Language of document : ECLI:EU:C:2024:11

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

11 januari 2024 (*)

„Hogere voorziening – Energie – Richtlijn 2010/30/EU – Vermelding van het energieverbruik en het verbruik van andere hulpbronnen op de etikettering en in de standaardproductinformatie van energiegerelateerde producten – Gedelegeerde verordening van de Europese Commissie houdende aanvulling van deze richtlijn – Energie-etikettering van stofzuigers – Nietigverklaring – Beroep tot schadevergoeding – Niet-contractuele aansprakelijkheid van de Europese Unie – Vereiste van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen – Kennelijke en ernstige overschrijding van grenzen van beoordelingsbevoegdheid – Relevante elementen bij het ontbreken van beoordelingsbevoegdheid”

In zaak C‑122/22 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 18 februari 2022,

Dyson Ltd, gevestigd te Malmesbury (Verenigd Koninkrijk),

Dyson Technology Ltd, gevestigd te Malmesbury,

Dyson Operations Pte Ltd, gevestigd te Singapore (Singapore),

Dyson Manufacturing Sdn Bhd, gevestigd te Senai (Maleisië),

Dyson Spain SLU, gevestigd te Madrid (Spanje),

Dyson Austria GmbH, gevestigd te Wenen (Oostenrijk),

Dyson sp. z o.o., gevestigd te Warschau (Polen),

Dyson Ireland Ltd, gevestigd te Dublin (Ierland),

Dyson GmbH, gevestigd te Keulen (Duitsland),

Dyson SAS, gevestigd te Parijs (Frankrijk),

Dyson Srl, gevestigd te Milaan (Italië),

Dyson Sweden AB, gevestigd te Stockholm (Zweden),

Dyson Denmark ApS, gevestigd te Kopenhagen (Denemarken),

Dyson Finland Oy, gevestigd te Helsinki (Finland),

Dyson bv, gevestigd te Amsterdam (Nederland),

vertegenwoordigd door E. Batchelor, M. Healy en T. Selwyn Sharpe, avocats en solicitors,

rekwirantes,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door J.‑F. Brakeland, B. De Meester en K. Talabér-Ritz als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: C. Lycourgos, kamerpresident, O. Spineanu-Matei (rapporteur), J.‑C. Bonichot, S. Rodin en L. S. Rossi, rechters,

advocaat-generaal: T. Ćapeta,

griffier: R. Stefanova-Kamisheva, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 april 2023,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 juli 2023,

het navolgende

Arrest

1        Met hun hogere voorziening verzoeken Dyson Ltd en de veertien andere rekwirantes om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 8 december 2021, Dyson e.a./Commissie (T‑127/19, EU:T:2021:870; hierna: „bestreden arrest”), houdende verwerping van hun beroep tot vergoeding van de schade die zij stellen te hebben geleden ten gevolge van de vaststelling door de Europese Commissie van gedelegeerde verordening (EU) nr. 665/2013 van 3 mei 2013 houdende aanvulling van richtlijn 2010/30/EU van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de energie-etikettering van stofzuigers (PB 2013, L 192, blz. 1; hierna: „litigieuze verordening”).

 Toepasselijke bepalingen

2        Richtlijn 2010/30 van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de vermelding van het energieverbruik en het verbruik van andere hulpbronnen op de etikettering en in de standaardproductinformatie van energiegerelateerde producten (PB 2010, L 153, blz. 1) is ingetrokken bij verordening (EU) 2017/1369 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2017 tot vaststelling van een kader voor energie-etikettering en tot intrekking van richtlijn 2010/30 (PB 2017, L 198, blz. 1). De overwegingen 5 en 8 van deze richtlijn luidden als volgt:

„(5)      De verstrekking van nauwkeurige, zinnige en vergelijkbare informatie over het specifieke energieverbruik van energiegerelateerde producten moet de eindgebruiker ertoe aanzetten te kiezen voor producten die tijdens hun gebruik minder energie of andere essentiële hulpbronnen verbruiken of het energieverbruik indirect doen dalen, zodat fabrikanten ertoe worden gebracht maatregelen te nemen om het energieverbruik en het verbruik van andere essentiële hulpbronnen van de producten die zij vervaardigen, te verminderen; hierdoor moet indirect ook een efficiënt gebruik van deze producten worden gestimuleerd, teneinde bij te dragen tot het EU-streefcijfer van 20 % energie-efficiëntie. De werking van de markt alleen, zonder deze informatie, kan het rationele gebruik van energie en van andere essentiële hulpbronnen voor deze producten niet afdoende bevorderen.

[...]

(8)      Informatie speelt een sleutelrol bij de werking van de markt en het is derhalve nodig voor alle producten van hetzelfde type een uniform etiket in te voeren, potentiële klanten gestandaardiseerde aanvullende informatie te verschaffen over de kosten inzake energie en het verbruik van andere essentiële hulpbronnen van deze producten en maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat ook potentiële eindgebruikers die het product niet uitgestald zien en dus geen gelegenheid hebben het etiket te bekijken, deze informatie krijgen; om efficiënt en doeltreffend te zijn, moet het etiket voor de eindgebruiker gemakkelijk herkenbaar, eenvoudig en beknopt zijn. Hiertoe moet de bestaande lay-out van het etiket worden gehandhaafd als basis om de eindgebruikers te informeren over de energie-efficiëntie van producten. Informatie over het energieverbruik en andere informatie over de producten moet worden verkregen door metingen volgens geharmoniseerde normen en methoden.”

3        Artikel 1 van deze richtlijn bepaalde in de leden 1 en 2:

„1.      Deze richtlijn biedt een kader voor de harmonisatie van nationale voorschriften met betrekking tot eindgebruikersinformatie, met name door middel van etikettering en verstrekking van standaard productinformatie over het energieverbruik en, waar van toepassing, het verbruik van andere essentiële hulpbronnen tijdens het gebruik, alsmede aanvullende informatie op dat gebied voor energiegerelateerde producten, zodat de eindgebruiker kan kiezen voor efficiëntere producten.

2.      Deze richtlijn is van toepassing op energiegerelateerde producten met een significant direct of indirect effect op het energieverbruik en, waar van toepassing, op het verbruik van andere essentiële hulpbronnen tijdens het gebruik.”

4        Volgens artikel 5, onder a) en b), van deze richtlijn zorgen de lidstaten ervoor dat „de leveranciers in een gedelegeerde handeling behandelde producten in de handel brengen of in dienst stellen, overeenkomstig deze richtlijn en de gedelegeerde handeling een etiket en een fiche verstrekken” en dat deze leveranciers „technische documentatie opstellen, die toereikend is om te controleren of de informatie op het etiket en het fiche juist is.”

5        Artikel 10 van richtlijn 2010/30, met het opschrift „Gedelegeerde handelingen”, bepaalde:

„1.      De Commissie stelt overeenkomstig dit artikel voor ieder soort product details betreffende het etiket en het fiche vast in gedelegeerde handelingen overeenkomstig de artikelen 11, 12 en 13.

Wanneer een product voldoet aan de criteria zoals opgesomd in lid 2, dient daarop een gedelegeerde handeling overeenkomstig lid 4 van toepassing te zijn.

Dankzij bepalingen in gedelegeerde handelingen betreffende de op het etiket en het fiche verstrekte informatie over het verbruik van energie en van andere essentiële hulpbronnen tijdens het gebruik, kunnen de eindgebruikers hun aankoopbeslissingen met meer kennis van zaken nemen en kunnen de autoriteiten voor markttoezicht nagaan of de producten overeenstemmen met de verstrekte informatie.

[...]

4.      De gedelegeerde handelingen bevatten met name:

[...]

b)      de meetnormen en -methoden die moeten worden gebruikt bij het verkrijgen van de in artikel 1, lid 1, bedoelde informatie;

[...]

i)      de mate van nauwkeurigheid van de informatie op het etiket en de fiches;

j)      de datum voor de evaluatie en de eventuele herziening van de gedelegeerde handeling, rekening houdend met de snelheid van de technologische vooruitgang.”

6        Artikel 11 van deze richtlijn, met het opschrift „Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie”, bepaalde in lid 1:

„De in artikel 10 bedoelde bevoegdheid tot vaststelling van gedelegeerde handelingen wordt aan de Commissie verleend voor een periode van vijf jaar beginnende op 19 juni 2010. De Commissie stelt niet later dan zes maanden voor het verstrijken van de periode van vijf jaar een verslag over de gedelegeerde bevoegdheden op. De delegatie van bevoegdheden wordt automatisch met eenzelfde periode verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad die bevoegdheid intrekt overeenkomstig artikel 12.”

 Voorgeschiedenis van het geding

7        Uit hoofde van de haar bij richtlijn 2010/30 verleende bevoegdheid heeft de Commissie, ter uitvoering van deze richtlijn met betrekking tot de energie-etikettering van stofzuigers, de litigieuze verordening vastgesteld. Daarbij heeft zij voor de meting van met name de energieprestatie en de stofopname van stofzuigers een testmethode toegepast waarbij de test op verschillende soorten oppervlakken werd uitgevoerd met een stofcontainer die bij aanvang leeg was (hierna: „lege-stofzaktest”).

8        Eerste rekwirante is een fabrikant van speciaal ontworpen zogeheten „cyclonische” stofzuigers, die een betere energieprestatie zouden hebben dan andere typen stofzuigers. Deze prestatie zou zijn onderschat met de door de Commissie toegepaste testmethode, aangezien die niet zou hebben toegelaten om rekening te houden met de prestaties van andere typen stofzuigers, die afnemen naarmate hun stofcontainer zich vult. Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 7 oktober 2013, heeft eerste rekwirante verzocht om nietigverklaring van deze verordening, waarbij zij met name heeft aangevoerd dat de Commissie onbevoegd was om een dergelijke testmethode vast te stellen. Zij heeft in dit verband betoogd dat deze methode geen rekening hield met de prestaties van een stofzuiger „tijdens het gebruik”, zoals is vereist volgens artikel 10, lid 1, van richtlijn 2010/30. Dit beroep is door het Gerecht bij arrest van 11 november 2015, Dyson/Commissie (T‑544/13, EU:T:2015:836), verworpen.

9        In door eerste rekwirante ingestelde hogere voorziening is dit arrest vernietigd bij arrest van 11 mei 2017, Dyson/Commissie (C‑44/16 P, EU:C:2017:357; hierna: „arrest in hogere voorziening”), en is de zaak terugverwezen naar het Gerecht om uitspraak te doen op bepaalde middelen van het beroep tot nietigverklaring, te weten op het eerste onderdeel van het eerste middel, dat was ontleend aan de onbevoegdheid van de Commissie om de door haar gekozen testmethode vast te stellen, en op het derde middel, dat was ontleend aan schending van het beginsel van gelijke behandeling.

10      Bij arrest van 8 november, Dyson/Commissie (T‑544/13 RENV, EU:T:2018:761; hierna: „vernietigingsarrest”), dat inmiddels definitief is geworden, heeft het Gerecht geoordeeld dat de Commissie een essentieel onderdeel van de haar bij richtlijn 2010/30 verleende bevoegdheid had geschonden, namelijk dat de aan de consument verstrekte informatie betrekking moest hebben op de energie-efficiëntie van apparaten „tijdens het gebruik”. Het heeft bijgevolg de litigieuze verordening nietig verklaard, zonder het derde middel te onderzoeken.

 Beroep bij het Gerecht en bestreden arrest

11      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 21 februari 2019, hebben eerste rekwirante en de andere rekwirantes, die economisch verbonden zijn, een beroep tot schadevergoeding ingesteld voor de schade die zij stellen te hebben geleden wegens de onrechtmatigheid van de litigieuze verordening. Zij hebben in wezen aangevoerd dat de Commissie meerdere voldoende gekwalificeerde schendingen heeft begaan van een rechtsregel die ertoe strekt rechten toe te kennen aan particulieren, en die leidden tot niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie, namelijk schending van artikel 10, lid 1, van richtlijn 2010/30, van het beginsel van gelijke behandeling, van het beginsel van behoorlijk bestuur en van de zorgvuldigheidsplicht, en tot slot van het beginsel van vrije uitoefening van een beroepsactiviteit.

12      In het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep van rekwirantes verworpen en hen in de kosten verwezen, omdat het van oordeel was dat geen van de aangevoerde onrechtmatigheden – voor zover zij als bewezen werden beschouwd – een voldoende gekwalificeerde schending van de bedoelde regel vormde.

13      Wat in de eerste plaats de schending van de bij artikel 10, lid 1, van richtlijn 2010/30 aan de Commissie verleende bevoegdheid betreft, heeft het Gerecht namelijk in de eerste plaats vastgesteld dat de Commissie niet beschikte over enige beoordelingsbevoegdheid, maar tevens opgemerkt dat deze vaststelling evenwel niet volstond voor de slotsom dat er sprake was van voldoende gekwalificeerde schending van deze bepaling, aangezien ook rekening moest worden gehouden met de ingewikkeldheid van de te regelen situaties, de moeilijkheden bij de toepassing of de uitlegging van de teksten, de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel en de vraag of de gemaakte fout opzettelijk of onverschoonbaar was (punten 36‑38 van het bestreden arrest). Bij het onderzoek van de omstandigheden waarin in die verschillende opzichten de onrechtmatigheid is begaan, heeft het Gerecht achtereenvolgens vastgesteld dat er, gelet op de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van artikel 10, lid 1, van richtlijn 2010/30 en, meer in het algemeen, deze richtlijn in haar geheel, moeilijkheden bij de uitlegging en toepassing bestonden (punten 45 en 97 van het bestreden arrest), en dat uit verschillende elementen bleek dat de fout verschoonbaar was en dat de te regelen problemen technisch ingewikkeld waren (punt 97 van het bestreden arrest). Op basis van deze elementen heeft het Gerecht geoordeeld dat een normaal voorzichtig en zorgvuldig bestuursorgaan zich op het standpunt kon stellen dat de keuze voor een testmethode waarbij gebruik wordt gemaakt van een gevulde stofcontainer – waarbij de test duurt tot de container tot een bepaald niveau is gevuld – in plaats van een lege-stofzaktest, niet zonder risico was, en dat de Commissie derhalve de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid niet kennelijk en ernstig had overschreden (punt 97 van het bestreden arrest).

14      Wat in de tweede plaats de schending van het beginsel van gelijke behandeling van de door de verschillende betrokken marktdeelnemers vervaardigde typen stofzuigers betreft, heeft het Gerecht geoordeeld dat het feit dat er legitieme twijfels bestonden over de wetenschappelijke geldigheid en de nauwkeurigheid van de resultaten van de testmethode van onderdeel 5.9 van de geharmoniseerde norm EN 60312‑1:2013, die is vastgesteld door het Europees Comité voor Elektrotechnische Normalisatie (Cenelec) (hierna: „Cenelec-norm”), volstond om aan te nemen dat de Commissie, los van enig objectief verschil tussen „cyclonische” en andere typen stofzuigers, de grenzen van haar beoordelingsvrijheid niet kennelijk en ernstig had overschreden en geen voldoende gekwalificeerde schending van het beginsel van gelijke behandeling had begaan door de lege-stofzaktest toe te passen (punten 110 en 111 van het bestreden arrest).

15      Wat in de derde plaats de schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en van de zorgvuldigheidsplicht betreft, heeft het Gerecht – om dezelfde redenen die ook bij de eerste twee aangevoerde onrechtmatigheden zijn vastgesteld – geoordeeld dat de Commissie haar zorgvuldigheidsplicht is nagekomen, dat niet is aangetoond dat zij haar verplichting tot onpartijdigheid heeft geschonden of misbruik heeft gemaakt van de procedure dan wel dat zij – uiteindelijk – niet het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geëerbiedigd (punt 117 van het bestreden arrest), en dat zij in elk geval de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid niet kennelijk en ernstig heeft overschreden en geen voldoende gekwalificeerde schending van het beginsel van behoorlijk bestuur heeft begaan (punt 118 van het bestreden arrest).

16      Wat ten slotte in de vierde plaats de schending van het recht om een beroepsactiviteit uit te oefenen betreft, heeft het Gerecht geoordeeld dat niet was aangetoond dat de vrijheid van ondernemerschap of van het eigendomsrecht was geschonden (punt 130 van het bestreden arrest), en dat, voor het overige, het betoog van rekwirantes in wezen hetzelfde was als het betoog over de drie andere aangevoerde onrechtmatigheden met betrekking tot de geldigheid van het besluit om de testmethode in onderdeel 5.9 van de Cenelec-norm niet toe te passen, en daarom om dezelfde redenen moest worden afgewezen (punt 131 van het bestreden arrest).

 Procedure bij het Hof en conclusies van partijen in hogere voorziening

17      Rekwirantes verzoeken het Hof:

–        het bestreden arrest te vernietigen;

–        te verklaren dat de Commissie een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht heeft begaan;

–        de zaak voor het overige terug te verwijzen naar het Gerecht;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedures bij het Gerecht en bij het Hof.

18      De Commissie verzoekt het Hof:

–        de hogere voorziening af te wijzen, en

–        rekwirantes te verwijzen in de kosten.

 Hogere voorziening

19      Ter ondersteuning van hun hogere voorziening voeren rekwirantes zeven middelen aan.

20      De eerste vier middelen betreffen het oordeel van het Gerecht dat de schending van artikel 10, lid 1, van richtlijn 2010/30 geen voldoende gekwalificeerde schending vormde van een regel van het Unierecht die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen. Het vijfde tot en met het zevende middel betreffen het oordeel van het Gerecht dat de gestelde schendingen van respectievelijk het beginsel van gelijke behandeling, het beginsel van behoorlijk bestuur, de zorgvuldigheidsplicht en ten slotte de vrijheid van ondernemerschap, onvoldoende gekwalificeerd zijn.

 Eerste middel: ontoereikende motivering, schending van het gezag van gewijsde en onjuiste methode bij het onderzoek van het begrip „voldoende gekwalificeerde schending” in het kader van de beoordeling van de gestelde schending van artikel 10, lid 1, van richtlijn 2010/30

21      Het eerste middel bestaat in wezen uit twee onderdelen: het eerste onderdeel betreft het ontbreken van een antwoord op een middel van rekwirantes en schending van het gezag van gewijsde van het vernietigingsarrest, en het tweede onderdeel betreft de onjuiste opvatting van het begrip „voldoende gekwalificeerde schending” en een ontoereikende motivering.

 Eerste onderdeel

–       Argumenten van partijen

22      Met het eerste onderdeel van hun eerste middel, dat is gericht tegen punt 52 van het bestreden arrest, betogen rekwirantes ten eerste dat het Gerecht geen uitspraak heeft gedaan over het ter ondersteuning van hun beroep tot schadevergoeding aangevoerde middel waarmee zij stelden dat de Commissie de lege-stofzaktest niet kon gebruiken zonder een essentieel onderdeel van de gedelegeerde handeling in richtlijn 2010/30 te schenden, en dat dit volstond om een voldoende gekwalificeerde schending vast te stellen van een regel van het Unierecht die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen, zodat de Unie aansprakelijk is.

23      Het Gerecht heeft immers geoordeeld dat, om in het licht van punt 68 van het arrest in hogere voorziening uitspraak te kunnen doen over dit middel, moest worden nagegaan of de Commissie aan de testmethode van onderdeel 5.9 van de Cenelec-norm voorbij had mogen gaan wegens twijfels over de wetenschappelijke geldigheid van de resultaten die met deze methode waren verkregen en over de nauwkeurigheid van de informatie die op basis daarvan aan de consument werd verstrekt, zonder daarbij kennelijk en ernstig de grenzen van de beoordelingsbevoegdheid waarover zij dienaangaande beschikte te overschrijden. Volgens rekwirantes betreft dit middel enkel het feit dat de Commissie geen gebruik kon maken van een testmethode met een lege stofcontainer.

24      Ten tweede betogen rekwirantes dat het Gerecht het gezag van gewijsde van het vernietigingsarrest heeft geschonden. In dat arrest, waarin juist gevolgen zijn verbonden aan punt 68 van het arrest in hogere voorziening, heeft het Gerecht namelijk geoordeeld dat de keuze voor een test met een lege stofcontainer op zich voldoende schending van een essentieel element van richtlijn 2010/30 vormde, en dat het zich bijgevolg niet hoefde uit te spreken over het bestaan van wetenschappelijk geldige testmethoden met een gevulde stofcontainer.

25      De Commissie betwist de gegrondheid van deze twee grieven.

–       Beoordeling door het Hof

26      In de punten 36 tot en met 38 van het bestreden arrest heeft het Gerecht vastgesteld dat de Commissie geen enkele beoordelingsbevoegdheid had op basis waarvan zij de grenzen van de taak die haar in de delegatiehandeling was opgedragen, kon overschrijden, aangezien de gedelegeerde bevoegdheid waarover zij beschikte in elk geval de essentiële onderdelen van de gedelegeerde handeling in acht moest nemen, maar dat het ontbreken van beoordelingsbevoegdheid toch niet volstond om een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht vast te stellen en dat moest worden nagegaan of de Commissie een voldoende gekwalificeerde schending had begaan van de verplichting om het essentiële onderdeel van de delegatiehandeling, namelijk het vereiste van artikel 10, lid 1, van richtlijn 2010/30, na te leven, en dat daartoe ook rekening moest worden gehouden met de ingewikkeldheid van de te regelen situaties, de moeilijkheden bij de toepassing of de uitlegging van de teksten, de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel en de vraag of de gemaakte fout opzettelijk of onverschoonbaar was.

27      In deze context heeft het Gerecht in punt 52 van het bestreden arrest verklaard dat alleen een kennelijke en ernstige overschrijding van de grenzen die worden gesteld aan de beoordelingsbevoegdheid waarover de Commissie in dit verband beschikt, kan leiden tot aansprakelijkheid van de Unie, waarbij de woorden „in dit verband” verwijzen naar het feit dat de Commissie had besloten om geen gebruik te maken van de testmethode van onderdeel 5.9 van de Cenelec-norm gelet op de twijfel over de wetenschappelijke geldigheid van de verkregen resultaten en over de nauwkeurigheid van de informatie die aan de consument werd verstrekt.

28      Punt 52 van het bestreden arrest sluit derhalve aan op het onderzoek dat het Gerecht in de punten 38 en volgende van dat arrest heeft verricht om te bepalen of de Commissie een voldoende gekwalificeerde schending had begaan van de verplichting om het essentiële onderdeel van de delegatiehandeling, namelijk dat de aan de consument verstrekte informatie betrekking moest hebben op de energie-efficiëntie van de apparaten „tijdens het gebruik” in acht te nemen, en sluit in het bijzonder aan op zijn beoordeling, in de punten 46 en volgende van dat arrest, van de ingewikkeldheid van de te regelen situatie en van de vraag of de fout van de Commissie opzettelijk dan wel onverschoonbaar is. Bijgevolg kan punt 52 niet worden gelezen als de erkenning dat er sprake is van een beoordelingsbevoegdheid, die het Gerecht in punt 36 van het bestreden arrest uitdrukkelijk had uitgesloten, maar vormt dat punt het uitgangspunt voor een onderzoek van de beoordelingen van de Commissie op basis waarvan zij uiteindelijk heeft gekozen voor een testmethode met een lege stofcontainer in plaats van een testmethode met een gevulde stofcontainer, en daarmee de in het vernietigingsarrest vastgestelde onrechtmatigheid heeft begaan.

29      In dit verband heeft het Gerecht geoordeeld dat deze onrechtmatigheid slechts als een voldoende gekwalificeerde schending kon worden aangemerkt indien bij het onderzoek van alle omstandigheden van de zaak zou blijken dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout had gemaakt, gelet op de beoordelingsbevoegdheid waarover zij normaliter beschikt in een situatie waarin zij analysen en technische keuzen moet maken.

30      Na dit onderzoek heeft het Gerecht in punt 97 van dat arrest geoordeeld dat de Commissie, gelet op met name de technische ingewikkeldheid van de te regelen situatie, de grenzen van haar beoordelingsvrijheid niet kennelijk en ernstig heeft overschreden, en heeft het in punt 99 van dat arrest geoordeeld dat niet was voldaan aan de voorwaarde voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie, namelijk dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van de rechtsregel.

31      Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht heeft geantwoord op het middel waarmee werd gesteld dat de schending door de Commissie van het essentiële onderdeel van de delegatiehandeling in de vorm van het verbod om een testmethode met een lege stofcontainer te gebruiken, volstond om een „voldoende gekwalificeerde schending” te vormen, door hier een andere beoordeling tegenover te zetten en de redenen voor deze beoordeling te vermelden. Bijgevolg heeft het Gerecht zijn motiveringsplicht op dit punt niet geschonden.

32      Verder heeft het Gerecht niet het gezag van gewijsde van het vernietigingsarrest geschonden door de feitelijke omstandigheden te onderzoeken van de fout die de Commissie heeft begaan door voorbij te gaan aan het essentiële onderdeel van de delegatiehandeling, namelijk het criterium van de „informatie over het verbruik [...] tijdens het gebruik” in artikel 10, lid 1, derde alinea, van richtlijn 2010/30, om vast te stellen of deze fout een voldoende gekwalificeerde schending vormde van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen.

33      Het Gerecht is bij zijn redenering namelijk uitgegaan van de vaststelling in dat arrest dat de Commissie niet beschikte over enige beoordelingsbevoegdheid op basis waarvan zij de grenzen van de haar verleende bevoegdheid kon overschrijden, terwijl het voor het overige het begrip „voldoende gekwalificeerde schending” anders heeft beoordeeld dan in het eerder bij hem ingestelde beroep tot nietigverklaring.

34      Derhalve is het eerste onderdeel van het eerste middel ongegrond.

 Tweede onderdeel

–       Argumenten van partijen

35      Rekwirantes betogen om te beginnen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 82 van het bestreden arrest te oordelen dat het van belang was te weten of de Commissie de grenzen van haar beoordelingsvrijheid kennelijk en ernstig heeft overschreden door de voorkeur te geven aan een testmethode waarbij een lege in plaats van een gevulde stofcontainer werd gebruikt. Uit deze overweging volgt dat het Gerecht, om te beoordelen of de fout van de Commissie verschoonbaar was, heeft geoordeeld dat zij moest kiezen tussen de testmethode van onderdeel 5.9 van de Cenelec-norm en een testmethode met een lege stofcontainer. Rekwirantes beklemtonen echter dat er van een dergelijke keuze geen sprake was, aangezien de Commissie deze laatste methode niet mocht gebruiken. De Commissie had immers elke andere testmethode met gevulde stofcontainer kunnen gebruiken of het initiatief kunnen nemen voor een voorstel tot wijziging van richtlijn 2010/30 met als doel het criterium dat de informatie het verbruik van een product „tijdens het gebruik” moet weergeven, te schrappen.

36      Voorts is het bestreden arrest ontoereikend gemotiveerd voor zover het Gerecht de wetenschappelijke geldigheid van de testmethode van onderdeel 5.9 van de Cenelec-norm zonder verdere toelichting doorslaggevend heeft geacht, terwijl de Commissie niet heeft aangetoond dat zij op het tijdstip van de betrokken feiten aan deze geldigheid twijfelde.

37      Ten slotte stellen rekwirantes dat het bewijs onjuist is opgevat en dat de regels inzake de bewijslast zijn geschonden, waarbij zij verwijzen naar de overwegingen dienaangaande in het vierde middel.

38      De Commissie betwist de gegrondheid van deze grieven.

–       Beoordeling door het Hof

39      In de punten 46 en volgende van het bestreden arrest heeft het Gerecht – bij zijn beoordeling van de vraag of de schending van het Unierecht die aan de basis lag van de nietigverklaring van de litigieuze verordening, als voldoende gekwalificeerd kon worden beschouwd in het licht van de ingewikkeldheid van de te regelen situatie en de vraag of de fout opzettelijk of onverschoonbaar was – de context onderzocht waarin de Commissie de fout had begaan om te kiezen voor een testmethode met een lege stofcontainer in plaats van een gevulde stofcontainer. Het heeft daarbij rekening gehouden met de concrete omstandigheden waarin de litigieuze verordening was voorbereid en vastgesteld, met name wat betreft de werkzaamheden om een testmethode vast te stellen, dat wil zeggen met de elementen die de Commissie volgens het Gerecht daadwerkelijk in aanmerking heeft genomen. In punt 82 van dat arrest heeft het Gerecht dan ook geen volledig overzicht willen geven van alle opties die de Commissie ter beschikking stonden, maar zich beperkt tot de beoordeling of de Commissie in de concrete context waarin de litigieuze verordening was vastgesteld een voldoende gekwalificeerde schending van de betrokken rechtsregel had begaan.

40      De eerste grief, waarmee het Gerecht wordt verweten te hebben geoordeeld dat de Commissie moest kiezen uit twee opties, berust derhalve op een onjuiste lezing van het bestreden arrest.

41      Wat de tweede grief betreft, heeft het Gerecht in punt 82 van het bestreden arrest geoordeeld dat de vraag of de testmethode van onderdeel 5.9 van de Cenelec-norm wetenschappelijk en technisch onderbouwd is, in casu irrelevant was. Rekwirantes verwijten het Gerecht dan ook ten onrechte dat het onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de wetenschappelijke geldigheid van deze testmethode doorslaggevend was geweest.

42      Ten slotte moet worden vastgesteld dat de grieven van rekwirantes over een onjuiste opvatting van het bewijs en over de schending van de regels inzake de bewijslast in het kader van het onderhavige middel niet vergezeld gaan van de nadere onderbouwing die nodig is om de gegrondheid ervan te kunnen beoordelen.

43      Uit het voorgaande volgt dat het tweede onderdeel van het eerste middel en bijgevolg dit middel in zijn geheel dient te worden afgewezen.

 Tweede middel: onjuiste opvatting van het begrip „voldoende gekwalificeerde schending” in het kader van de beoordeling van de gestelde schending van artikel 10, lid 1, van richtlijn 2010/30

 Argumenten van partijen

44      Met hun tweede middel betogen rekwirantes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet te oordelen dat het feit dat de geschonden regel de Commissie geen enkele beoordelingsbevoegdheid verleende, fundamenteel en doorslaggevend was voor de vaststelling dat er sprake was van een voldoende gekwalificeerde schending. Zij baseren dit middel op vijf contextuele elementen, die volgens hen als zodanig doorslaggevend zijn: ten eerste, het feit dat het criterium waarbij de informatie betrekking moet hebben op het verbruik van het product tijdens het gebruik een essentieel onderdeel van richtlijn 2010/30 is dat is geformuleerd om de beoordelingsvrijheid van de Commissie te beperken, ten tweede, het belang van de door deze richtlijn nagestreefde doelstelling van milieubescherming, ten derde, het wezenlijke karakter van dit criterium om dat doel te bereiken, ten vierde, het feit dat de Commissie ervan op de hoogte was dat de toegepaste testmethode misleidend was en, ten vijfde, de onmogelijkheid voor de fabrikanten om de informatie op de energielabels aan te vullen met andere informatie.

45      Zelfs indien wordt verondersteld dat ook andere elementen, zoals uitleggingsmoeilijkheden of de ingewikkeldheid van de regelgeving in aanmerking hadden kunnen worden genomen, had het Gerecht deze hoe dan ook moeten afwegen tegen de niet-naleving van een criterium dat geen enkele beoordelingsbevoegdheid laat en dat niet door andere overwegingen terzijde kon worden geschoven.

46      De Commissie betwist de gegrondheid van dit middel.

 Beoordeling door het Hof

47      Er zij aan herinnerd dat voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in de zin van artikel 340, tweede alinea, VWEU moet zijn voldaan aan een aantal voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen (arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad, C‑45/15 P, EU:C:2017:402, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48      Van een dergelijke schending is sprake wanneer zij een kennelijke en ernstige overschrijding door de betrokken instelling van de grenzen van haar beoordelingsvrijheid impliceert (arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad, C‑45/15 P, EU:C:2017:402, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49      De identificatie van een dergelijke schending veronderstelt dus dat een onrechtmatigheid wordt vastgesteld die een normaal voorzichtige en zorgvuldige overheid in vergelijkbare omstandigheden niet zou hebben begaan (arrest van 10 september 2019, HTTS/Raad, C‑123/18 P, EU:C:2019:694, punt 43).

50      Om te bepalen of een schending van een Unierechtelijke regel als voldoende gekwalificeerd moet worden beschouwd, moet rekening worden gehouden met het rechtsgebied, de voorwaarden waaronder en de context waarin de instelling optreedt (zie in die zin arrest van 4 april 2017, Ombudsman/Staelen, C‑337/15 P, EU:C:2017:256, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51      Dienaangaande moet met name rekening worden gehouden met de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel en de omvang van de beoordelingsbevoegdheid die de geschonden regel de instelling van de Unie laat (arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad, C‑45/15 P, EU:C:2017:402, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak), de ingewikkeldheid van de te regelen situatie, de moeilijkheden bij de toepassing of de uitlegging van de teksten [arrest van 19 april 2007, Holcim (Duitsland)/Commissie, C‑282/05 P, EU:C:2007:226, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak] en de vraag of de eventuele onjuiste rechtsopvatting verschoonbaar of onverschoonbaar is (arrest van 4 december 2003, Evans, C‑63/01, EU:C:2003:650, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52      Uit de in de punten 48 tot en met 51 van het onderhavige arrest genoemde rechtspraak van het Hof volgt dat, zoals de advocaat-generaal in punt 91 van haar conclusie heeft opgemerkt, de omvang van de beoordelingsbevoegdheid die de geschonden rechtsregel de autoriteit van de Unie laat, slechts een van de elementen is waarmee rekening moet worden gehouden om te bepalen of deze autoriteit een voldoende gekwalificeerde schending van deze regel heeft begaan. Het ontbreken van een beoordelingsbevoegdheid in de geschonden bepaling is weliswaar een relevant element dat in alle gevallen moet worden onderzocht, maar heeft niet noodzakelijkerwijs tot gevolg dat de schending ervan voldoende gekwalificeerd is.

53      Naargelang de bijzondere omstandigheden van elk geval kunnen namelijk andere elementen in aanmerking worden genomen, gelet op de omstandigheden waarin de vastgestelde schending is begaan. Zo kan de schending van een rechtsregel die de betrokken autoriteit geen enkele beoordelingsbevoegdheid laat, in het licht van de omstandigheden niet kennelijk en dus voldoende gekwalificeerd blijken te zijn, met name wanneer zij voortvloeit uit een onjuiste rechtsopvatting die gelet op de moeilijkheden bij de uitlegging van de tekst van deze regel verschoonbaar is.

54      Hoewel de enkele inbreuk op het Unierecht in bepaalde gevallen kan leiden tot de vaststelling dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending wanneer de geschonden regel de autoriteit van de Unie die deze inbreuk heeft gepleegd slechts een beperkte of zelfs helemaal geen beoordelingsbevoegdheid verleende, kan een dergelijke vaststelling slechts uit het geheel van de omstandigheden van die inbreuk voortvloeien wanneer bij het onderzoek van die omstandigheden geen ander relevant element aan het licht komt dat zou leiden tot de conclusie dat de overschrijding van deze grenzen van de beoordelingsbevoegdheid niet kennelijk en ernstig van aard zou zijn.

55      Zoals in punt 22 van het bestreden arrest is aangekondigd, is het Gerecht eerst nagegaan of de Commissie over een marge beschikte bij de beoordeling van de vraag of het criterium dat de informatie betrekking moest hebben op het verbruik van het product tijdens het gebruik ervan, in acht was genomen, en heeft in punt 36 van dit arrest vastgesteld dat dit niet het geval was. Vervolgens heeft het Gerecht in de punten 37 en 38 van dat arrest in wezen geoordeeld dat deze vaststelling op zichzelf niet volstond voor de conclusie dat er sprake was van een voldoende gekwalificeerde schending van deze bepaling, en heeft het een aantal volgens hem relevante elementen genoemd om zich over het bestaan van een dergelijke schending uit te spreken, te weten de ingewikkeldheid van de te regelen situaties, de moeilijkheden bij de toepassing of de uitlegging van de teksten, de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel en de vraag of de gemaakte fout opzettelijk of onverschoonbaar is. Daarna heeft het Gerecht rekening gehouden met de omstandigheden van het geval, alvorens in punt 97 van het bestreden arrest tot de slotsom te komen dat de Commissie de grenzen van haar beoordelingsvrijheid niet kennelijk en ernstig had overschreden.

56      Uit de overwegingen in de punten 53 tot en met 55 van het onderhavige arrest volgt dat het Gerecht daardoor geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

57      Overigens volgt uit punt 54 van het onderhavige arrest dat de vaststelling van de elementen die relevant zijn om te beoordelen of er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending, deel uitmaakt van een beoordeling die, behoudens onjuiste rechtsopvattingen, in het kader van een hogere voorziening enkel aan de orde kan worden gesteld in geval van een verkeerde opvatting van de feiten. In het kader van het onderhavige middel beperken rekwirantes zich er echter toe om tegenover de door het Gerecht in aanmerking genomen elementen impliciet andere elementen te stellen die volgens hen doorslaggevend waren.

58      Gelet op het voorgaande moet het tweede middel van de hogere voorziening worden verworpen.

 Derde middel: onjuiste opvatting van het begrip „voldoende gekwalificeerde schending” en schending van het gezag van gewijsde, inzake het ontbreken van juridische ingewikkeldheid

 Argumenten van partijen

59      Het derde middel heeft betrekking op de punten 42, 43 en 45 van het bestreden arrest. Het eerste onderdeel van dit middel is in wezen ontleend aan de onjuiste opvatting van het begrip „voldoende gekwalificeerde schending” van een rechtsregel van de Unie, doordat rekening is gehouden met elementen die dateren van na de vaststelling van de litigieuze verordening, en het tweede onderdeel aan schending van het gezag van gewijsde van het vernietigingsarrest.

60      In de eerste plaats betogen rekwirantes dat het Gerecht niet kon verwijzen naar het verloop van de procedure tot nietigverklaring van de litigieuze verordening om te beoordelen of er moeilijkheden waren bij de toepassing of de uitlegging van de teksten op het tijdstip dat die verordening werd vastgesteld. Ook betwisten zij de wijze waarop het Gerecht deze beoordeling heeft gemaakt.

61      Volgens hen heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door andere omstandigheden in aanmerking te nemen dan die waarin de Commissie bij de vaststelling van de litigieuze verordening heeft gehandeld, aangezien uit latere omstandigheden geen enkele lering kan worden getrokken. Verder heeft het feit dat het Hof in het arrest in hogere voorziening het onderzoek van het beroep tot nietigverklaring naar het Gerecht heeft terugverwezen geen juridische ingewikkeldheid aan het licht gebracht, aangezien het Gerecht in het vernietigingsarrest enkel heeft geoordeeld dat de keuze voor een testmethode met een lege stofcontainer in strijd was met de delegatiehandeling en dat de vermeende onmogelijkheid om een testmethode met een gevulde stofcontainer te gebruiken in dit verband geen invloed had.

62      In de tweede plaats geeft punt 68 van het arrest in hogere voorziening niet aan dat voor de uitspraak op het beroep tot nietigverklaring – voor zover het beroep was gebaseerd op schending van artikel 10, lid 1, van richtlijn 2010/30 – een afweging moest worden gemaakt tussen de verplichting om een testmethode vast te stellen die de reële gebruiksomstandigheden weergeeft en het vereiste dat de testresultaten nauwkeurig moeten zijn. Integendeel, uit het vernietigingsarrest volgt dat deze twee verplichtingen cumulatief waren. Het oordeel van het Gerecht dat er uitleggingsproblemen waren doordat de relevante bepalingen van die richtlijn ingewikkeld en onnauwkeurig waren, berust derhalve op een schending van het gezag van gewijsde van het vernietigingsarrest en op een onjuiste uitlegging van het arrest in hogere voorziening.

63      De Commissie acht de twee onderdelen van dit middel ongegrond.

 Beoordeling door het Hof

64      Wat betreft het eerste onderdeel van het derde middel, zij eraan herinnerd dat de mate van ernst van een schending van een rechtsregel van de Unie door de betrokken instelling intrinsiek verbonden is met die schending en derhalve niet kan worden beoordeeld op een ander tijdstip dan dat waarop die schending is begaan. Hieruit volgt dat het bestaan van een „voldoende gekwalificeerde schending” noodzakelijkerwijs moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden waarin de instelling op dat precieze tijdstip heeft gehandeld (arrest van 10 september 2019, HTTS/Raad, C‑123/18 P, EU:C:2019:694, punten 45 en 46).

65      Ofschoon de vraag of er wel of geen moeilijkheden zijn bij de toepassing en de uitlegging van de teksten die gelden bij de vaststelling van een handeling die een schending van een rechtsregel van de Unie oplevert, moet worden beoordeeld aan de hand van de tekst van de betrokken regel en door uit te gaan van het tijdstip waarop de litigieuze handeling werd vastgesteld, staat niets eraan in de weg dat daartoe wordt verwezen naar relevante elementen in de rechtspraak, vanwege de daarin vervatte aanwijzingen (zie naar analogie arrest van 5 maart 1996, Brasserie du pêcheur en Factortame, C‑46/93 en C‑48/93, EU:C:1996:79, punt 59). Het kan in voorkomend geval gaan om aanwijzingen in beslissingen die dateren van na de vaststelling van de betrokken handeling en waaruit blijkt dat er geen moeilijkheden zijn bij de uitlegging van de tekst die door deze handeling is geschonden, zoals een beslissing waarbij is vastgesteld dat die tekst een acte clair vormt, of, integendeel, om aanwijzingen waaruit blijkt dat er juist wel dergelijke moeilijkheden bestaan, zoals een beslissing die de strekking van die tekst verduidelijkt of uiteenlopende beslissingen over de aan die tekst te geven uitlegging.

66      In casu bestonden dergelijke elementen in de rechtspraak, aangezien artikel 10, lid 1, derde alinea, van richtlijn 2010/30 een doorslaggevende bepaling was in het kader van de procedure tot nietigverklaring van de litigieuze verordening.

67      Bijgevolg kon het Gerecht, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, oordelen dat het relevant was om in de punten 40 tot en met 45 van het bestreden arrest in wezen te verwijzen naar de beslissingen die in het kader van de procedure tot nietigverklaring achtereenvolgens door het Hof in hogere voorziening en door het Gerecht na terugverwijzing zijn gegeven, en dus ook naar de motivering van het arrest in hogere voorziening betreffende de terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht, om uitspraak te doen over de vraag of de eerbiediging van artikel 10, lid 1, derde alinea, van richtlijn 2010/30 ingewikkelde vragen en moeilijkheden bij de toepassing of de uitlegging deed rijzen, gelet op met name de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van deze bepaling wat de strekking van de woorden „tijdens het gebruik” betreft.

68      Derhalve is het eerste onderdeel van het derde middel ongegrond.

69      Wat betreft het tweede onderdeel van het derde middel zij opgemerkt dat het Gerecht in de punten 41 tot en met 44 van het bestreden arrest de motivering van het vernietigingsarrest heeft onderzocht in het licht van het arrest in hogere voorziening. Dienaangaande heeft het in punt 42 van het bestreden arrest benadrukt dat uit het arrest in hogere voorziening volgt dat er een evenwicht moest worden gevonden tussen enerzijds de verplichting om een berekeningsmethode te kiezen waarmee de energieprestatie van stofzuigers kon worden gemeten in omstandigheden die de reële gebruiksomstandigheden zo dicht mogelijk benaderen, en waarbij de stofcontainer van de stofzuiger tot een bepaald niveau moest zijn gevuld, en anderzijds de vereisten in verband met de wetenschappelijke geldigheid van de verkregen resultaten en van de nauwkeurigheid van de informatie die aan de consument wordt verstrekt, zodat de zaak naar het Gerecht moest worden terugverwezen om uitspraak te doen over de vraag of er sprake was van schending van de betrokken bepaling. Vervolgens heeft het in de punten 43 en 44 van het bestreden arrest vastgesteld dat het Gerecht in het vernietigingsarrest de motivering van het arrest in hogere voorziening aldus had uitgelegd dat deze verplichting en die vereisten twee cumulatieve voorwaarden vormden, zodat de niet-naleving van de eerste voorwaarde volstond om vast te stellen dat die bepaling was geschonden en derhalve de litigieuze verordening nietig te verklaren.

70      Het Gerecht heeft daaruit in punt 45 van het bestreden arrest opgemaakt dat deze onderdelen van de motivering aantoonden dat de toepassing van artikel 10, lid 1, van richtlijn 2010/30 op het specifieke geval van stofzuigers aanleiding gaf tot bepaalde uiteenlopende beoordelingen, waaruit bleek dat het moeilijk was om die bepaling, en meer in het algemeen richtlijn 2010/30 in haar geheel, duidelijk en nauwkeurig uit te leggen.

71      Het Gerecht heeft daardoor het gezag van gewijsde van het vernietigingsarrest niet geschonden. Het heeft zijn beoordeling immers niet alleen op dat arrest gebaseerd, maar ook op de vergelijking tussen de redenering in dat arrest en de redenering in het arrest in hogere voorziening. Het betoog van rekwirantes dat, anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, uit het arrest tot vernietiging van de litigieuze verordening blijkt dat het regelgevingskader niet ingewikkeld was, moet om dezelfde reden worden afgewezen, aangezien de bekritiseerde beoordeling geen betrekking heeft op het onderzoek van dat arrest als zodanig, maar op de vergelijking ervan met het arrest in hogere voorziening. Bovendien zij beklemtoond dat het onderzoek dat het Gerecht, in het kader van een beroep tot nietigverklaring, heeft verricht in het vernietigingsarrest verschilt van dat in het bestreden arrest, in het kader van een beroep tot schadevergoeding. In het vernietigingsarrest diende het Gerecht zich immers enkel uit te spreken over de vraag of er sprake was van schending van een Unierechtelijke regel, en niet over de vraag of er sprake was van een „voldoende gekwalificeerde schending”.

72      Bijgevolg moet ook het tweede onderdeel van het derde middel, en derhalve het derde middel in zijn geheel, worden verworpen.

 Vierde middel: schending in verschillende opzichten van het begrip „voldoende gekwalificeerde schending” wat het beoordelingscriterium inzake de ingewikkeldheid van de te regelen situaties betreft

73      Het vierde middel, dat in wezen uit acht onderdelen bestaat, is ontleend aan de onjuiste opvatting in verschillende opzichten van het begrip „voldoende gekwalificeerde schending” van een regel van het Unierecht, wat het beoordelingscriterium inzake de ingewikkeldheid van de te regelen situaties betreft.

 Eerste onderdeel van het vierde middel

–       Argumenten van partijen

74      Rekwirantes zijn van mening dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, door in punt 52 van het bestreden arrest te oordelen dat de vraag naar de wetenschappelijke geldigheid van de testmethode van onderdeel 5.9 van de Cenelec-norm relevant was voor de beoordeling van de ingewikkeldheid van het regelgevingskader. Aangezien was vastgesteld dat de Commissie een essentieel onderdeel van richtlijn 2010/30 had geschonden, was het juridisch irrelevant om daarnaast te onderzoeken of de Commissie legitieme twijfels had over deze testmethode. De redenering van het Gerecht is in dit verband eveneens gebrekkig voor zover het heeft geoordeeld dat de Commissie moest kiezen tussen een onregelmatige testmethode, waarbij een lege stofcontainer werd gebruikt, en de testmethode van onderdeel 5.9 van de Cenelec-norm.

75      De Commissie bestrijdt de gegrondheid van dit onderdeel.

–       Beoordeling door het Hof

76      Er zij op gewezen dat overeenkomstig de in punt 51 van het onderhavige arrest genoemde rechtspraak de ingewikkeldheid van de te regelen situatie een relevant element is om te bepalen of een schending van een Unierechtelijke regel als voldoende gekwalificeerd kan worden beschouwd.

77      Voorts moet ten eerste worden benadrukt dat het Gerecht in punt 52 van het bestreden arrest uitdrukkelijk heeft aangegeven dat, om uitspraak te doen over het betoog van rekwirantes, moest worden vastgesteld of de Commissie het gebruik van de testmethode van onderdeel 5.9 van de Cenelec-norm had mogen uitsluiten, gelet op de twijfel over de wetenschappelijke geldigheid van de verkregen resultaten en over de nauwkeurigheid van de aan de consument verstrekte informatie. Uit de punten 46, 47, 49 en 50 van dat arrest blijkt immers dat rekwirantes betoogden dat het gebruik van een testmethode met een gevulde stofcontainer niet bijzonder ingewikkeld was en dat de testmethode van onderdeel 5.9 van de Cenelec-norm wetenschappelijk geldig was, in het bijzonder wat de vereisten van nauwkeurigheid, betrouwbaarheid en reproduceerbaarheid van de metingen betreft.

78      Ten tweede blijkt uit het arrest in hogere voorziening, en in het bijzonder uit de punten 19 tot en met 42, 68, 70 en 83 ervan, dat de vraag of de met de testmethode van onderdeel 5.9 van de Cenelec-norm verrichte metingen reproduceerbaar waren, hetgeen verband houdt met de wetenschappelijke geldigheid van de verkregen resultaten en de nauwkeurigheid van de aan de consument verstrekte informatie, een belangrijk element was in de procedure van het beroep tot nietigverklaring, zowel vóór als na de verduidelijking in dat arrest van de strekking van de woorden „tijdens het gebruik” in artikel 10, lid 1, derde alinea, van richtlijn 2010/30. Deze kwestie was namelijk reeds in de eerste fase van dat beroep voor het Gerecht besproken en uit de punten 68 en 70 van dat arrest blijkt dat zij relevant bleef.

79      Het Gerecht heeft dan ook geen fout begaan door de ingewikkeldheid van de te regelen situatie te onderzoeken en in dat kader met deze vraag rekening te houden.

80      Voor het overige volgt uit het antwoord op het eerste middel dat de grief waarmee rekwirantes stelden dat het Gerecht ten onrechte had geoordeeld dat de Commissie voor een keuze was geplaatst, op een onjuiste lezing van het bestreden arrest berust.

81      Bijgevolg dient het eerste onderdeel van het vierde middel ongegrond te worden verklaard.

 Tweede en vierde onderdeel van het vierde middel

–       Argumenten van partijen

82      Met het tweede onderdeel van hun vierde middel voeren rekwirantes aan dat het bewijs onjuist is opgevat, dat de regels inzake de bewijslast zijn geschonden en dat de motivering ontoereikend is. Zij betogen dat de Commissie niet heeft aangetoond dat zij bij de vaststelling van de litigieuze verordening twijfels had over de wetenschappelijke geldigheid van de resultaten die werden verkregen met de testmethode van onderdeel 5.9 van de Cenelec-norm en de nauwkeurigheid van de informatie die op basis van die norm aan de consument werd verstrekt. Het Gerecht kon, bij gebreke van bewijs dienaangaande, in punt 52 van het bestreden arrest dan ook niet vaststellen dat er sprake was van een dergelijke twijfel. Tevens wordt het Gerecht verweten niet te hebben aangegeven waarom het onderzoek van de ingewikkeldheid van de te regelen situatie afhing van de vraag of de Commissie de wetenschappelijke geldigheid van één enkele manier van laden had ontkend.

83      In het kader van het vierde onderdeel, dat samen met het tweede onderdeel moet worden onderzocht, betogen rekwirantes dat het Gerecht in punt 60 van het bestreden arrest artikel 7 van de litigieuze verordening ten onrechte als een relevant element heeft beschouwd. Met hun eerste grief voeren zij aan dat dit artikel onjuist is opgevat, aangezien het geen „verklaring” van de Commissie bevat over het feit dat de testmethode van onderdeel 5.9 van de Cenelec-norm niet werd toegepast omdat aan de wetenschappelijke geldigheid ervan werd getwijfeld. Integendeel, dit artikel bevestigt dat de Commissie op het tijdstip van de vaststelling van de litigieuze verordening nog niet de mogelijkheid had onderzocht om meetmethoden met een gevulde stofcontainer toe te passen.

84      Met hun tweede grief betogen rekwirantes dat het Gerecht, door rekening te houden met artikel 7, ultra petita heeft beslist en hun rechten van verdediging heeft geschonden, aangezien er geen bewijs is dat de Commissie die testmethode heeft beoordeeld.

85      De Commissie betwist de grieven in deze twee onderdelen.

–       Beoordeling door het Hof

86      Ten aanzien van het tweede onderdeel van het vierde middel moet worden opgemerkt dat het Gerecht in punt 60 van het bestreden arrest het volgende heeft uiteengezet:

„Uit artikel 7 van de [litigieuze] verordening volgt dat de Commissie van mening was dat, gelet op de stand van de technische kennis, de testmethode [in onderdeel 5.9 van de Cenelec-norm] niet kon worden gebruikt op basis van artikel 10, lid 4, onder b), van richtlijn 2010/30. Een dergelijke uitsluiting moet aldus worden uitgelegd dat de Commissie voor de beoordeling van de energieprestatie van stofzuigers impliciet heeft gemeend dat die testmethode geen betrouwbare, nauwkeurige en reproduceerbare meet- en berekeningsmethode in de zin van artikel 5 van de [litigieuze] verordening vormde. De Commissie heeft dan ook de voorkeur gegeven aan een testmethode met een lege stofcontainer, die weliswaar in beperktere mate kan worden toegepast dan een methode waarbij een gevulde stofcontainer wordt gebruikt, maar die niettemin voldoet aan de criteria van betrouwbaarheid, nauwkeurigheid en reproduceerbaarheid.”

87      In deze overwegingen heeft het Gerecht ten eerste nauwkeurig aangegeven op welke elementen van de litigieuze verordening het had vastgesteld dat de Commissie twijfels had over de testmethode van onderdeel 5.9 van de Cenelec-norm. Door rekening te houden met deze elementen is geen enkele regel inzake bewijslast geschonden. Ten tweede heeft het Gerecht deze vaststelling ook gemotiveerd en aangegeven welk gewicht moest worden toegekend aan de contextuele elementen die de Commissie ertoe hebben gebracht deze methode af te wijzen voor de beoordeling van de ingewikkeldheid van de te regelen situatie, waarbij in het kader van dat besluit een methode is gekozen die vervolgens onregelmatig is bevonden.

88      Met de eerste grief van hun vierde onderdeel betogen rekwirantes evenwel dat de overwegingen in punt 60 van het bestreden arrest berusten op een onjuiste opvatting van artikel 7 van de litigieuze verordening.

89      Dit artikel, waarnaar het Gerecht in punt 60 van het bestreden arrest heeft verwezen, luidde als volgt:

„Uiterlijk vijf jaar na de inwerkingtreding ervan evalueert de Commissie deze verordening in het licht van de technologische vooruitgang. Tijdens de evaluatie [wordt] met name [...] beoordeeld [...] of het doenlijk is meetmethoden te gebruiken voor jaarlijkse eisen ten aanzien van energieverbruik, stofopname en heruitstoot van stof die zijn gebaseerd op een gedeeltelijk gevulde in plaats van een lege stofcontainer.”

90      In de eerste plaats zij opgemerkt dat het Gerecht in dat punt 60 niet de bewoordingen van deze bepaling heeft willen parafraseren, maar daaruit lering heeft willen trekken, zoals blijkt uit de woorden „uit artikel 7 van de [litigieuze] verordening volgt”.

91      In de tweede plaats volgt dit punt op verschillende vaststellingen met betrekking tot richtlijn 2010/30, de litigieuze verordening en de bekendmaking van de Cenelec-norm in het Publicatieblad van de Europese Unie, die zijn uiteengezet in de punten 55 tot en met 58 van het bestreden arrest, waarbinnen de daaropvolgende overwegingen passen, zoals blijkt uit de woorden „[i]n dit verband”, waarmee punt 59 van dat arrest aanvangt.

92      Zo heeft het Gerecht ten eerste opgemerkt dat richtlijn 2010/30 de Commissie verplichtte om geharmoniseerde normen en meetmethoden te gebruiken om de berekeningswijze van de relevante indicatoren, zoals het energieverbruik, vast te stellen (punt 55 van het bestreden arrest). Ten tweede heeft het Gerecht verwezen naar verschillende onderdelen van de litigieuze verordening, en met name naar overweging 4 en artikel 5, met het opschrift „Meetmethoden”, waarin is bepaald dat te verstrekken informatie moest worden verkregen met behulp van betrouwbare, nauwkeurige en reproduceerbare meet- en berekeningsmethoden, waarbij rekening wordt gehouden met de meest recente erkende meet- en berekeningsmethoden, waarvoor het verwijst naar bijlage VI bij deze verordening. Het Gerecht heeft er in het bijzonder aan herinnerd dat punt 1 van deze bijlage daartoe gericht was op de geharmoniseerde normen waarvan de referentienummers in het Publicatieblad waren bekendgemaakt, en heeft verduidelijkt dat deze normen in overeenstemming moesten zijn met de in die bijlage vermelde technische definities, voorwaarden, vergelijkingen en parameters (punt 56 van het bestreden arrest). Ten derde en ten slotte heeft het Gerecht erop gewezen dat de referenties van de Cenelec-norm waren bekendgemaakt in een mededeling in het Publicatieblad, waarin was verduidelijkt dat onderdeel 5.9 van die norm niet werd genoemd, waaruit bleek dat, voor de toepassing van bijlage VI bij de litigieuze verordening, de geharmoniseerde norm voor de berekening van de stofopname en het jaarlijkse energieverbruik van stofzuigers was vastgesteld op basis van tests met een lege stofcontainer (punten 57 en 58 van het bestreden arrest).

93      Uit alle in de punten 90 tot en met 92 van het onderhavige arrest vermelde elementen volgt dat de door het Gerecht uit artikel 7 van de litigieuze verordening getrokken lering – bezien in de juiste context die zorgt voor inhoudelijke duidelijkheid – niet onverenigbaar is met de bewoordingen van dat artikel.

94      Wat de bewering van rekwirantes betreft dat artikel 7 van de litigieuze verordening aldus kon worden begrepen dat de Commissie de testmethode van onderdeel 5.9 van de Cenelec-norm niet had onderzocht op het tijdstip van de vaststelling van de litigieuze verordening, maar van plan was dat later te doen, zij eraan herinnerd dat het feit dat een element van het aan het Gerecht overgelegde dossier anders kan worden gelezen dan het Gerecht heeft gedaan, niet volstaat om aan te tonen dat dit blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting (zie in die zin arrest van 29 oktober 2015, Commissie/ANKO, C‑78/14 P, EU:C:2015:732, punt 55). Er zij ook op gewezen dat het gebruik van de termen „herziening” en „in het licht van de technologische vooruitgang” in dit artikel de door rekwirantes voorgestelde uitlegging onwaarschijnlijk maakt, maar de uitlegging van het Gerecht juist ondersteunt.

95      Ten slotte moet de grief dat het Gerecht met zijn overwegingen in punt 60 van het bestreden arrest ultra petita en in strijd met de rechten van verdediging van rekwirantes heeft beslist, worden afgewezen omdat het met die overwegingen enkel de strekking van één element van het hem overgelegde dossier heeft beoordeeld. Er moet namelijk worden vastgesteld dat de litigieuze verordening noodzakelijkerwijs het kernelement was van het bij het Gerecht ingestelde beroep tot schadevergoeding en duidelijk deel uitmaakte van dit dossier, dat rekwirantes daarvan op de hoogte waren en daarover een standpunt hebben kunnen innemen. Het Gerecht diende derhalve rekening te houden met deze verordening en, in voorkomend geval, daaruit de lering te trekken die het nuttig achtte voor de beoordeling van de relevantie van de respectieve standpunten van partijen wat betreft een feitelijke omstandigheid die betrekking had op de ingewikkeldheid van de te regelen situatie.

96      Bijgevolg dienen het tweede en het vierde onderdeel van het vierde middel ongegrond te worden verklaard.

 Derde onderdeel van het vierde middel

–       Argumenten van partijen

97      Met het derde onderdeel van hun vierde middel betwisten rekwirantes de vaststelling aan het einde van punt 53 van het bestreden arrest dat de Commissie beschikte over een periode van vijf jaar, te rekenen vanaf 19 juni 2010, om overeenkomstig artikel 11, lid 1, van richtlijn 2010/30 de gedelegeerde handelingen vast te stellen.

98      Ten eerste betogen rekwirantes dat het Gerecht bij zijn beoordeling van de ingewikkeldheid van de regelgeving ten onrechte met deze bepaling rekening heeft gehouden, aangezien het heeft geoordeeld dat de daaruit voortvloeiende „tijdsdruk” de vaststelling kon rechtvaardigen van de litigieuze verordening waarbij een testmethode met een lege stofcontainer werd verplicht, terwijl die bepaling de Commissie geen dwingende termijn heeft opgelegd.

99      Ten tweede heeft het Gerecht ten onrechte geoordeeld dat deze periode van vijf jaar waarover de Commissie beschikte om de litigieuze verordening vast te stellen, haar gedrag had beïnvloed, aangezien daarvoor geen bewijs was.

100    De Commissie bestrijdt de gegrondheid van dit onderdeel.

–       Beoordeling door het Hof

101    In punt 53 van het bestreden arrest heeft het Gerecht enkel herinnerd aan de inhoud van bepaalde onderdelen van de preambule en het dispositief van richtlijn 2010/30, waaronder artikel 11, lid 1 ervan, zonder daaruit enige aanwijzing af te leiden.

102    Het verwijt dat het Gerecht aldus heeft geoordeeld dat dit artikel „tijdsdruk” uitoefende op de Commissie door haar te verplichten de litigieuze verordening binnen een bepaalde termijn vast te stellen, berust derhalve op een onjuiste lezing van dit punt.

103    Voor zover kan worden aangenomen dat rekwirantes ook verwijzen naar de overwegingen in punt 95 van het bestreden arrest, moet bovendien worden vastgesteld dat uit de bewoordingen van dit punt blijkt dat deze overwegingen ten overvloede zijn gemaakt, nadat het Gerecht in punt 94 van dat arrest had geconcludeerd dat de Commissie, zonder daarbij de grenzen van haar beoordelingsvrijheid kennelijk en ernstig te overschrijden, mocht oordelen dat de testmethode van onderdeel 5.9 van de Cenelec-norm niet geschikt was om de wetenschappelijke geldigheid en de nauwkeurigheid van de aan de consument verstrekte informatie te waarborgen en in de plaats daarvan had kunnen kiezen voor een testmethode die wel aan de criteria van geldigheid en nauwkeurigheid van de informatie kon voldoen.

104    Het Gerecht mocht deze overwegingen hoe dan ook maken, aangezien de Commissie, los van het feit dat zij de voorwaarde van artikel 10, lid 1, derde alinea, van richtlijn 2010/30 verkeerd had toegepast, mocht achten verplicht te zijn om wetgeving vast te stellen met betrekking tot stofzuigers. De tweede alinea van dat lid bepaalt immers dat voor ieder product dat voldoet aan de criteria zoals opgesomd in lid 2 van dat artikel, waaronder dit soort producten, een gedelegeerde handeling van de Commissie moet worden vastgesteld.

105    Derhalve moet het derde onderdeel van het vierde middel worden afgewezen.

 Vijfde onderdeel van het vierde middel

–       Argumenten van partijen

106    Het vijfde onderdeel van het vierde middel bestaat uit twee grieven. Met hun eerste grief stellen rekwirantes in wezen dat het Gerecht in punt 71 van het bestreden arrest hun betoog met betrekking tot het door de Commissie aan Cenelec verleende mandaat onjuist heeft opgevat. Met hun tweede grief betogen zij dat het Gerecht niet heeft gemotiveerd waarom het in punt 68 van dat arrest heeft geoordeeld dat de ontwikkeling van een testmethode voor de stofopnameprestatie op basis van het gebruik van een gevulde stofcontainer voor de berekening van de energieprestatie moeilijkheden zou hebben opgeleverd, en hun niet de mogelijkheid heeft geboden om hun standpunt dienaangaande kenbaar te maken.

107    De Commissie betwist de gegrondheid van deze grieven.

–       Beoordeling door het Hof

108    In punt 71 van het bestreden arrest verwijst het Gerecht naar een als eindverslag aangeduid verslag van Cenelec, waarin deze instantie heeft opgemerkt dat de Commissie had besloten om de procedure betreffende de stofopnameprestatie op tapijt en harde vloeren niet toe te passen voor de uitvoering van de litigieuze verordening. Het Gerecht heeft opgemerkt dat, hoewel deze instantie had aangegeven dat deze procedure deel uitmaakte van de Cenelec-norm, deze procedure betrekking had op verschillende punten van die norm die geen deel uitmaakten van de geharmoniseerde normen bedoeld in punt 1 van bijlage VI bij deze verordening. Hieruit heeft het Gerecht afgeleid dat het betoog van rekwirantes met betrekking tot deze punten irrelevant was om te bepalen of de Commissie het gebruik van de testmethode van onderdeel 5.9 van de Cenelec-norm had kunnen weigeren zonder de grenzen van haar beoordelingsvrijheid kennelijk en ernstig te overschrijden.

109    Met hun eerste grief stellen rekwirantes in wezen dat het Gerecht op deze manier het door hen aangevoerde betoog, dat zij aanduiden als „het enige betoog dat Dyson met betrekking tot mandaat M353 heeft aangevoerd”, onjuist heeft uitgelegd.

110    Vastgesteld moet worden dat rekwirantes niet verduidelijken welke passage of passages van hun schrifturen door het Gerecht onjuist zijn opgevat en het Hof derhalve niet in staat stellen de gegrondheid van hun betoog te onderzoeken.

111    Bijgevolg moet de eerste grief niet-ontvankelijk worden verklaard.

112    Met hun tweede grief betogen rekwirantes dat het Gerecht niet heeft gemotiveerd waarom het in punt 68 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de ontwikkeling van een testmethode voor de stofopnameprestatie op basis van het gebruik van een gevulde stofcontainer moeilijkheden zou hebben opgeleverd voor de berekening van de energieprestatie.

113    Het Gerecht heeft in punt 72 van het bestreden arrest evenwel verklaard dat een van de moeilijkheden van de testmethode van onderdeel 5.9 van de Cenelec-norm bestond in de noodzaak om voorafgaandelijk te bepalen wat een gevulde stofcontainer is, en in punt 73 van dat arrest, dat deze methode drie mogelijke definities bevat van wat onder „gevulde stofcontainer” kan worden verstaan. Vervolgens heeft het in de punten 75 tot en met 79 van dat arrest verwezen naar de verslagen van de werkzaamheden van de Internationale Elektrotechnische Commissie (IEC) en naar de nota die voorafgaat aan de beschrijving van de testmethode van onderdeel 5.9 van de Cenelec-norm. Deze documenten dateren van vóór de vaststelling van de litigieuze verordening en ondersteunen volgens het Gerecht de stelling van de Commissie dat de benadering waarbij drie mogelijke definities van een gevulde stofcontainer werden gehanteerd, niet geschikt was om de uniformiteit en de vergelijkbaarheid van de resultaten te waarborgen, aangezien bij deze benadering het vulniveau kon afwijken naargelang de stofzuiger.

114    Met deze overwegingen heeft het Gerecht de beoordeling in punt 68 van het bestreden arrest rechtens genoegzaam gemotiveerd.

115    Overigens stellen rekwirantes niet dat het Gerecht zich heeft gebaseerd op gegevens die zich niet in het overgelegde dossier bevonden en waarover zij geen standpunt hebben kunnen innemen.

116    Hieruit volgt dat de tweede grief in al haar onderdelen ongegrond moet worden verklaard, zodat het vijfde onderdeel deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond moet worden verklaard.

 Zesde onderdeel van het vierde middel

117    Het zesde onderdeel van het vierde middel bestaat uit zeven grieven.

118    Met hun eerste grief verwijten rekwirantes het Gerecht ten eerste dat het de testmethode van onderdeel 5.9 van de Cenelec-norm onjuist heeft opgevat, door in punt 73 van het bestreden arrest te bevestigen dat deze norm drie mogelijke definities bevat van wat onder „gevulde stofcontainer” moet worden verstaan. Zij voeren aan dat deze methode één definitie bevat waaraan drie voorwaarden zijn verbonden.

119    Ten tweede menen zij dat het Gerecht niet kon oordelen dat de Commissie die methode op goede gronden mocht afwijzen omdat deze drie verschillende waarden bevatte waarop de test werd gestopt, terwijl verordening (EU) nr. 666/2013 van de Commissie van 8 juli 2013 tot uitvoering van richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad wat het vaststellen van eisen inzake ecologisch ontwerp voor stofzuigers betreft (PB 2013, L 192, blz. 24) bepaalde dat de tests betreffende de operationele levensduur van de motoren van stofzuigers werden uitgevoerd met een stofcontainer die voor 50 % was gevuld, hetgeen een variant van dezelfde methode was, waarvan de Commissie de wetenschappelijke geldigheid niet in twijfel trok.

120    De Commissie betwist de gegrondheid van deze grief.

121    Vastgesteld moet worden dat het verwijt dat de testmethode van onderdeel 5.9 van de Cenelec-norm onjuist is opgevat, berust op een gedeeltelijke lezing van de bewuste passage van het bestreden arrest.

122    Het Gerecht heeft in punt 72 van het bestreden arrest namelijk in eerste instantie uiteengezet dat deze methode erin bestaat de stofopnameprestaties te meten naarmate het apparaat meer teststof opzuigt, en wel totdat aan een van de drie gestelde voorwaarden is voldaan, namelijk ofwel wanneer de indicator op de stofzuiger aangeeft dat de stofcontainer moet worden leeggemaakt of vervangen, ofwel wanneer de in het apparaat waargenomen druk met 40 % is gedaald ten opzichte van de aan het begin van de test geregistreerde druk, ofwel wanneer de in het apparaat geïnjecteerde hoeveelheid teststof 100 gram per liter bedraagt van het „maximale bruikbare volume” van de stofcontainer. Pas in tweede instantie heeft het Gerecht in punt 73 van dat arrest bij wijze van verduidelijking uiteengezet dat die methode drie mogelijke definities bevatte van wat onder „gevulde stofcontainer” kan worden verstaan. Deze verduidelijking, die is gebaseerd op de term „mogelijke definities”, kan echter niet worden gelijkgesteld met een lezing die kennelijk in strijd is met de bewuste passage in onderdeel 5.9 van die norm.

123    Wat het tweede argument betreft zij opgemerkt dat het Gerecht in punt 93 van het bestreden arrest heeft uiteengezet dat de soorten metingen waarop de litigieuze verordening en verordening nr. 666/2013 betrekking hebben, niet vergelijkbaar zijn, aangezien het bij de in de tweede verordening bedoelde duurzaamheidstest van de motoren, anders dan bij de metingen voor energieprestaties, niet nodig was de verhouding tussen de stofopnameprestatie en het energieverbruik te onderzoeken.

124    De eerste grief moet derhalve ongegrond worden verklaard.

125    Met hun tweede grief betogen rekwirantes dat het Gerecht de nota die voorafgaat aan de beschrijving van de testmethode van onderdeel 5.9 van de Cenelec-norm, in verschillende overwegingen in de punten 76 tot en met 79 van dat arrest onjuist heeft opgevat.

126    De Commissie betwist de gegrondheid van deze grief.

127    Rekwirantes merken op dat de betreffende nota verschillende elementen mist die in de overwegingen over die nota in de punten 77 en 78 van het bestreden arrest zijn vermeld. Zoals uit de lezing van die punten blijkt, heeft het Gerecht daarin geen passages van die nota willen overnemen – ook niet door deze anders te formuleren – maar het doel ervan willen aangeven en uit die passages bepaalde praktische gevolgen willen afleiden wat betreft het nut van die methode in het licht van andere eerder geïdentificeerde elementen. Overigens heeft het Gerecht met die overwegingen de grenzen van een redelijke beoordeling van die nota niet kennelijk overschreden.

128    Wat punt 79 van het bestreden arrest betreft, beperken rekwirantes zich tot de – onjuiste – hypothese dat het Gerecht daarin kenbaar heeft kunnen maken dat de testmethode van onderdeel 5.9 van de Cenelec-norm ongeldig is, terwijl het enkel een passage van de betrokken nota heeft geparafraseerd zonder daaruit een conclusie te trekken.

129    Derhalve is de tweede grief ongegrond en moet zij worden afgewezen.

130    Met hun derde grief voeren rekwirantes aan dat het Gerecht in punt 85 van het bestreden arrest het verslag van februari 2009 van de onderneming AEA Energy & Environment, met de titel „Report to the Commission, Preparatory studies for Eco-Design Requirements of EUPs (II), Lot 17 Vacuum Cleaners”, onjuist heeft opgevat.

131    De Commissie betwist de gegrondheid van deze grief.

132    Er zij op gewezen dat het Gerecht in punt 82 van het bestreden arrest, bij het onderzoek van de ingewikkeldheid van de te regelen situatie en van de vraag of de door de Commissie gemaakte fout opzettelijk of onverschoonbaar is, heeft geoordeeld dat het van belang was te weten of de Commissie de grenzen van haar beoordelingsvrijheid kennelijk en ernstig heeft overschreden door de voorkeur te geven aan de testmethode op basis van een lege stofcontainer in plaats van een gevulde stofcontainer. Gelet op de in de voorgaande punten van dat arrest genoemde elementen, heeft het Gerecht eveneens geoordeeld dat de testmethode van onderdeel 5.9 van de Cenelec-norm het weliswaar mogelijk maakt om de prestatie van stofzuigers te beoordelen onder omstandigheden die dichter liggen bij de normale gebruiksomstandigheden dan die bij het gebruik van een lege stofcontainer, maar dat deze methode onzekerheid doet ontstaan over de nauwkeurigheid van de aan de consument te verstrekken informatie. In punt 83 van dat arrest heeft het Gerecht daaraan toegevoegd dat deze vaststelling werd ondersteund door andere elementen, die het in de punten 84 tot en met 91 van dat arrest heeft opgesomd en becommentarieerd.

133    Hieruit volgt dat de overwegingen over deze andere elementen, waaronder die in punt 85 van het bestreden arrest, ten overvloede zijn gegeven.

134    De derde grief moet dan ook als niet ter zake dienend worden afgewezen.

135    Met hun vierde grief betogen rekwirantes dat het bestreden arrest tegenstrijdig is gemotiveerd.

136    Zij voeren aan dat het Gerecht in de punten 76 tot en met 79 van dat arrest heeft overwogen dat de Commissie twijfels had over de wetenschappelijke geldigheid van de testmethode van onderdeel 5.9 van de Cenelec-norm, hetgeen onverenigbaar is met de punten 81 en 82 van dat arrest, waarin ten eerste staat dat uit de aard van het normalisatieproces voortvloeit dat door de opname van een testmethode in een geharmoniseerde norm, zoals de Cenelec-norm, kan worden aangenomen dat deze methode wetenschappelijk en technisch geldig is en ten tweede dat de vraag of de testmethode van onderdeel 5.9 van de Cenelec-norm wetenschappelijk en technisch onderbouwd is in casu irrelevant was, aangezien de Commissie deze elementen bij de vaststelling van de litigieuze verordening niet had betwist.

137    De Commissie betwist de gegrondheid van deze grief.

138    Vastgesteld moet worden dat deze grief berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. De punten 76 tot en met 79 van dat arrest hebben namelijk niet de strekking die rekwirantes daaraan geven, aangezien het Gerecht daarin enkel de inhoud van een nota van Cenelec heeft onderzocht in het licht van de in de punten 72 en 73 van dat arrest aangeduide moeilijkheid om voor een stofcontainer van een stofzuiger een vulniveau vast te stellen dat als referentie kan dienen om de prestaties van die stofzuiger te meten.

139    De vierde grief moet derhalve ongegrond worden verklaard.

140    Met hun vijfde grief betogen rekwirantes dat het Gerecht in de punten 75 en 87 van het bestreden arrest ten onrechte rekening heeft gehouden met documenten die, naar de Commissie heeft erkend, niet in het bezit waren van haar diensten die de betrokken regeling moesten opstellen. Zij verwijzen in dit verband naar de punten 5 tot en met 15 van het verweerschrift van de Commissie in de procedure voor het Gerecht.

141    De Commissie betwist de gegrondheid van deze grief.

142    In punt 15 van haar verweerschrift in de procedure voor het Gerecht heeft de Commissie aangegeven dat „de hierboven uiteengezette elementen hebben geleid [...] tot de vaststelling [...] van de [litigieuze] verordening”. De in de punten 75 en 87 van het bestreden arrest genoemde documenten maken geen deel uit van de die bedoelde elementen.

143    Evenwel moet worden vastgesteld dat, anders dan rekwirantes stellen, de uiteenzetting in punt 15 van dit verweerschrift niet betekende dat de diensten van de Commissie op het tijdstip waarop de litigieuze verordening werd vastgesteld enkel op de hoogte waren van de in de vorige punten van dit verweerschrift genoemde elementen. Zo kan bijvoorbeeld niet worden geoordeeld dat de Commissie niet op de hoogte was van de effectbeoordeling die zij had laten uitvoeren of van de raadplegingen die zij met het oog op de vaststelling van die verordening had georganiseerd, ook al zijn die beoordeling en raadplegingen niet vermeld in de bewuste passage van die opmerkingen.

144    De vijfde grief, die dus op een onjuiste aanname berust, moet derhalve ongegrond worden verklaard.

145    Met hun zesde grief betogen rekwirantes dat het Gerecht in de punten 86 tot en met 91 van het bestreden arrest rekening heeft gehouden met irrelevante elementen, aangezien deze dateerden van na de vaststelling van de litigieuze verordening.

146    De Commissie betwist de gegrondheid van deze grief.

147    Vastgesteld moet worden dat deze grief betrekking heeft op ten overvloede gegeven overwegingen van het bestreden arrest – zoals blijkt uit de punten 132 en 133 van het onderhavige arrest – die het Gerecht slechts heeft uiteengezet ter bevestiging van de overwegingen die het reeds eerder had geformuleerd op basis van gegevens over de omstandigheden waarin de Commissie had gehandeld op het tijdstip waarop de litigieuze verordening werd vastgesteld.

148    Derhalve moet de zesde grief als niet ter zake dienend worden afgewezen.

149    Met hun zevende en laatste grief verwijten rekwirantes het Gerecht het bewijs onjuist te hebben opgevat en een tegenstrijdige motivering te hebben gegeven door in punt 82 van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie op het tijdstip van de vaststelling van de litigieuze verordening de wetenschappelijke geldigheid van de testmethode van onderdeel 5.9 van de Cenelec-norm heeft onderzocht en afgewezen. Om te beginnen is dit oordeel door geen enkel bewijs gestaafd. Voorts heeft het Gerecht aan het begin van hetzelfde punt geoordeeld dat de Commissie de wetenschappelijke geldigheid van deze methode niet heeft betwist.

150    De Commissie betwist de gegrondheid van deze grief.

151    In punt 82 van het bestreden arrest staat dat de vraag of de in onderdeel 5.9 van de Cenelec-norm bedoelde testmethode wetenschappelijk en technisch onderbouwd is, in casu irrelevant was, aangezien de Commissie deze elementen bij de vaststelling van de litigieuze verordening niet heeft betwist, maar in wezen van oordeel was dat die testmethode ongeschikt was om de energieprestatie van stofzuigers te beoordelen ten opzichte van de criteria van betrouwbaarheid, nauwkeurigheid en reproduceerbaarheid.

152    Vastgesteld moet worden dat het Gerecht met deze uiteenzettingen niet heeft geoordeeld dat de Commissie de wetenschappelijke geldigheid van deze methode heeft afgewezen, zodat de grief van rekwirantes op een onjuiste aanname berust.

153    Bijgevolg is de zevende grief ongegrond en moet zij worden afgewezen, evenals het zesde onderdeel van het vierde middel in zijn geheel.

 Zevende onderdeel van het vierde middel

–       Argumenten van partijen

154    Met het zevende onderdeel van hun vierde middel, dat betrekking heeft op punt 92 van het bestreden arrest, betogen rekwirantes dat het Gerecht ultra petita heeft beslist door te oordelen dat de regeling inzake de etikettering van stofzuigers niet vergelijkbaar was met die inzake de etikettering van andere elektrische huishoudapparaten, waardoor de te regelen situatie ingewikkelder was geworden, terwijl de Commissie niet had gesteld dat alleen stofzuigers moeilijkheden opleverden wat betreft de simulatie van het vullen. Bovendien heeft het Gerecht zijn beoordeling niet gemotiveerd en rekwirantes niet de mogelijkheid geboden hun standpunt dienaangaande kenbaar te maken.

155    De Commissie bestrijdt de gegrondheid van dit onderdeel.

–       Beoordeling door het Hof

156    Volgens punt 92 van het bestreden arrest laten de moeilijkheden die eigen zijn aan de techniek en de gebruikswijze van stofzuigers ook toe het betoog af te wijzen waarmee rekwirantes hadden gesteld dat de Commissie niet met een ingewikkelde situatie was geconfronteerd omdat zij met het oog op energie-etikettering reeds eerder testnormen had vastgesteld die de normale gebruiksomstandigheden van elektrische huishoudapparaten zoals ovens, wasmachines, droogtrommels en heetwatertoestellen weerspiegelen.

157    Uit de bewoordingen van het Gerecht volgt, ten eerste, dat het met zijn overwegingen in dit punt heeft willen antwoorden op een argument van rekwirantes en, ten tweede, dat het heeft verwezen naar al hetgeen het eerder in het arrest had vastgesteld over de bijzondere kenmerken van stofzuigers, met name wat betreft de variabiliteit van de vulling van de stofcontainer en de ingewikkeldheid in vergelijking met de andere in dat punt genoemde apparaten om voor de variabiliteit van de vulling van een stofcontainer een testmethode te ontwikkelen die daarmee rekening houdt en toch reproduceerbaar is.

158    Daarmee heeft het Gerecht noch ultra petita geoordeeld, noch de rechten van verdediging van rekwirantes geschonden. Bovendien heeft het Gerecht de afwijzing van hun betoog rechtens genoegzaam gemotiveerd.

159    Derhalve is het zevende onderdeel van het vierde middel ongegrond.

 Achtste onderdeel van het vierde middel

–       Argumenten van partijen

160    Het achtste en laatste onderdeel van het vierde middel is ontleend aan het ontbreken van een antwoord op het argument van rekwirantes dat de Commissie de testmethode van onderdeel 5.9 van de Cenelec-norm heeft toegepast in het kader van verordening nr. 666/2013, terwijl zij in het kader van de litigieuze verordening aan deze methode was voorbijgegaan. Dienaangaande hebben rekwirantes betoogd dat deze twee verordeningen de testmethoden afhankelijk stellen van hetzelfde vereiste van wetenschappelijke geldigheid, zodat de Commissie, door in het kader van verordening nr. 666/2013 te kiezen voor de testmethode van onderdeel 5.9 van de Cenelec-norm, heeft erkend dat deze methode wetenschappelijk geldig was. Het Gerecht heeft zich echter beperkt tot de vaststelling dat rekwirantes, gelet op de verschillen tussen de energieprestatiemetingen en de duurzaamheidstests, niet mochten stellen dat deze regelingen overeenkwamen, en is derhalve niet op hun betoog ingegaan.

161    De Commissie bestrijdt de gegrondheid van dit onderdeel.

–       Beoordeling door het Hof

162    Er zij aan herinnerd dat het Gerecht in punt 82 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat, anders dan rekwirantes aanvoerden, de vraag of de testmethode van onderdeel 5.9 van de Cenelec-norm wetenschappelijk onderbouwd was in casu irrelevant was. Met deze overwegingen heeft het Gerecht hoe dan ook geantwoord op het argument zoals rekwirantes dat in het kader van de hogere voorziening aanvoeren.

163    Bijgevolg moet ook het achtste onderdeel van het vierde middel, en derhalve dit middel in zijn geheel, worden verworpen.

 Vijfde tot en met zevende middel: onjuiste opvatting van het begrip „voldoende gekwalificeerde schending” in het kader van de beoordeling van de gestelde schending van het beginsel van gelijke behandeling, van het beginsel van behoorlijk bestuur en van de zorgvuldigheidsplicht, en van het beginsel van vrije uitoefening van een beroepsactiviteit

 Argumenten van partijen

164    Met hun vijfde tot en met zevende middel komen rekwirantes op tegen het oordeel van het Gerecht dat de onrechtmatigheden die zij ter ondersteuning van hun beroep tot schadevergoeding hebben aangevoerd, met uitzondering van de schending van artikel 10, lid 1, derde alinea, van richtlijn 2010/30, geen „voldoende gekwalificeerde schendingen” vormen. Deze andere onrechtmatigheden zijn respectievelijk schending van het beginsel van gelijke behandeling, schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en van de zorgvuldigheidsplicht, en schending van het beginsel van vrije uitoefening van een beroepsactiviteit.

165    De Commissie betwist de gegrondheid van deze middelen.

 Beoordeling door het Hof

166    De drie in respectievelijk de punten 102 en 109, punt 113 en punt 120 van het bestreden arrest beschreven middelen van het beroep tot schadevergoeding die betrekking hadden op de gestelde schendingen van de beginselen van gelijke behandeling en van behoorlijk bestuur, van de zorgvuldigheidsplicht, en van vrije uitoefening van een beroepsactiviteit, waren in wezen gebaseerd op het feit dat de Commissie in strijd met een essentieel onderdeel van richtlijn 2010/30 had besloten een testmethode met een lege in plaats van met een gevulde stofcontainer toe te passen, welke schendingen een uitvloeisel waren van de schending van artikel 10, lid 1, derde alinea, van deze richtlijn. Ze kwamen dus voort uit dezelfde omstandigheden als de schending van laatstgenoemde bepaling.

167    In zijn antwoord op elk van deze drie middelen heeft het Gerecht met name verwezen naar een deel of de totaliteit van zijn beoordeling inzake de schending van artikel 10, lid 1, derde alinea, van richtlijn 2010/30, waarna het heeft geconcludeerd dat deze schending geen voldoende gekwalificeerde schending van een Unierechtelijke bepaling vormde. Deze beoordeling is in de eerste vier middelen van de onderhavige hogere voorziening tevergeefs bekritiseerd.

168    Zoals blijkt uit de punten 50 en 51 van het onderhavige arrest, is de vaststelling dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een Unierechtelijke regel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen, afhankelijk van de elementen die relevant zijn voor de omstandigheden waarin deze schending is begaan.

169    Aangezien in casu de omstandigheden die waren aangevoerd ter onderbouwing van de middelen van het beroep tot schadevergoeding waarop het vijfde tot en met het zevende middel van de hogere voorziening betrekking hebben, verband houden met de onrechtmatige keuze die de Commissie in het kader van de litigieuze verordening heeft gemaakt, is de feitelijke context van de verschillende onrechtmatigheden die de Commissie in het beroep tot schadevergoeding worden verweten, in wezen dezelfde. Hieruit volgt dat de in de onderhavige middelen bekritiseerde beoordeling van het Gerecht – volgens welke beoordeling ook de andere aan de Commissie verweten schendingen dan de schending van artikel 10, lid 1, derde alinea, van richtlijn 2010/30, die eigenlijk uit die laatste schending voortvloeien, onvoldoende gekwalificeerd zijn – hoe dan ook rechtens genoegzaam is gemotiveerd door de conclusie van het Gerecht dat de schending van artikel 10, lid 1, derde alinea, van richtlijn 2010/30 onvoldoende gekwalificeerd is.

170    Bijgevolg moeten het vijfde tot en met zevende middel worden afgewezen.

171    Derhalve dient de hogere voorziening in haar geheel te worden afgewezen.

 Kosten

172    Artikel 184, lid 2, van zijn Reglement voor de procesvoering bepaalt dat het Hof over de kosten beslist wanneer de hogere voorziening ongegrond is.

173    Ingevolge artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien rekwirantes in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in alle kosten van deze hogere voorziening.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart:

1)      De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)      Dyson Ltd en de veertien andere rekwirantes dragen naast hun eigen kosten ook de kosten van de Europese Commissie.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.