Language of document : ECLI:EU:T:2014:1096

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

17 december 2014 (*)

„Mededinging – Misbruik van machtspositie – Sloveense markt van diensten van mobiele telefonie – Beschikking tot afwijzing van een klacht – Behandeling van de zaak door een mededingingsautoriteit van een lidstaat – Geen belang van de Unie”

In zaak T‑201/11,

Si.mobil telekomunikacijske storitve d.d., gevestigd te Ljubljana (Slovenië), aanvankelijk vertegenwoordigd door P. Alexiadis en E. Sependa, solicitors, vervolgens door M. Alexiadis, P. Figueroa Regueiro en A. Melihen, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door C. Giolito, B. Gencarelli en A. Biolan, vervolgens door Giolito en Biolan, als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

Republiek Slovenië, vertegenwoordigd door T. Mihelič Žitko en V. Klemenc als gemachtigden,

en door

Telekom Slovenije d.d. (voorheen Mobitel, telekomunikacijske storitve d.d.), gevestigd te Ljubljana (Slovenië), vertegenwoordigd door J. Sladič en P. Sladič, advocaten,

interveniëntes,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van beschikking C(2011) 355 definitief van de Commissie van 24 januari 2011 tot afwijzing van verzoeksters klacht betreffende vermeende inbreuken van Mobitel op artikel 102 VWEU op verschillende groothandels‑ en kleinhandelsmarkten van mobiele telefonie (Zaak COMP/39.707 – Si.mobil/Mobitel),

wijst

HET GERECHT (Derde kamer),

samengesteld als volgt: S. Papasavvas, president, N. J. Forwood en E. Bieliūnas (rapporteur), rechters,

griffier: C. Kristensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 juli 2014,

het navolgende

Arrest (1)

 Voorgeschiedenis van het geding

[omissis]

 Procesverloop en conclusies van partijen

11      Bij op 4 april 2011 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

12      Bij op 24 juni 2011 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft Mobitel verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van de Commissie.

13      Bij op 8 september 2011 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft de Republiek Slovenië verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van de Commissie.

14      Bij beschikking van 8 november 2011 heeft de president van de Vijfde kamer van het Gerecht deze interventieverzoeken ingewilligd.

15      Bij op 24 februari 2012 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft Tušmobil d.o.o. verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van verzoekster. Bij beschikking van 16 november 2012 heeft de president van de Vijfde kamer van het Gerecht dat verzoek afgewezen.

16      Wegens de gedeeltelijke vervanging van de leden van het Gerecht is de zaak toegewezen aan een nieuwe rechter-rapporteur, die lid is van de Derde kamer.

17      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

18      Partijen hebben ter terechtzitting van 9 juli 2014 pleidooi gehouden en op de vragen van het Gerecht geantwoord.

19      Verzoekster concludeert tot:

–        nietigverklaring van de bestreden beschikking;

–        verwijzing van de Commissie in de kosten.

20      De Commissie en interveniëntes concluderen tot:

–        verwerping van het beroep;

–        verwijzing van verzoekster in de kosten.

 In rechte

 1. Ontvankelijkheid

[omissis]

 2. Ten gronde

[omissis]

 Eerste middel: kennelijk verkeerde toepassing door de Commissie van de in verordening nr. 1/2003 en in de netwerkmededeling van de Commissie vastgestelde bevoegdheidsregels

28      Verzoekster stelt in wezen dat de Commissie, bij de afwijzing van haar klacht, artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1/2003, gelezen tegen de achtergrond van de netwerkmededeling, kennelijk verkeerd heeft toegepast.

29      In dat betoog beroept verzoekster zich, in wezen, op twee grieven: onjuiste uitlegging enerzijds en verkeerde toepassing anderzijds van de bij artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1/2003 gestelde voorwaarden.

 Bij artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1/2003 gestelde voorwaarden

30      Verzoekster verwijt de Commissie in de bestreden beschikking geen „afweging” nodig te hebben gevonden „om te beoordelen of de Unie voldoende belang had bij [onderzoek] van de zaak, wat de gestelde feitelijke gedragingen in de detailhandel betreft”. Voorts, aldus verzoekster, is de Commissie bijzonder goed geplaatst om de zaak in de zin van punt 15 van de netwerkmededeling te behandelen en is de UVK niet goed geplaatst om de zaak in de zin van punt 8 van deze mededeling te behandelen.

31      Dienaangaande, aldus overweging 18 van verordening nr. 1/2003, moet „[o]pdat de meest geschikte autoriteiten binnen het netwerk de zaken zouden behandelen, [...] in een algemene bepaling worden vastgelegd dat een mededingingsautoriteit een procedure kan opschorten of afsluiten op grond van het feit dat een andere autoriteit dezelfde zaak behandelt of heeft behandeld, zodat elke zaak door slechts één autoriteit wordt behandeld” en „mag [deze bepaling] niet afdoen aan de in de rechtspraak van het Hof van Justitie erkende mogelijkheid voor de Commissie een klacht wegens het ontbreken van belang voor de Gemeenschap af te wijzen, ook wanneer geen enkele andere mededingingsautoriteit het voornemen te kennen heeft gegeven de zaak in behandeling te nemen”.

32      Voorts bepaalt artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1/2003: „Wanneer de mededingingsautoriteiten van verschillende lidstaten ten aanzien van eenzelfde overeenkomst, besluit van een ondernemersvereniging of feitelijke gedraging een klacht hebben ontvangen of ambtshalve een procedure uit hoofde van artikel 81 [EG] of artikel 82 [EG] zijn begonnen, is het feit dat één autoriteit de zaak behandelt, een voldoende grond voor de andere autoriteiten om de klacht af te wijzen of de door hen gevoerde procedure te schorsen. Ook de Commissie kan een klacht afwijzen op grond van het feit dat een mededingingsautoriteit van een lidstaat de zaak behandelt.”

33      De Commissie kan blijkens de duidelijke tekst van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1/2003 een klacht op basis van dat artikel afwijzen, als zij vaststelt enerzijds dat de mededingingsautoriteit van een lidstaat de voor haar hangende zaak „behandelt” en anderzijds dat deze zaak „eenzelfde overeenkomst, besluit van een ondernemersvereniging of feitelijke gedraging” betreft. Wanneer aan deze twee voorwaarden is voldaan, heeft de Commissie, anders gezegd, „voldoende grond” om de bij haar ingediende klacht af te wijzen.

34      De toepassing van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1/2003 kan dus niet aan andere dan de in punt 33 hierboven vermelde voorwaarden worden onderworpen.

35      Verzoekster kan zich dus niet beroepen op schending van een regel van de bevoegdheidsverdeling tussen de Commissie en de mededingingsautoriteiten van de lidstaten. Evenmin kan verzoekster stellen dat de Commissie was gehouden tot een belangenafweging en beoordeling van het Uniebelang bij verder onderzoek van haar klacht.

36      In de eerste plaats beschikken de Commissie en de mededingingsautoriteiten van de lidstaten krachtens de artikelen 4 en 5 van verordening nr.1/2003 hoe dan ook over parallelle bevoegdheden voor de toepassing van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] en berust de systematiek van verordening nr. 1/2003 op een nauwe samenwerking tussen hen (arrest van 16 oktober 2013, Vivendi/Commissie, T‑432/10, EU:T:2013:538, punt 26; zie ook in die zin arresten van 13 juli 2011, ThyssenKrupp Liften Ascenseurs e.a./Commissie, T‑144/07, T‑147/07–T‑150/07 en T‑154/07, Jurispr., EU:T:2011:364, punt 75, en 6 februari 2014, CEEES en Asociación de Gestores de Estaciones de Servicio/Commissie, T‑342/11, Jurispr., EU:T:2014:60, punt 68).

37      Noch verordening nr. 1/2003 noch de netwerkmededeling bevat evenwel een regel van bevoegdheidsverdeling tussen de Commissie en de mededingingsautoriteiten van de lidstaten.

38      Enerzijds kunnen overweging 18 en artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1/2003 namelijk niet worden geacht een criterium vast te stellen voor de toewijzing aan dan wel de verdeling van de zaken of de bevoegdheden tussen de Commissie en de nationale autoriteit of autoriteiten die eventueel bij de zaak in kwestie betrokken zijn (zie in die zin arrest van 8 maart 2007, France Télécom, T‑340/04, Jurispr., EU:T:2007:81, punt 130).

39      Anderzijds, aldus punt 4 van de netwerkmededeling, zijn raadplegingen en uitwisselingen binnen het netwerk een zaak tussen de openbare handhavingsinstanties en schept zij, aldus punt 31 ervan, geen individueel recht voor de betrokken ondernemingen dat de zaak door een bepaalde autoriteit zal worden behandeld (arrest van 8 maart 2007, France Télécom, T‑339/04, Jurispr., EU:T:2007:80, punt 83). Meer in het algemeen kan een onderneming zich noch op basis van verordening nr. 1/2003 noch op basis van deze netwerkmededeling gerechtigd achten of verwachten dat haar zaak door een bepaalde mededingingsautoriteit zal worden behandeld (zie in die zin arrest ThyssenKrupp Liften Ascenseurs e.a./Commissie, punt 36 supra, EU:T:2011:364, punt 78).

40      Ook gesteld dat voor de behandeling van de zaak de Commissie bijzonder goed en de UVK niet goed geplaatst was, beschikte verzoekster dus over geen enkel recht op behandeling van de zaak door de Commissie.

41      In de tweede plaats wenste de Raad blijkens overweging 18 van verordening nr. 1/2003 het de mededingingsautoriteiten, die aangesloten zijn bij het Europees mededingingsnetwerk, mogelijk te maken om een klacht af te wijzen op basis van een nieuwe grond, die verschilde van de grond inzake het ontbreken van Uniebelang die kan rechtvaardigen dat de Commissie een klacht afwijst. Deze laatste is bij toepassing van artikel 13 van verordening nr. 1/2003 dus niet gehouden tot belangenafweging en beoordeling van het Uniebelang bij verder onderzoek van verzoeksters klacht, voor zover de klacht de detailhandel betreft.

 Inachtneming van de in artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1/2003 gestelde voorwaarden

42      Verzoekster verwijt de Commissie in wezen ook schending in de bestreden beschikking van de in artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1/2003 gestelde voorwaarden. Zij stelt namelijk dat de UVK de zaak niet doeltreffend behandelde, en verwijt de Commissie dat zij ervan is uitgegaan dat de door de UVK onderzochte zaak „dezelfde op hetzelfde tijdstip en op dezelfde markt gepleegde inbreuken” betrof.

43      Artikel 13 en overweging 18 van verordening nr. 1/2003 weerspiegelen de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de nationale autoriteiten binnen het netwerk van mededingingsautoriteiten beschikken voor de behandeling van de zaken door de meest geschikte autoriteit binnen het netwerk (zie in die zin arrest van 14 februari 2012, Toshiba Corporation e.a., C‑17/10, Jurispr., EU:C:2012:72, punt 90). De Commissie beschikt, gelet op de haar bij het Verdrag en verordening nr. 1/2003 toegekende rol, a fortiori ook over een ruime beoordelingsbevoegdheid, wanneer zij artikel 13 van verordening nr. 1/2003 toepast.

44      Gelet op de ruime beoordelingsbevoegdheid van de Commissie bij toepassing van artikel 13 van verordening nr. 1/2003 moet de Unierechter zijn toetsing dus beperken tot verificatie of de procedure‑ en motiveringsvoorschriften in acht zijn genomen, alsook of de feiten juist zijn vastgesteld, niet kennelijk onjuist en zonder misbruik van bevoegdheid zijn beoordeeld (zie naar analogie arrest van 11 juni 2014, Communicaid Group/Commissie, T‑4/13, EU:T:2014:437, punt 95).

45      Tegen de achtergrond van deze beginselen dient te worden nagegaan of de Commissie heeft voldaan aan de twee in artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1/2003 gestelde en in punt 33 hierboven in herinnering gebrachte voorwaarden.

 – Behandeling van de zaak door de UVK

46      Verzoekster verwijt de Commissie te zijn voorbijgegaan aan de gegevens die de conclusie hadden gewettigd dat de UVK de zaak niet verder diende te behandelen en die dus hadden geleid tot ontneming van de bevoegdheid aan deze nationale mededingingsautoriteit. Deze gegevens betroffen institutionele tekortkomingen bij de UVK: in de eerste plaats was deze mededingingsautoriteit niet functioneel onafhankelijk van het voogdijministerie van interveniënt; in de tweede plaats was de naar Sloveens recht voorgeschreven termijn van twee jaar voor het nemen van een beslissing overschreden; in de derde plaats beschikte de UVK over onvoldoende financiële middelen en in de vierde plaats waren er tekortkomingen bij het Agencija za pošto in elektronske komunikacije (Sloveense regelgevende autoriteit voor elektronische post en communicatie; hierna: „APEK”). Met haar betoog dat de UVK de zaak niet verder diende te behandelen, stelt verzoekster dus in wezen dat de UVK de zaak niet doeltreffend kon behandelen.

47      In de eerste plaats dient de betekenis van de in artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1/2003 gebruikte term „behandelen” te worden verduidelijkt en de toepassing in casu van dit artikel door de Commissie te worden onderzocht.

48      De term „behandelen” kan niet louter klachtindiening bij of ambtshalve kennisneming van een zaak door een andere autoriteit betekenen. Op zich bewijst klachtindiening bij of ambtshalve kennisneming van een zaak door een mededingingsautoriteit van een lidstaat namelijk niet dat de mededingingsautoriteit van een lidstaat haar bevoegdheden gebruikt en nog minder dat zij de gegevens van de betrokken zaak feitelijk en rechtens onderzoekt. Zo zou de Commissie tekortkomen aan haar algemene toezichtplicht krachtens artikel 105, lid 1, VWEU, wanneer zij een klacht kon afwijzen alleen op grond van klachtindiening bij of ambtshalve kennisneming van een zaak door een mededingingsautoriteit van een lidstaat zonder dat deze handelingen leiden tot enige behandeling van de betrokken zaak.

49      Artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1/2003 eist evenwel geenszins dat de Commissie bij toepassing van dat artikel op een bijzonder geval de gegrondheid beoordeelt van de beleidslijnen van de nationale mededingingsautoriteit, die de zaak behandelt.

50      Derhalve moet de Commissie bij afwijzing van een klacht krachtens artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1/2003 zich op basis van de inlichtingen waarover zij beschikt op de dag van haar beschikking, met name ervan vergewissen dat de mededingingsautoriteit van een lidstaat de zaak onderzocht.

51      De bestreden beschikking berust in casu op een door de UVK tot de Commissie gerichte brief van 18 november 2009, waarin de UVK bevestigde dat zij een onderzoek had ingesteld en de zaak actief behandelde.

52      Voorts preciseerde de Commissie in de bestreden beschikking dat zij over de betrokken zaak regelmatig contact met de UVK onderhield en dat deze mededingingsautoriteit blijkens deze contacten deze zaak actief behandelde.

53      Andere dossierstukken en met name verzoeksters brief aan de Commissie van 18 februari 2010, waarin verzoekster in het kader van een presentatie van de door de UVK geleide procedure inzake de detailhandelsmarkt zelf erkent dat de UVK haar op 10 februari 2010 een vragenlijst heeft gestuurd, bevestigen overigens dat de UVK de zaak behandelde.

54      Zo kon de Commissie in casu terecht beschouwen dat de UVK de zaak „behandelde” in de zin van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1/2003.

55      In de tweede plaats dienen verzoeksters argumenten te worden afgewezen dat de Commissie haar plicht niet is nagekomen om te zorgen voor een doeltreffende toepassing van de mededingingsregels van de Unie, wanneer zij haar klacht afwees voor zover zij de detailhandelsmarkt betrof, op grond dat de UVK de zaak behandelde.

56      Blijkens de motivering van verordening nr. 1/2003 en in het bijzonder de overwegingen 1, 6, 8 en 35 ervan strekt de nauwere deelneming van de mededingingsautoriteiten van de lidstaten aan de toepassing van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] en de aan deze laatste opgelegde verplichting tot handhaving van deze bepalingen, wanneer de handel tussen de lidstaten ongunstig kan worden beïnvloed, er namelijk juist toe het door deze verordening nagestreefde doel van doeltreffendheid te garanderen.

57      Zo kan de doeltreffendheidseis niet de verplichting voor de Commissie meebrengen om bij de toepassing van artikel 13 van verordening nr. 1/2003 na te gaan of de betrokken mededingingsautoriteit over de institutionele, financiële en technische middelen beschikt om de haar bij verordening nr. 1/2003 toegewezen taak te vervullen; dat dreigt in te gaan tegen de strekking van deze bijzondere bepaling.

58      De door verzoekster aan de Commissie verstrekte gegevens tonen hoe dan ook onvoldoende aan dat institutionele tekortkomingen bij de UVK en met name een gebrek aan onafhankelijkheid, middelen of zorgvuldigheid bij deze mededingingsautoriteit haar zouden verhinderen haar taak te verrichten.

59      Allereerst is de onafhankelijkheid van de UVK bij wet geregeld, geniet deze mededingingsautoriteit blijkens de dossierstukken en met name de door verzoekster overgelegde stukken daadwerkelijk een functionele onafhankelijkheid en onderzocht zij reeds vermeende mededingingsverstorende gedragingen van verschillende historische marktdeelnemers, waarvan het kapitaal voor het grootste deel in handen van de staat is.

60      Voorts blijkt niet manifest uit de door verzoekster overgelegde documenten dat de UVK wegens onvoldoende middelen onmogelijk onderzoek kan verrichten of de betrokken zaak kan behandelen.

61      Wat bovendien verzoeksters argument betreft dat de UVK de termijn van twee jaar voor de vaststelling van een beslissing heeft overschreden, is de bestreden beschikking vóór het verstrijken van deze termijn vastgesteld. Hoe dan ook blijkt uit de door verzoekster ter terechtzitting voorgelegde stukken en verklaringen van de Sloveense Republiek dat deze termijn geen dwingende termijn is, waarvan de overschrijding belet dat de UVK een beslissing, eventueel met corrigerende maatregelen, vaststelt. Zo kan de Commissie niet worden verweten de UVK niet de bevoegdheid te hebben ontnomen op basis van artikel 11, lid 6, van verordening nr. 1/2003 op grond dat deze mededingingsautoriteit een procedure te lang rekte.

62      Andere door verzoekster overgelegde stukken zijn irrelevant, daar zij niet de UVK, maar de APEK, de Sloveense regelgevende autoriteit voor elektronische post en communicatie, betreffen.

63      Wat haar argumenten betreft dat de UVK artikel 102 VWEU na de vaststelling van de bestreden beschikking niet doeltreffend heeft toegepast, volstaat de vaststelling dat zij in het onderhavige geding irrelevant zijn, daar zij feiten van na de bestreden beschikking betreffen.

64      Volgens vaste rechtspraak dient de rechtmatigheid van een Uniehandeling immers te worden beoordeeld met inachtneming van de feiten en de rechtstoestand die bestonden op de datum van de vaststelling van de handeling. Bijgevolg kan bij de beoordeling van de rechtmatigheid van die handeling geen rekening worden gehouden met elementen die dateren van na de vaststelling van de Uniehandeling (zie arrest van 9 september 2011, Frankrijk/Commissie, T‑257/07, Jurispr., EU:T:2011:444, punt 172 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

65      Ten slotte kan de verklaring van de oud-president van de UVK in een persartikel van 22 juni 2011 dat deze mededingingsautoriteit toentertijd uitging van onderzoek van de zaak door de Commissie, niet aantonen dat de UVK de zaak niet kon behandelen. Zoals uit deze verklaring blijkt en zoals de Commissie ter terechtzitting verduidelijkte, wisselden de UVK en de Commissie in juni en juli 2009, dat wil zeggen vóór de indiening van verzoeksters klacht bij de Commissie, in het stadium van de oorspronkelijke taakverdeling tussen deze twee leden van het Europese mededingingsnetwerk, overigens daadwerkelijk brieven.

66      Wat in de derde plaats het door verzoekster gestelde verlies van haar procedurele rechten in de nationale procedure betreft, kan dat argument niet slagen, daar het niet afdoet aan de vaststelling dat de Commissie ervan kon uitgaan dat de UVK de zaak behandelde. Dienaangaande dient eraan te worden toegevoegd dat verzoekster, zoals zij ter terechtzitting verklaarde, ervoor koos niet te verzoeken om toelating tot interventie voor de UVK, want zij dacht dat de Commissie ernstig voornemens was de zaak te behandelen. Uit verzoeksters schrifturen voor het Gerecht of de tot ondersteuning ervan overgelegde documenten blijkt geen betoog en nog minder bewijs dat de Commissie haar precieze toezeggingen deed dat zij de zaak zou behandelen.

67      Mitsdien geeft de afwijzing door de Commissie van verzoeksters klacht voor zover deze klacht de detailhandel betreft, op grond dat de UVK de zaak behandelde, geen blijk van een kennelijke vergissing.

 – Zelfde als de door de UVK behandelde feitelijke gedragingen

68      Verzoekster stelt een kennelijke vergissing van de Commissie, wanneer zij in de bestreden beschikking ervan uitging dat de voor haar geformuleerde aanvragen en de door de UVK onderzochte zaak „dezelfde op hetzelfde tijdstip en op dezelfde markt gepleegde inbreuken” betroffen. Voorts maakte de Commissie haars inziens een artificieel en onjuist onderscheid tussen de gegevens van de zaak inzake de detail‑ en de groothandel.

69      In de eerste plaats, aldus artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1/2003, kan de Commissie een klacht afwijzen op grond dat in die klacht „eenzelfde [...] feitelijke gedraging” aan de orde is als in een zaak die een mededingingsautoriteit van een lidstaat aan het behandelen is.

70      Voorts, aldus verzoeksters klacht, paste interveniënte met name een uitsluitingsstrategie op de detailhandelsmarkt van mobiele telefonie toe met de lancering in 2008 van haar product „Džabest”, die leidde tot uitholling van marges. Ook beschouwde zij het gedrag van interveniënte op de detailhandelsmarkt als een toepassing van afbraakprijzen (zie punten 4 en 6 hierboven).

71      De Commissie wees er in de bestreden beschikking op dat de UVK haar bij brief van 18 november 2009 had meegedeeld dat zij mogelijk misbruik van machtspositie door interveniënte met name op de detailhandelsmarkt van mobiele telefonie vanaf 2008 onderzocht en daaraan had toegevoegd dat dat onderzoek met name betrekking had op het door interveniënte gelanceerde detailhandelsproduct „Džabest” en op de vraag of bij interveniënte sprake was van gedrag in de vorm van uitholling van marges en/of toepassing van afbraakprijzen.

72      De door verzoekster bij de Commissie ingediende klacht en de door de UVK behandelde zaak betroffen dus, zoals de brief van de UVK van 18 november 2009 bevestigt, het gedrag van interveniënte vanaf 2008. Deze klacht betrof dus het gedrag van dezelfde onderneming in dezelfde periode. De door verzoekster gemelde feitelijke gedragingen en de door de UVK behandelde zaak betroffen ook dezelfde geografische markt, namelijk de Sloveense markt. Ten slotte is onbetwist dat de Commissie zich moest buigen over een feitelijke gedraging in de vorm van uitholling van marges en/of toepassing van afbraakprijzen op de detailhandelsmarkt van diensten van mobiele telefonie, waarover een procedure aan de gang was bij de UVK, die bij voormelde brief vervolgens bevestigde dat zij die gedraging onderzocht.

73      Daaruit volgt dat de Commissie in de bestreden beschikking zonder kennelijk onjuiste beoordeling vaststelde dat in de procedure bij de UVK „dezelfde op hetzelfde tijdstip en op dezelfde markt gepleegde inbreuken” als in de bij haar ingediende klacht over de detailhandelsmarkt aan de orde waren.

74      In de tweede plaats kan verzoeksters argument dat de Commissie de gegevens van de zaak over de detailhandels‑ en de groothandelsverkoop artificieel en ten onrechte heeft gesplitst, niet slagen.

75      De Commissie moet namelijk, wanneer zij voornemens is een klacht op basis van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1/2003 af te wijzen, zich er met name van vergewissen dat in de bij de mededingingsautoriteit van de lidstaat behandelde zaak dezelfde feiten als in de klacht aan de orde zijn.

76      De Commissie kan evenwel niet gebonden zijn door het voorwerp en de oorzaak van de door de klagers geformuleerde verzoeken of hun kwalificaties van de gestelde feiten.

77      De Commissie mocht in casu, aangezien zij zich ervan had vergewist dat de door de UVK behandelde zaak dezelfde als de in een deel van verzoeksters klacht gestelde feiten betrof, dus artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1/2003 op dat deel van de klacht toepassen en nagaan of een belang van de Unie verder onderzoek van het overige deel van deze klacht gebood.

78      Mitsdien moet het eerste middel worden afgewezen.

 Tweede middel: kennelijke vergissing door de Commissie bij de belangenafweging in de zin van de rechtspraak

[omissis]

 Kosten

[omissis]

HET GERECHT (Derde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Si.mobil telekomunikacijske storitve d.d. zal haar eigen kosten alsook de kosten van de Europese Commissie en van Telekom Slovenije d.d. dragen.

3)      De Republiek Slovenië zal haar eigen kosten dragen.

Papasavvas

Forwood

Bieliūnas

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 17 december 2014.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.


1 Enkel de punten van dit arrest waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven.