn vaste verblijfplaats. De naar dat adres verzonden dagvaarding in hoger beroep is echter niet in ontvangst genomen door de betrokkene die hoger beroep had ingesteld, maar door zijn partner die eveneens op dat adres woonde. De Poolse autoriteiten hebben niet kunnen aantonen dat deze partner de dagvaarding daadwerkelijk aan de betrokkene heeft overhandigd.

12      Op 25 augustus 2021 is de betrokkene te Berlijn (Duitsland) aangehouden en in voorlopige hechtenis genomen op grond van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde Europees aanhoudingsbevel. Hij heeft daarop verklaard niet in te stemmen met een vereenvoudigde overleveringsprocedure aan de Poolse autoriteiten.

13      Op 1 september 2021 heeft de verwijzende rechter de hechtenis van de betrokkene gelast met het oog op zijn overlevering aan de Poolse autoriteiten.

14      Na van de betrokken uitvaardigende rechterlijke autoriteit inlichtingen te hebben verkregen over de precieze omstandigheden waarin de betrokkene is gedagvaard, heeft de Generalstaatsanwaltschaft Berlin (openbaar ministerie Berlijn, Duitsland) de betrokkene in vrijheid gesteld en de verwijzende rechter verzocht het met het oog op de overlevering uitgevaardigde aanhoudingsbevel in te trekken en de overlevering van de betrokkene ontoelaatbaar te verklaren op grond dat § 83, lid 1, punt 3, IRG dat artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584 in Duits recht omzet, zich tegen een dergelijke overlevering verzet.

15      Bij beschikking van 24 september 2021 heeft de verwijzende rechter het aanhoudingsbevel ingetrokken dat was uitgevaardigd met het oog op de overlevering van de betrokkene die intussen in vrijheid was gesteld. Deze rechter was weliswaar van mening dat in casu was voldaan aan de voorwaarde van dubbele strafbaarheid die geldt voor een dergelijke overlevering en die erin bestaat na te gaan of de ten laste gelegde feiten een strafbaar feit vormen in de twee lidstaten die moeten samenwerken, maar heeft besloten de behandeling van het verzoek om de overlevering van de betrokkene ontoelaatbaar te verklaren op te schorten.

16      In de eerste plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of de omstandigheid dat de aan de betrokkene toegezonden dagvaarding in hoger beroep door diens partner in ontvangst is genomen, voldoet aan de vereisten van artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van kaderbesluit 2002/584.

17      De verwijzende rechter is immers van oordeel dat de rechtspraak van het Hof die voortvloeit uit het arrest van 24 mei 2016, Dworzecki (C‑108/16 PPU, EU:C:2016:346), te restrictief is voor zover een dagvaarding die is betekend door overhandiging aan een volwassen huisgenoot van de betrokkene slechts volstaat indien uit het Europees aanhoudingsbevel blijkt of, en in voorkomend geval wanneer, die volwassene de dagvaarding daadwerkelijk aan de betrokkene heeft overhandigd. Volgens de verwijzende rechter moet in de regel eerder worden uitgegaan van een vermoeden dat volwassen medebewoners de voor hun huisgenoten bestemde zendingen aan elkaar overhandigen, alsmede dat de rechtshandhavingsinstanties geen inzicht hebben in de gang van zaken binnen een huishouden, zodat zij niet in staat zijn om de daadwerkelijke overhandiging van de dagvaarding aan de betrokkene te bewijzen. Bij gebreke van een dergelijk vermoeden vormt een veroordeling bij verstek een „onoverkomelijk” beletsel voor een dergelijke overlevering.

18      De verwijzende rechter is dan ook van oordeel dat het bewijs dat de betrokkene daadwerkelijk kennis heeft genomen van de hem betekende dagvaarding als vaststaand moet worden beschouwd wanneer deze dagvaarding is overhandigd aan een volwassen huisgenoot, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt.

19      In de tweede plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid” in artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat het betrekking heeft op de terechtzitting die is voorafgegaan aan de beslissing in eerste aanleg, wanneer de betrokkene hoger beroep heeft ingesteld en het hoger beroep is verworpen zonder dat er een onderzoek ten gronde is verricht.

20      De verwijzende rechter herinnert aan de rechtspraak van het Hof die voortvloeit uit het arrest van 10 augustus 2017, Tupikas (C‑270/17 PPU, EU:C:2017:628), volgens welke dit begrip aldus moet worden opgevat dat het, wanneer de strafprocedure verschillende instanties omvat, betrekking heeft op het proces waarin de betrokkene onherroepelijk is veroordeeld en tot een straf is veroordeeld na een nieuw onderzoek, feitelijk en rechtens, van de zaak ten gronde en dus op de procedure bij de laatste instantie waarin de zaak ten gronde is behandeld.

21      De verwijzende rechter leidt daaruit af dat in casu de procedure voor de rechter in hoger beroep waarin de betrokkene niet aanwezig was, bepalend is voor de toepassing van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 en dat, voor zover de betrokkene niet in persoon is verschenen in die procedure, zijn overlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard en de tenuitvoerlegging van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde Europees aanhoudingsbevel moet worden geweigerd.

22      De verwijzende rechter heeft echter twijfels over de toepassing van de uit dat arrest voortvloeiende rechtspraak in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding waarin de betrokkene zijn dagvaarding voor de terechtzitting in hoger beroep onmogelijk heeft gemaakt.

23      Dienaangaande is de verwijzende rechter ten eerste van oordeel dat onder het begrip „proces” in de zin van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 slechts de procedures vallen die tot een onderzoek van de zaak ten gronde hebben geleid. Er bestaan in de verschillende lidstaten discrepanties in de organisatie van de procedure in hoger beroep, met name met betrekking tot de verplichting voor de nationale rechter om een dergelijk onderzoek te verrichten wanneer de betrokkene niet verschijnt op de terechtzitting.

24      Ten tweede is de verwijzende rechter van oordeel dat, indien het hoger beroep wordt verworpen zonder dat er een onderzoek ten gronde is verricht, het vonnis in eerste aanleg gezag van gewijsde verkrijgt en dus uitvoerbaar wordt, hetgeen betekent dat de overlevering van de betrokkene in feite wordt gevraagd met het oog op de tenuitvoerlegging van dat vonnis. Hij leidt daaruit af dat artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „proces” in de zin van deze bepaling betrekking heeft op de beslissing die ten uitvoer moet worden gelegd.

25      In de derde plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of het beginsel van voorrang van het Unierecht zich verzet tegen een nationale regeling als § 83, lid 1, punt 3, IRG die de veroordeling bij verstek opwerpt als een „absoluut beletsel” voor overlevering van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, terwijl artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, dat door die regeling in Duits recht is omgezet in dit verband slechts voorziet in een grond tot facultatieve weigering.

26      Volgens de verwijzende rechter is die bepaling niet volledig in Duits recht omgezet, aangezien § 83, lid 1, punt 3, IRG niet voorziet in de mogelijkheid dat een uitvoerende rechterlijke autoriteit een beoordelingsbevoegdheid uitoefent in geval van veroordeling bij verstek.

27      De verwijzende rechter merkt op dat het Hof in het arrest van 24 juni 2019, Popławski (C‑573/17, EU:C:2019:530, punten 69, 72, 73 en 76), heeft geoordeeld dat de rechtstreekse toepassing van kaderbesluit 2002/584 weliswaar is uitgesloten aangezien dit kaderbesluit geen rechtstreekse werking heeft, maar dat een uitvoerende rechterlijke autoriteit het nationale recht niettemin in overeenstemming met dit kaderbesluit moet uitleggen om het door dit besluit beoogde resultaat te bereiken, waarbij een uitlegging contra legem van het nationale recht evenwel is uitgesloten.

28      De verwijzende rechter is van oordeel dat hij § 83, lid 1, punt 3, IRG niet aldus kan uitleggen dat deze bepaling hem bij het onderzoek of er een beletsel voor overlevering van de betrokkene bestaat, een beoordelingsmarge verleent om deze overlevering toelaatbaar te verklaren ondanks de in de leden 2 tot en met 4 van die bepaling vastgelegde uitzonderingen. Hij is van mening dat hij op grond van artikel 4 bis, lid 1, onder a) tot en met d), van kaderbesluit 2002/584 en de beoordelingsmarge waarover hij in dat verband wordt geacht te beschikken, moet kunnen oordelen dat, gelet op de omstandigheden van het geval, het recht van de betrokkene om te worden gehoord naar behoren is geëerbiedigd, ook al is hij niet in persoon verschenen in de procedure in hoger beroep, en zijn overlevering derhalve toelaatbaar is.

29      Daarop heeft het Kammergericht Berlin de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Moet ervan worden uitgegaan dat artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), [van kaderbesluit 2002/584], in het geval waarin de dagvaarding aan een volwassen huisgenoot is betekend, aldus moet worden uitgelegd dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit moet aantonen dat de betrokkene de dagvaarding daadwerkelijk heeft ontvangen, of moet die bepaling aldus worden uitgelegd dat door de betekening aan de volwassen huisgenoot vaststaat dat de betrokkene kennis draagt van de dagvaarding, wanneer hij niet aannemelijk maakt dat en waarom hij daarvan geen kennis draagt?

2)      Moet het begrip ‚proces’ in artikel 4 bis, lid 1, [van kaderbesluit 2002/584], in het geval waarin een procedure in hoger beroep is gevoerd, aldus worden uitgelegd dat het betrekking heeft op de terechtzitting die is voorafgegaan aan de beslissing in eerste aanleg, wanneer enkel de vervolgde persoon hoger beroep heeft ingesteld en het hoger beroep is verworpen [zonder dat er een onderzoek ten gronde is verricht]?

3)      Is het met de voorrang van het Unierecht verenigbaar dat de Duitse wetgever in § 83, lid 1, punt 3, [IRG] heeft vastgelegd dat een veroordeling bij verstek een absoluut beletsel voor overlevering vormt, hoewel artikel 4 bis, lid 1, [van kaderbesluit 2002/584], in dit verband slechts voorziet in een grond tot facultatieve weigering?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

30      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat, wanneer een dagvaarding aan de betrokkene wordt betekend door de overhandiging ervan aan een volwassen huisgenoot, vaststaat dat de betrokkene daadwerkelijk kennis heeft genomen van deze dagvaarding tenzij deze het tegendeel aannemelijk maakt, dan wel of het aan de betrokken uitvaardigende rechterlijke autoriteit staat om aan te tonen dat de betrokkene deze dagvaarding daadwerkelijk heeft ontvangen.

31      In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat uit de omstandigheid dat een dagvaarding is overhandigd aan een derde die heeft toegezegd deze dagvaarding aan de betrokkene te overhandigen, noch op ondubbelzinnige wijze kan worden afgeleid dat de betrokkene de informatie over het tijdstip en de plaats van zijn proces daadwerkelijk heeft ontvangen, noch, in voorkomend geval, op welk exact tijdstip hij die heeft ontvangen (arrest van 24 mei 2016, Dworzecki, C‑108/16 PPU, EU:C:2016:346, punt 47).

32      Een dagvaarding die niet rechtstreeks aan de betrokkene is betekend maar op diens adres is overhandigd aan zijn volwassen huisgenoot die heeft toegezegd deze aan de betrokkene te overhandigen, zonder dat uit het Europees aanhoudingsbevel blijkt dat en, in voorkomend geval, wanneer deze volwassene deze dagvaarding daadwerkelijk aan de betrokkene heeft overhandigd, voldoet niet zonder meer aan de in artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van kaderbesluit 2002/584 genoemde voorwaarden (arrest van 24 mei 2016, Dworzecki, C‑108/16 PPU, EU:C:2016:346, punt 54).

33      De verwijzende rechter is van oordeel dat moet worden afgeweken van de uit dat arrest voortvloeiende rechtspraak, die hij te restrictief acht. Hij betoogt dat veeleer een vermoeden moet worden ingevoerd dat een volwassen huisgenoot van de betrokkene hem daadwerkelijk de tot hem gerichte dagvaarding overhandigt, en dat kan worden weerlegd indien de betrokkene aantoont dat dit in feite niet het geval was. Bij gebreke van een dergelijk vermoeden vormt een veroordeling bij verstek volgens hem een „onoverkomelijk” beletsel voor overlevering van de betrokkene.

34      Vastgesteld moet worden dat dit vermoeden in strijd is met het doel van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, dat bedoeld is om de gedagvaarde persoon te beschermen door erop toe te zien dat hij beschikt over de informatie betreffende het tijdstip en de plaats van zijn proces. Het Hof heeft herhaaldelijk geoordeeld dat, om deze doelstelling te bereiken, op ondubbelzinnige wijze moet vaststaan dat deze derde de dagvaarding daadwerkelijk aan de betrokkene heeft overhandigd (arrest van 24 mei 2016, Dworzecki, C‑108/16 PPU, EU:C:2016:346, punten 46 en 48).

35      De uit dat arrest voortvloeiende rechtspraak kan hoe dan ook niet als te restrictief worden beschouwd.

36      Uit deze rechtspraak blijkt immers dat een dagvaarding die is overhandigd aan een volwassen huisgenoot van de betrokkene die heeft toegezegd deze aan de betrokkene te overhandigen, enkel voldoet aan de voorwaarden van artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van kaderbesluit 2002/584 wanneer uit het Europees aanhoudingsbevel blijkt dat en, in voorkomend geval, wanneer deze volwassene die dagvaarding daadwerkelijk aan de betrokkene heeft overhandigd.

37      Een uitvaardigende rechterlijke autoriteit dient dus in het Europees aanhoudingsbevel de elementen te vermelden op basis waarvan zij heeft geconstateerd dat de betrokkene de informatie over het tijdstip en de plaats van zijn proces daadwerkelijk officieel heeft ontvangen (arrest van 24 mei 2016, Dworzecki, C‑108/16 PPU, EU:C:2016:346, punten 46 en 49).

38      Bovendien heeft het Hof erkend dat wanneer een uitvoerende rechterlijke autoriteit zich ervan vergewist dat de voorwaarden van artikel 4 bis, lid 1, onder a), van kaderbesluit 2002/584 zijn vervuld, zij zich ook kan baseren op andere omstandigheden – met name de handelwijze van de betrokkene – die haar in staat stellen zich ervan te vergewissen dat de overhandiging van de dagvaarding aan de betrokkene geen schending van zijn rechten van verdediging impliceert. In deze fase van de overleveringsprocedure kan immers bijzondere aandacht worden geschonken aan een eventueel kennelijk gebrek aan zorgvuldigheid van de betrokkene, met name wanneer blijkt dat hij heeft getracht te ontkomen aan de betekening van de aan hem gerichte informatie (arrest van 24 mei 2016, Dworzecki, C‑108/16 PPU, EU:C:2016:346, punten 50 en 51).

39      Hieruit volgt dat de omstandigheid dat de betrokkene de dagvaarding niet heeft ontvangen geen „absoluut beletsel” vormt voor de tenuitvoerlegging van het tegen hem uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel. Overigens kan niet worden uitgesloten dat een uitvoerende rechterlijke autoriteit op basis van de gegevens die de uitvaardigende rechterlijke autoriteit in het tegen de betrokkene uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel heeft verstrekt, tot de conclusie komt dat een dergelijke dagvaarding hoe dan ook voldoet aan de voorwaarden van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 of dat, gelet op de omstandigheden die de betrokken zaak kenmerken, de rechten van verdediging van de betrokkene ondanks die omstandigheid naar behoren zijn geëerbiedigd en de overlevering van de betrokkene derhalve toelaatbaar is.

40      Bijgevolg moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een dagvaarding aan de betrokkene wordt betekend door de overhandiging ervan aan een volwassen huisgenoot, het aan de betrokken uitvaardigende rechterlijke autoriteit staat om aan te tonen dat de betrokkene deze dagvaarding daadwerkelijk heeft ontvangen.

 Tweede vraag

41      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid” in die bepaling betrekking heeft op het proces dat is voorafgegaan aan de beslissing in eerste aanleg, wanneer de betrokkene hoger beroep heeft ingesteld en het hoger beroep is verworpen zonder dat er een onderzoek ten gronde is verricht.

42      De verwijzende rechter vraagt zich met andere woorden af of die procedure onder het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid” in de zin van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 valt wanneer, zoals in casu, de betrokkene niet is verschenen in de procedure in hoger beroep die heeft geleid tot een vonnis waarbij de in eerste aanleg gegeven beslissing is bevestigd zonder dat er een onderzoek ten gronde is verricht.

43      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid” in de zin van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 moet worden opgevat als een autonoom Unierechtelijk dat op het grondgebied van de Unie uniform moet worden uitgelegd, los van de kwalificaties die de lidstaten eraan geven (zie in die zin arresten van 10 augustus 2017, Tupikas, C‑270/17 PPU, EU:C:2017:628, punt 67, en 22 december 2017, Ardic, C‑571/17 PPU, EU:C:2017:1026, punt 63).

44      Dit begrip moet worden geacht te duiden op de procedure die heeft geleid tot de rechterlijke beslissing waarbij de persoon om wiens overlevering wordt verzocht in het kader van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel, onherroepelijk is veroordeeld [arresten van 10 augustus 2017, Tupikas, C‑270/17 PPU, EU:C:2017:628, punt 74, en 23 maart 2023, Minister for Justice and Equality (Opheffing van opschorting), C‑514/21 en C‑515/21, EU:C:2023:235, punt 52].

45      De rechterlijke beslissing waarbij de zaak ten gronde definitief wordt afgedaan, in die zin dat hiertegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, is bepalend voor de betrokkene, aangezien zij rechtstreeks van invloed is op zijn persoonlijke situatie in het licht van de veroordeling en, in voorkomend geval, de vaststelling van de vrijheidsbenemende straf die hij zal moeten uitzitten (arrest van 10 augustus 2017, Tupikas, C‑270/17 PPU, EU:C:2017:628, punt 83).

46      Derhalve moet de betrokkene zijn rechten van verdediging in deze fase van de procedure volledig kunnen uitoefenen om zijn standpunt doeltreffend aan te voeren en aldus invloed uit te oefenen op de eindbeslissing die ertoe kan leiden dat hem zijn individuele vrijheid wordt ontnomen. Het uiteindelijke resultaat van deze procedure is in deze context irrelevant (arrest van 10 augustus 2017, Tupikas, C‑270/17 PPU, EU:C:2017:628, punt 84).

47      Wat meer in het bijzonder een situatie betreft zoals aan de orde in het hoofdgeding waarin het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, heeft het Hof geoordeeld dat de instantie die heeft geleid tot de beslissing in hoger beroep als enige relevant is voor de toepassing van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, mits deze instantie heeft geleid tot de beslissing waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en waarbij derhalve de zaak ten gronde definitief is afgedaan (arrest van 10 augustus 2017, Tupikas, C‑270/17 PPU, EU:C:2017:628, punt 90).

48      Hieruit volgt dat het feit dat een procedure heeft geleid tot een vonnis dat een onherroepelijke veroordeling vormt en bijgevolg de zaak ten gronde definitief beslecht, bepalend is opdat deze procedure onder het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid” in de zin van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 valt.

49      Vastgesteld moet worden dat een procedure in hoger beroep als die welke in het hoofdgeding aan de orde is en waarin de in eerste aanleg uitgesproken beslissing is bevestigd zonder dat er een onderzoek ten gronde is verricht onder dit begrip valt, aangezien zij de zaak in kwestie definitief beslecht, hetgeen de verwijzende rechter evenwel dient na te gaan.

50      Artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 beoogt immers een hoog beschermingsniveau te waarborgen en de betrokken uitvoerende rechterlijke autoriteit in staat te stellen de betrokkene over te leveren niettegenstaande het feit dat hij niet aanwezig was op het proces dat tot zijn veroordeling heeft geleid, en daarbij de rechten van verdediging in acht te nemen (arrest van 10 augustus 2017, Tupikas, C‑270/17 PPU, EU:C:2017:628, punt 58).

51      Indien een procedure in hoger beroep die in afwezigheid van de betrokkene heeft plaatsgevonden buiten de werkingssfeer van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 zou vallen omdat die procedure geen onderzoek ten gronde van de zaak met zich meebrengt, zou dit ertoe leiden dat de procedure in eerste aanleg de procedure is voor de toepassing van deze bepaling, en dat enkel met betrekking tot die procedure kan worden nagegaan of de rechten van verdediging van de betrokkene zijn geëerbiedigd.

52      Die situatie is niet aanvaardbaar aangezien het Hof heeft geoordeeld dat wanneer in twee instanties is voorzien, de omstandigheid dat de betrokkene zijn rechten van verdediging in eerste aanleg daadwerkelijk heeft kunnen uitoefenen niet tot de conclusie mag leiden dat dit noodzakelijkerwijs ook het geval was in tweede aanleg, wanneer die laatste procedure heeft plaatsgevonden in zijn afwezigheid (zie in die zin arrest van 10 augustus 2017, Tupikas, C‑270/17 PPU, EU:C:2017:628, punt 80). Bovendien kan de omstandigheid dat een in eerste aanleg veroordeelde persoon hoger beroep instelt om zijn rechten te verdedigen niet tot gevolg hebben dat de bescherming die kaderbesluit 2002/584 hem verleent, wordt verminderd.

53      Derhalve moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid” in die bepaling ziet op een procedure in hoger beroep die heeft geleid tot een vonnis waarbij de in eerste aanleg uitgesproken beslissing is bevestigd en aldus de zaak ten gronde definitief is beslecht. De omstandigheid dat er in deze procedure in hoger beroep geen onderzoek ten gronde is verricht, is in dit verband niet relevant.

 Derde vraag

54      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het beginsel van voorrang van het Unierecht zich verzet tegen een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarbij artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 is omgezet en die op algemene wijze uitsluit dat een uitvoerende rechterlijke autoriteit een met het oog op de uitvoering van een straf uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer legt wanneer de betrokkene niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de betrokken beslissing heeft geleid.

55      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat in artikel 1, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 de regel is geformuleerd dat de lidstaten zich ertoe verbinden om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen. De uitvoerende rechterlijke autoriteiten mogen dus – behoudens in uitzonderlijke omstandigheden – slechts weigeren een dergelijk bevel ten uitvoer te leggen in de exhaustief in dit kaderbesluit opgesomde gevallen. Aan de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel mogen enkel de in dat kaderbesluit limitatief opgesomde voorwaarden worden verbonden. De tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel is dus de regel en de weigering van de tenuitvoerlegging ervan is de uitzondering, die strikt moet worden uitgelegd (arrest van 10 augustus 2017, Tupikas, C‑270/17 PPU, EU:C:2017:628, punt 50).

56      Zo noemt kaderbesluit 2002/584 uitdrukkelijk de gronden tot verplichte (artikel 3) en facultatieve (artikel 4 en artikel 4 bis) weigering van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel. In het bijzonder beperkt artikel 4 bis van ditzelfde kaderbesluit de mogelijkheid tot weigering om een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen door een nauwkeurige en uniforme opsomming te geven van de voorwaarden waaronder de erkenning en de tenuitvoerlegging van een beslissing die is gegeven na een proces waarop de betrokkene niet in persoon is verschenen, niet mogen worden geweigerd (arrest van 10 augustus 2017, Tupikas, C‑270/17 PPU, EU:C:2017:628, punt 53).

57      Uit de bewoordingen van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 blijkt dat deze bepaling voorziet in een facultatieve grond om een Europees aanhoudingsbevel voor de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel niet ten uitvoer te leggen, namelijk indien de betrokkene niet in persoon is verschenen op het proces dat tot zijn veroordeling heeft geleid. Op die mogelijkheid worden in de punten a) tot en met d) van deze bepaling echter vier uitzonderingen gemaakt. In die situaties kan de betrokken uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van het tot haar gerichte Europees aanhoudingsbevel niet weigeren (zie in die zin arrest van 26 februari 2013, Melloni, C‑399/11, EU:C:2013:107, punt 40).

58      De uitvoerende rechterlijke autoriteit heeft dus de mogelijkheid om de tenuitvoerlegging van een met het oog op de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel te weigeren indien de betrokkene niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de beslissing heeft geleid, tenzij in dit Europees aanhoudingsbevel is vermeld dat aan respectievelijk de onder a) tot en met d) van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 genoemde voorwaarden is voldaan (arrest van 10 augustus 2017, Tupikas, C‑270/17 PPU, EU:C:2017:628, punt 54).

59      Hieruit volgt dat een uitvoerende rechterlijke autoriteit een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer moet leggen, ongeacht de afwezigheid van de betrokkene op het proces dat tot de betrokken beslissing heeft geleid, wanneer is bevestigd dat er sprake is van een van de omstandigheden als respectievelijk bedoeld in de punten a) tot en met d), van artikel 4 bis, lid 1, van dat kaderbesluit (arrest van 10 augustus 2017, Tupikas, C‑270/17 PPU, EU:C:2017:628, punt 55).

60      Het Hof heeft eerder reeds gepreciseerd dat, aangezien artikel 4 bis voorziet in een grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel, een uitvoerende rechterlijke autoriteit hoe dan ook, zelfs na te hebben vastgesteld dat de in het vorige punt van het onderhavige arrest bedoelde gevallen niet zien op de situatie van de persoon op wie het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft, rekening mag houden met andere omstandigheden aan de hand waarvan zij zich ervan kan vergewissen dat de overlevering van de betrokkene geen schending van zijn rechten van verdediging impliceert (zie in die zin arresten van 10 augustus 2017, Zdziaszek, C‑271/17 PPU, EU:C:2017:629, punt 107, en 17 december 2020, Generalstaatsanwaltschaft Hamburg, C‑416/20 PPU, EU:C:2020:1042, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

61      In het kader van een dergelijke beoordeling kan een uitvoerende rechterlijke autoriteit aldus het gedrag van de betrokkene in aanmerking nemen. In deze fase van de overleveringsprocedure kan immers bijzondere aandacht worden geschonken aan met name het feit dat de betrokkene heeft getracht te ontkomen aan de betekening van de tot hem gerichte informatie (arrest van 17 december 2020, Generalstaatsanwaltschaft Hamburg, C‑416/20 PPU, EU:C:2020:1042, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

62      Hieruit volgt dat een uitvoerende rechterlijke autoriteit, wanneer zij nagaat of aan een van de voorwaarden van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 is voldaan, niet kan worden belet zich ervan te vergewissen dat de rechten van verdediging van de betrokkene zijn geëerbiedigd door daarbij naar behoren rekening te houden met alle omstandigheden van de bij haar aanhangige zaak, daaronder begrepen de gegevens die zij zelf kan achterhalen.

63      In casu volgt uit de door de verwijzende rechter verstrekte informatie dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Duitse regeling de betrokken uitvoerende rechterlijke autoriteit op algemene wijze verplicht om de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel te weigeren in geval van een veroordeling bij verstek. Die regeling laat de uitvoerende rechterlijke autoriteit geen enkele beoordelingsmarge om met het oog op de toetsing of er sprake is van een van de in de punten a) tot en met d) van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 bedoelde situaties, op basis van de omstandigheden van de zaak na te gaan of de rechten van verdediging van de betrokkene kunnen worden geacht te zijn geëerbiedigd, en bijgevolg om te beslissen het betreffende Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.

64      Derhalve moet worden vastgesteld dat een dergelijke nationale regeling in strijd is met artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584.

65      Er zij aan herinnerd dat het Hof heeft geoordeeld dat het beginsel van voorrang van het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat het een nationale rechterlijke instantie niet verplicht om een bepaling van nationaal recht die onverenigbaar is met de bepalingen van kaderbesluit 2002/584 buiten toepassing te laten, aangezien dit kaderbesluit geen rechtstreekse werking heeft. De autoriteiten van de lidstaten, met inbegrip van de rechterlijke instanties, zijn evenwel verplicht om het nationale recht zo veel mogelijk conform uit te leggen, waardoor zij een resultaat kunnen garanderen dat verenigbaar is met het door dit kaderbesluit nagestreefde doel (arrest van 24 juni 2019, Popławski, C‑573/17, EU:C:2019:530, punt 109).

66      Kaderbesluiten hebben immers weliswaar geen rechtstreekse werking, maar de bindende aard ervan heeft tot gevolg dat de nationale autoriteiten verplicht zijn om het nationale recht in overeenstemming hiermee uit te leggen vanaf het moment dat de omzettingstermijn van die kaderbesluiten verstrijkt. Bij toepassing van het nationale recht moeten deze autoriteiten dat dus zo veel mogelijk in het licht van de bewoordingen en het doel van het kaderbesluit uitleggen teneinde het daarmee beoogde resultaat te bereiken, waarbij een uitlegging contra legem van het nationale recht evenwel is uitgesloten. Dit beginsel van een conforme uitlegging vereist aldus dat het gehele nationale recht in aanmerking wordt genomen en toepassing wordt gegeven aan de daarin erkende uitleggingsmethoden, teneinde de volle werking van dit kaderbesluit te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de daarmee nagestreefde doelstelling (arrest van 24 juni 2019, Popławski, C‑573/17, EU:C:2019:530, punten 72‑77).

67      Hieruit volgt dat het aan de verwijzende rechter staat om, met inachtneming van het gehele nationale recht en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling zo veel mogelijk uit te leggen in het licht van de bewoordingen en het doel van kaderbesluit 2002/584.

68      Bijgevolg moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling waarbij deze bepaling is omgezet en die op algemene wijze uitsluit dat een uitvoerende rechterlijke autoriteit een met het oog op de uitvoering van een straf uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer legt wanneer de betrokkene niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de betrokken beslissing heeft geleid. Een nationale rechter dient, met inachtneming van het gehele nationale recht en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, deze nationale regeling zo veel mogelijk in het licht van de bewoordingen en het doel van dit kaderbesluit uit te leggen.

 Kosten

69      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een dagvaarding aan de betrokkene wordt betekend door de overhandiging ervan aan een volwassen huisgenoot, het aan de betrokken uitvaardigende rechterlijke autoriteit staat om aan te tonen dat de betrokkene deze dagvaarding daadwerkelijk heeft ontvangen.

2)      Artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, moet aldus worden uitgelegd dat het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid” in die bepaling ziet op een procedure in hoger beroep die heeft geleid tot een vonnis waarbij de in eerste aanleg uitgesproken beslissing is bevestigd en aldus de zaak ten gronde definitief is beslecht. De omstandigheid dat er in deze procedure in hoger beroep geen onderzoek ten gronde is verricht, is in dit verband niet relevant.

3)      Artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling waarbij deze bepaling is omgezet en die op algemene wijze uitsluit dat een uitvoerende rechterlijke autoriteit een met het oog op de uitvoering van een straf uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer legt wanneer de betrokkene niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de betrokken beslissing heeft geleid. Een nationale rechter dient, met inachtneming van het gehele nationale recht en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, deze nationale regeling zo veel mogelijk in het licht van de bewoordingen en het doel van dit kaderbesluit uit te leggen.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.