Language of document : ECLI:EU:C:2024:328

Voorlopige editie

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

L. MEDINA

van 18 april 2024 (1)

Zaak C760/22

FP,

QV,

IN,

YL,

VD,

JF,

OL

In tegenwoordigheid van

Sofiyska gradska prokuratura (openbaar ministerie voor de stad Sofia, Bulgarije)

[verzoek van de Sofiyski gradski sad (rechter voor de stad Sofia, Bulgarije) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële beslissing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikelen 47 en 48 – Richtlijn (EU) 2016/343 – Recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn – Deelname aan de terechtzitting op afstand, via videoconferencing, tijdens de COVID-19-pandemie – Verplichting om bij de terechtzitting aanwezig te zijn”






I.      Inleiding

1.        De digitalisering van justitie heeft belangrijke gevolgen voor de fundamentele procedurele rechten in strafprocedures, met name het recht om op zijn proces aanwezig te zijn en de eerbiediging van de rechten van de verdediging. De noodzaak om de continuïteit van de rechtspleging tijdens de COVID-19-pandemie te verzekeren en het algemeen belang van de bescherming van de volksgezondheid hebben de lidstaten en landen over de hele wereld ertoe gebracht om in hun rechtsstelsels het gebruik van videoconferencing in strafprocedures in te voeren of om het gebruik ervan uit te breiden en te veralgemenen.(2) De nieuwe uitdagingen in verband met de „verweerder op afstand”(3) doen delicate vragen rijzen over het juiste evenwicht tussen de uitoefening van fundamentele procedurele rechten in strafprocedures en het gebruik van digitale middelen om de rechtspleging doeltreffend te laten verlopen.

2.        In het Unierecht voorziet artikel 8, lid 1, van richtlijn (EU) 2016/343(4) in het procedurele recht van verdachten en beklaagden om aanwezig te zijn ter terechtzitting, dat een wezenlijk onderdeel vormt van het in de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) neergelegde grondrecht op een eerlijk proces. In het hoofdgeding rijst de vraag of deze bepaling in de weg staat aan een beslissing van een strafrechter om een beklaagde via videoconferencing aan zijn proces te laten deelnemen, ofschoon het nationale recht niet in een specifieke rechtsgrondslag voor een dergelijke wijze van deelname voorziet. Het Hof krijgt dus de gelegenheid om voor het eerst het recht om ter terechtzitting aanwezig te zijn uit te leggen in de context van het gebruik van videoconferencing en andere technologieën voor communicatie op afstand.

II.    Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Richtlijn 2016/343

3.        Overwegingen 9, 33, 35 en 48 van richtlijn 2016/343 luiden als volgt:

„(9)      Deze richtlijn heeft als doel het recht op een eerlijk proces in strafzaken te versterken door gemeenschappelijke minimumvoorschriften vast te stellen over bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en het recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn.

[...]

(33)      Het recht op een eerlijk proces is een van de grondbeginselen van een democratische samenleving. Het recht van verdachten en beklaagden om aanwezig te zijn bij de terechtzitting, is gebaseerd op dat recht en moet in de hele Unie worden gewaarborgd.

[...]

(35)      Het recht van verdachten en beklaagden om bij de terechtzitting aanwezig te zijn, is niet absoluut. Onder bepaalde voorwaarden dienen verdachten en beklaagden de mogelijkheid te hebben om, uitdrukkelijk of stilzwijgend maar op ondubbelzinnige wijze, afstand te doen van dat recht.

[...]

(48)      Aangezien deze richtlijn voorziet in minimumvoorschriften, moeten de lidstaten de in deze richtlijn vastgestelde rechten kunnen uitbreiden om een hoger beschermingsniveau te bieden. Het door de lidstaten geboden beschermingsniveau mag nooit lager zijn dan de normen die zijn opgenomen in het Handvest of het [Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM)], zoals uitgelegd door het Hof van Justitie en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens [(EHRM)].”

4.        Artikel 1 („Onderwerp”) van richtlijn 2016/343 bepaalt:

„Deze richtlijn bevat gemeenschappelijke minimumvoorschriften inzake:

[...]

b)      het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn.”

5.        Artikel 8 („Recht op aanwezigheid bij proces”) van deze richtlijn bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat verdachten en beklaagden het recht hebben om aanwezig te zijn bij hun terechtzitting.

2.      De lidstaten kunnen voorzien in de mogelijkheid dat een proces, dat kan leiden tot een beslissing over schuld of onschuld van een verdachte of beklaagde, kan plaatsvinden in zijn afwezigheid, op voorwaarde dat:

a)      de verdachte of beklaagde tijdig in kennis is gesteld van de terechtzitting en van de gevolgen van zijn afwezigheid; of

b)      de verdachte of beklaagde, die van het proces in kennis is gesteld, wordt vertegenwoordigd door een gemachtigde advocaat die ofwel door de verdachte of de beklaagde dan wel door de staat werd aangesteld.”

 Bulgaars recht

6.        Artikel 6a, lid 2, van Zakon za merkite i deystviyata po vreme na izvanrednoto polozhenie, obyaveno s reshenie na Narodnoto sabranie ot 13.03.2020 i za preodolyavane na posleditsite (wet betreffende de maatregelen en acties genomen tijdens de bij besluit van de Nationale Vergadering van 13 maart 2020 afgekondigde noodtoestand en betreffende de aanpak van de gevolgen daarvan; hierna: „noodtoestandwet”), die van kracht was tot en met 31 mei 2022, bepaalde:

„Tijdens de noodtoestand of de periode van de epidemie en gedurende twee maanden na de opheffing van deze noodtoestand kunnen openbare terechtzittingen [...] op afstand worden gehouden indien de rechtstreekse virtuele deelname van de partijen aan het proces of de procedure wordt verzekerd. Van de gehouden terechtzittingen wordt onverwijld een proces-verbaal opgemaakt en gepubliceerd, en de opname van de terechtzitting wordt bewaard totdat de termijn voor het corrigeren en aanvullen van het proces-verbaal is verstreken, tenzij het reglement voor de procesvoering anders bepaalt. De rechter [...] stelt de partijen ervan in kennis wanneer de terechtzitting op afstand wordt gehouden.”

7.        Artikel 55 van de Nakazatelno-protsesualen kodeks (Bulgaars wetboek van strafvordering; hierna: „NPK”) luidt als volgt:

„De beklaagde heeft het recht om: [...]; aan de strafprocedure deel te nemen; [...].”

8.        Artikel 269 NPK bepaalt:

„(1)      In zaken waarin de beklaagde een ernstig strafbaar feit ten laste wordt gelegd, is zijn aanwezigheid ter terechtzitting verplicht.

(2)      Ook in zaken waarin zijn aanwezigheid niet verplicht is, kan de rechter de beklaagde gelasten te verschijnen, indien dit vereist is voor de objectieve waarheidsvinding.

(3)      Mits dit niet in de weg staat aan de objectieve waarheidsvinding, kan de zaak in afwezigheid van de beklaagde worden behandeld, indien:

1.      de beklaagde zich niet op het door hem opgegeven adres bevindt of hij zijn adres heeft gewijzigd zonder de bevoegde autoriteit daarvan in kennis te stellen;

2.      zijn woonplaats in Bulgarije onbekend is en ondanks uitgebreid onderzoek niet kon worden vastgesteld;

3.      hij naar behoren is gedagvaard maar zonder opgave van geldige redenen niet is verschenen, en de procedure van artikel 247c, lid 1, NPK in acht is genomen;

4.      de beklaagde zich buiten het grondgebied van de Republiek Bulgarije bevindt en:

a)      zijn woonplaats onbekend is;

b)      hij om andere redenen niet kan worden gedagvaard;

c)      hij naar behoren is gedagvaard maar zonder opgave van geldige redenen niet is verschenen.”

9.        Artikel 115, lid 2, NPK luidt:

„De beklaagde mag niet worden ondervraagd door een gedelegeerde rechter of via videoconferencing, tenzij hij zich buiten Bulgarije bevindt en deze procedure geen beletsel vormt voor de objectieve waarheidsvinding.”

10.      Artikel 474, lid 1, NPK luidt als volgt:

„Een rechterlijke instantie van een andere staat is slechts gemachtigd om een persoon die getuige of deskundige is in een strafprocedure en die zich in de Republiek Bulgarije bevindt, via video- of teleconferencing te ondervragen of een verhoor af te nemen met deelname van een beklaagde, indien dit niet in strijd is met de fundamentele beginselen van het Bulgaarse recht. Een verhoor via videoconferencing met deelname van een beklaagde kan slechts plaatsvinden met zijn instemming en nadat de betrokken Bulgaarse rechterlijke instantie en de rechterlijke instanties van de andere staat overeenstemming hebben bereikt over de wijze waarop de videoconferencing zal plaatsvinden.”

III. Korte uiteenzetting van de feiten en de procedure in het hoofdgeding

11.      FP wordt vervolgd wegens lidmaatschap van een criminele organisatie die is opgericht met het oog op verrijking en het gezamenlijk plegen van fiscale delicten in de zin van artikel 255 van de Nakazatelen kodeks (Bulgaars strafwetboek; hierna: „NK”). Volgens de NK is dit een ernstig strafbaar feit.

12.      FP heeft bij het begin van de procedure een raadsman aangesteld.

13.      Bij vonnis van 11 april 2019 is FP door de voormalige Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) schuldig bevonden en veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden met een proeftijd van drie jaar. Dit vonnis is in hoger beroep vernietigd. De zaak werd naar een andere kamer van de voormalige Spetsializiran nakazatelen sad, namelijk de Sofiyski gradski sad (rechter voor de stad Sofia, Bulgarije), zijnde de verwijzende rechter, verwezen voor een nieuw proces. Het nieuwe proces is begonnen op 30 juni 2021.

14.      Tijdens de inleidende openbare terechtzitting van 12 oktober 2021 heeft FP verzocht om op afstand aan de procedure te mogen deelnemen via een online communicatieverbinding met beeld en geluid, aangezien hij in het Verenigd Koninkrijk woonde en werkte. Hij verklaarde dat hij met alle processtukken vertrouwd was en dat zijn rechten niet zouden worden geschonden door deelname op afstand.

15.      FP’s advocaat was fysiek aanwezig in de rechtszaal en verklaarde dat nieuw materiaal elektronisch naar FP kon worden verstuurd, zodat laatstgenoemde het tijdig kon inzien. Verder verklaarde hij dat het overleg met zijn cliënt kon plaatsvinden door de videotransmissie te onderbreken en een aparte verbinding buiten de rechtszaal tot stand te brengen.

16.      De verwijzende rechter heeft FP, op grond van artikel 6a, lid 2, van de noodtoestandwet, toegestaan om op afstand aan de openbare terechtzitting van 12 oktober 2021 deel te nemen, met inachtneming van de door de rechter gestelde voorwaarden en waarborgen. Aan de volgende terechtzittingen, met uitzondering van die van 28 februari 2022, waarbij hij fysiek aanwezig was, heeft FP via videoconferencing deelgenomen.

17.      Op de voor 13 juni 2022 geplande terechtzitting wenste FP op afstand aan de procedure te blijven deelnemen. De verwijzende rechter betwijfelde echter of deze mogelijkheid naar Bulgaars recht nog bestond, aangezien artikel 6a, lid 2, van de noodtoestandwet sinds 31 mei 2022 niet meer van kracht was. De verwijzende rechter merkt op dat de NPK niet voorziet in de mogelijkheid voor beklaagden om via videoconferencing aan de gerechtelijke procedure deel te nemen, behalve in een aantal specifieke gevallen, die niet van toepassing zijn op de onderhavige procedure. Volgens deze rechter wordt het gebruik van videoconferencing door de Bulgaarse wetgeving echter niet uitdrukkelijk verboden.

18.      Gelet op het ontbreken van een specifieke rechtsgrondslag heeft FP’s raadsman voorgesteld om zijn cliënt op afstand aan de terechtzitting te laten deelnemen terwijl hij als afwezig werd beschouwd.

19.      De verwijzende rechter heeft het voorstel om FP als afwezig te beschouwen niet aanvaard. Hij was van oordeel dat FP daadwerkelijk aan het proces kon deelnemen, ook al was hij niet fysiek in de rechtszaal aanwezig.

20.      Bij gebreke van een rechtsgrondslag in het nationale recht voor het gebruik van videoconferencing achtte de verwijzende rechter het noodzakelijk om na te gaan of het verenigbaar is met richtlijn 2016/343 dat de beklaagde kan beslissen hoe hij zich van zijn plicht kwijt om bij de strafprocedure aanwezig te zijn. In dit verband betwijfelt de verwijzende rechter of FP als aanwezig moet worden beschouwd voor zover zijn rechten niet zijn geschonden en alle maatregelen zijn genomen om ervoor te zorgen dat er geen wezenlijk verschil bestaat tussen zijn fysieke aanwezigheid in de rechtszaal en zijn deelname aan de procedure via een onlineverbinding.

21.      Op basis van deze overwegingen heeft de Sofiyski gradski sad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Wordt het recht van de verdachte op aanwezigheid bij het proces als bedoeld in artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343, gelezen in samenhang met overwegingen 33 en 44 van deze richtlijn, geschonden indien hij op zijn uitdrukkelijke verzoek via een onlineverbinding aan de terechtzittingen in de strafprocedure deelneemt, voor zover hij wordt verdedigd door een door hem gemachtigde en in de rechtszaal aanwezige advocaat, de verbinding hem in staat stelt om het verloop van het proces te volgen, bewijsmateriaal aan te brengen en van bewijsmateriaal kennis te nemen, hij zonder technische belemmeringen kan worden gehoord en een effectieve en vertrouwelijke communicatie met de advocaat wordt gewaarborgd?”

22.      Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door FP, de Hongaarse en de Letse regering en de Europese Commissie.

IV.    Beoordeling

A.      Herformulering van de prejudiciële vraag

23.      Volgens vaste rechtspraak staat het, in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof van Justitie, aan het Hof om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan hij het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof in voorkomend geval de voorgelegde vraag te herformuleren.(5)

24.      In de onderhavige zaak vloeit de vraag van de verwijzende rechter voort uit het feit dat de NPK de aanwezigheid van de beklaagde in de strafprocedure vereist wanneer hij wordt beschuldigd van een ernstig strafbaar feit, maar niet voorziet in de mogelijkheid om via videoconferencing aan deze procedure deel te nemen. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat er bepaalde situaties zijn waarin onlinedeelname mogelijk is, namelijk tijdens het vooronderzoek en in andere specifieke procedures. Deze situaties zijn echter niet van toepassing op de zaak in het hoofdgeding.(6)

25.      Zolang de noodtoestandwet van kracht was, mocht FP, de beklaagde in het hoofdgeding, tot een bepaalde procedurele fase aan het proces deelnemen. Toen deze wet niet langer van kracht was en bij gebreke van een andere wettelijke bepaling die voorzag in onlinedeelname aan de terechtzitting, heeft FP verzocht om op afstand aan het proces te mogen blijven deelnemen terwijl hij als afwezige werd behandeld. De verwijzende rechter heeft dit verzoek niet ingewilligd omdat hij van oordeel was dat FP niet als afwezig kon worden beschouwd terwijl hij daadwerkelijk aan de procedure deelnam. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat hij FP kon toestaan te beslissen over de wijze waarop hij zich zou kwijten van de in artikel 269, lid 1, NPK neergelegde verplichting om aanwezig te zijn bij de strafprocedure en deze persoon in staat kon stellen om online deel te nemen, mits hij ervoor zorgde dat de verdachte volledig deelnam aan de procedure. Hij betwijfelt echter of deze beslissing verenigbaar is met artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343.

26.      In het licht van het voorgaande wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343 aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een strafrechter een beklaagde die naar nationaal recht verplicht is ter terechtzitting aanwezig te zijn, de mogelijkheid biedt om via videoconferencing aan de procedure deel te nemen, ook al bevat het nationale recht geen uitdrukkelijke bepaling die een dergelijke wijze van deelname toestaat.

B.      Algemene beginselen inzake het recht van de beklaagde om op zijn proces aanwezig te zijn

27.      Artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343 bepaalt dat de lidstaten ervoor zorgen dat verdachten en beklaagden het recht hebben om aanwezig te zijn bij hun terechtzitting.

28.      De algemene beginselen inzake de uitoefening van het recht om op zijn proces aanwezig te zijn, zijn vastgesteld in de rechtspraak van het Hof, die steunt op de rechtspraak van het EHRM.

29.      Het Hof heeft er meer in het bijzonder aan herinnerd dat richtlijn 2016/343 volgens overweging 47 ervan de door het Handvest en het EVRM erkende grondrechten en beginselen eerbiedigt, waaronder het recht op een eerlijk proces, het vermoeden van onschuld en de rechten van de verdediging.(7)

30.      Zoals in overweging 33 van deze richtlijn wordt gesteld, is het recht van verdachten en beklaagden om bij de terechtzitting aanwezig te zijn, gebaseerd op het recht op een eerlijk proces, dat is verankerd in artikel 6 EVRM, waarmee, zoals uit de toelichtingen bij het Handvest blijkt, artikel 47, tweede en derde alinea, en artikel 48 van het Handvest overeenstemmen. Derhalve dient het Hof erop toe te zien dat de uitlegging die het aan deze laatste bepalingen geeft, zodanig is dat het daardoor geboden beschermingsniveau niet onderdoet voor het niveau dat wordt geboden door artikel 6 EVRM, zoals uitgelegd door het EHRM.(8)

31.      Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat de verschijning van een beklaagde van het grootste belang is voor een eerlijk strafproces, en dat de verplichting om te waarborgen dat de beklaagde het recht heeft om in de rechtszaal aanwezig te zijn in dat opzicht een van de essentiële onderdelen is van artikel 6 EVRM.(9)

32.      Volgens de rechtspraak van het EHRM heeft eenieder tegen wie vervolging is ingesteld, krachtens artikel 6, lid 3, onder c), weliswaar het recht om „zichzelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman [...]”, maar wordt in deze bepaling niet gespecificeerd hoe dit recht moet worden uitgeoefend. Het EHRM heeft derhalve herhaald dat het EVRM „de verdragsluitende staten vrijlaat in de keuze van de middelen om [dit recht] in hun rechtsstelsel te verzekeren, waarbij het [EHRM] enkel dient na te gaan of de door hen gekozen methode strookt met de vereisten van een eerlijk proces”.(10)

33.      In dit verband heeft het EHRM benadrukt dat, gelet op de rechten van de verdediging die onder meer door artikel 6, lid 3, onder c), EVRM worden gewaarborgd, het recht van de beklaagde om aan de terechtzitting deel te nemen het recht van deze persoon impliceert om daadwerkelijk aan zijn of haar strafproces deel te nemen.(11) In het algemeen omvat dit, onder meer, niet alleen zijn recht om aanwezig te zijn, maar ook zijn recht om het proces te horen en te volgen.(12)

34.      Op basis van deze overwegingen heeft het Hof geoordeeld dat het in artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343 neergelegde recht van een beklaagde om bij de terechtzitting aanwezig te zijn zodanig moet worden gewaarborgd dat het in de gerechtelijke fase van de strafprocedure kan worden uitgeoefend op een wijze die voldoet aan de vereisten van een eerlijk proces. Dit recht waarborgt dus niet enkel de aanwezigheid van de beklaagde tijdens de zittingen die in het kader van de procedure tegen hem plaatsvinden, maar vereist dat deze persoon in staat is daadwerkelijk aan deze procedure deel te nemen en daartoe de rechten van de verdediging uit te oefenen.(13)

C.      Gebruik van videoconferencing in strafprocedures volgens de rechtspraak van het EHRM

35.      Het EHRM heeft bepaalde kwesties in verband met het verloop van terechtzittingen via videoconferencing onderzocht vanuit het oogpunt van het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. De rechtspraak van het EHRM biedt in dit opzicht enkele richtsnoeren.(14)

36.      Het EHRM heeft beginselen voor het gebruik van onlineterechtzittingen pogen vast te stellen in zijn toonaangevend arrest ter zake, namelijk Marcello Viola/Italië(15). Deze zaak betrof de gestelde schending van artikel 6 EVRM met betrekking tot het gebruik van videoconferencing in strafprocedures, waarin de Italiaanse wetgeving voorziet. Deze wetgeving was vastgesteld in het kader van de bestrijding van maffiamisdrijven. Zij gaf de strafrechter de mogelijkheid om te gelasten dat de beklaagde op afstand aan de terechtzitting zou deelnemen wanneer bepaalde in de wet vastgestelde beperkende voorwaarden van toepassing waren.

37.      In dat arrest heeft het EHRM allereerst herinnerd aan de basisbeginselen inzake het fundamentele belang van het recht van de beklaagde om bij het proces aanwezig te zijn en daadwerkelijk eraan deel te nemen.(16)

38.      Wat de toepassing van deze beginselen op de specifieke zaak betrof, heeft het EHRM vervolgens opgemerkt dat deelname aan de procedure via videoconferencing expliciet was opgenomen in de Italiaanse wet, waarin de gevallen waarin videoconferencing kon worden gebruikt, de autoriteit die bevoegd was om dit te gelasten en de technische regelingen voor het installeren van een audiovisuele verbinding waren gespecificeerd. Het wees erop dat de Corte costituzionale (grondwettelijk hof, Italië) dit verenigbaar heeft verklaard met de (Italiaanse) grondwet en het EVRM.

39.      Bovendien heeft het EHRM benadrukt dat, voor zover het nationale recht en de internationale instrumenten ter zake het gebruik van deze methode niet verbieden, zij is toegestaan voor het afnemen van getuigen- of deskundigenverklaringen, eventueel met deelname van de personen die worden vervolgd. Het verwees in dit verband naar verschillende andere internationale rechtsinstrumenten dan het EVRM.(17)

40.      In het licht van het bovenstaande heeft het EHRM geoordeeld dat „de deelname van de verweerder aan de procedure via videoconferencing [...] als zodanig niet in strijd [is] met het [EVRM]”. Niettemin heeft het vastgesteld dat de rechter zich ervan dient te vergewissen dat het gebruik van een dergelijke maatregel steeds een legitiem doel dient en dat de wijze waarop de maatregel wordt uitgevoerd, verenigbaar is met de vereisten van een eerlijke rechtsbedeling zoals neergelegd in artikel 6 EVRM.(18)

41.      Het EHRM heeft geoordeeld dat in de genoemde zaak de deelname van de verzoeker aan de terechtzittingen in hoger beroep via videoconferencing legitieme doelen in de zin van het EVRM nastreefde, namelijk het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van getuigen en slachtoffers van strafbare feiten met betrekking tot hun recht op leven, vrijheid en veiligheid, en de naleving van het vereiste van de „redelijke termijn” in gerechtelijke procedures.(19) Na te hebben onderzocht of de wijze van procesvoering de rechten van de verdediging eerbiedigde, heeft het geoordeeld dat het recht op een eerlijk proces niet was geschonden.

42.      In latere rechtspraak over het gebruik van videoconferencing in strafprocedures heeft het EHRM de Marcello Viola-beginselen toegepast, meestal vanuit het perspectief van de doeltreffendheid van de juridische vertegenwoordiging van een beklaagde die via videoconferencing verschijnt.(20) Zo heeft het EHRM in het arrest van de Grote kamer in de zaak Sakhnovskiy tegen Rusland(21) herhaald dat videoconferencing als vorm van deelname aan de procedure op zich niet onverenigbaar is met het begrip van een eerlijke en openbare terechtzitting. Er moet echter voor worden gezorgd dat de beklaagde zonder technische belemmeringen de procedure kan volgen en kan worden gehoord en dat doeltreffende en vertrouwelijke communicatie met een advocaat mogelijk is.(22)

43.      De bestaande rechtspraak van het EHRM over het gebruik van videoconferencing heeft voornamelijk betrekking op situaties waarin het gebruik van videoconferencing eerder uitzonderlijk was en de beklaagde bezwaar maakte tegen het gebruik van een dergelijke methode voor deelname aan de procedure. Tot dusver is er geen enkele zaak waarin – omgekeerd – de beklaagde stelt dat het ontbreken van een rechtskader om deelname op afstand aan het proces mogelijk te maken, neerkomt op een schending van het recht om bij het proces aanwezig te zijn.(23)

44.      Interessant is dat de verzoeker in de zaak Dijkhuizen tegen Nederland klaagde dat zijn recht op een eerlijk proces was geschonden doordat hij het proces niet fysiek of via videoconferencing kon bijwonen.(24) In die zaak was verzoeker gedetineerd in een derde land dat verhinderde dat personen die waren gedetineerd als verdachten van strafbare feiten in dit derde land, aan andere landen werden uitgeleverd. Hoewel de Nederlandse wet voorzag in de mogelijkheid om via videoconferencing aan het proces deel te nemen, heeft de verzoeker deze manier van deelname herhaaldelijk geweigerd. Pas in een vergevorderd stadium van de procedure heeft hij daarom gevraagd. Op dat ogenblik had de behandeling van zaak opnieuw moeten worden uitgesteld om de nationale rechter in staat te stellen alle nodige maatregelen te treffen. De nationale rechter was derhalve van oordeel dat de beklaagde afstand had gedaan van zijn recht om via videoconferencing te worden gehoord.(25) Het EHRM heeft geoordeeld dat er geen sprake was van schending van artikel 6, gelet op de specifieke omstandigheden van die zaak.

45.      Hoewel er gezien de omstandigheden van de zaak geen sprake was van een schending van het recht op een eerlijk proces, blijft de zaak Dijkhuizen tegen Nederland een relevant voorbeeld. Daaruit blijkt dat er situaties kunnen voorkomen waarin de beklaagde via videoconferencing aanwezig wil zijn bij het proces. Videoconferencing kan worden gebruikt als een instrument om de uitoefening van het recht om aanwezig te zijn bij het proces te vergemakkelijken in situaties waarin het voor de beklaagde onmogelijk of uiterst moeilijk blijkt om fysiek bij het proces aanwezig te zijn.

46.      Relevant is ook dat de Europese Commissie voor efficiëntie in justitie (CEPEJ) van de Raad van Europa „Guidelines on videoconferencing in judicial proceedings” (richtsnoeren voor videoconferencing in gerechtelijke procedures; hierna: „CEPEJ-richtsnoeren”) heeft uitgegeven.(26) De CEPEJ-richtsnoeren bevatten een reeks belangrijke maatregelen die staten en rechterlijke instanties in acht moeten nemen om ervoor te zorgen dat het gebruik van videoconferencing in gerechtelijke procedures geen afbreuk doet aan het recht op een eerlijk proces, zoals verankerd in artikel 6 EVRM. Deze richtsnoeren bevatten vier fundamentele beginselen, een reeks richtsnoeren die van toepassing zijn op alle gerechtelijke procedures en waarin de nadruk wordt gelegd op de bijzonderheden van strafprocedures, en een reeks richtsnoeren betreffende de organisatorische en technische aspecten van videoconferencing.

47.      De in de CEPEJ-richtsnoeren uiteengezette beginselen benadrukken het belang om te allen tijde het recht op een eerlijk proces, het legaliteitsbeginsel, het eerlijke verloop van de procedure en de rechten van de verdediging te waarborgen. Meer in het bijzonder stelt het eerste beginsel van de CEPEJ-richtsnoeren dat alle waarborgen voor een eerlijk proces krachtens het EVRM van toepassing zijn op terechtzittingen op afstand in alle gerechtelijke procedures. Volgens het tweede beginsel moeten staten „een rechtskader scheppen dat een duidelijke basis biedt om rechterlijke instanties toe te staan terechtzittingen op afstand te houden in gerechtelijke procedures”. Volgens het derde beginsel staat het „aan de rechter om binnen het toepasselijke rechtskader te beslissen of een bepaalde terechtzitting op afstand moet worden gehouden, teneinde het eerlijke verloop van de procedure in het algemeen te waarborgen”. Volgens het vierde beginsel, ten slotte, moet de rechter „het recht van een partij waarborgen om in alle gerechtelijke procedures daadwerkelijk te worden bijgestaan door een advocaat, met inbegrip van de vertrouwelijkheid van hun communicatie”.

48.      De CEPEJ-richtsnoeren bepalen specifiek met betrekking tot strafprocedures dat in omstandigheden waarin „de wetgeving geen vrije en geïnformeerde toestemming van de verweerder vereist, de beslissing van de rechter om de verweerder op afstand aan de terechtzitting te laten deelnemen, een legitiem doel moet dienen”. Zij benadrukken ook het belang dat de daadwerkelijke deelname van de verweerder en de juridische vertegenwoordiging worden verzekerd.

49.      Uit de rechtspraak van het EHRM en uit de CEPEJ-richtsnoeren volgt dat deelname op afstand aan een proces verenigbaar kan zijn met het EVRM, mits alle waarborgen voor een eerlijk proces van toepassing zijn. De verenigbaarheid van deelname op afstand met het recht op een eerlijk proces moet worden onderzocht in relatie tot het specifieke toepasselijke rechtskader en de daarin vastgestelde voorwaarden en regelingen waaraan het gebruik van videoconferencing is onderworpen.

D.      Gebruik van videoconferencing in strafprocedures volgens het Unierecht

50.      Het gebruik van videoconferencing in nationale strafprocedures is niet geharmoniseerd op Unieniveau. De harmonisatie van de voorschriften inzake het gebruik van videoconferencing heeft alleen betrekking op grensoverschrijdende situaties die onder specifieke Uniewetgeving vallen.(27) De meest recente ontwikkeling in dit verband is de vaststelling van verordening (EU) 2023/2844.(28)

51.      De toepassing van deze verordening doet niet af aan de procedurele rechten die zijn neergelegd in het Handvest en het Unierecht, zoals de richtlijnen inzake procedurele rechten, waaronder richtlijn 2016/343, en met name doet zij niet af aan het recht om ter terechtzitting aanwezig te zijn.(29) Bovendien zijn de daarin vastgestelde regels betreffende het gebruik van videoconferencing voor hoorzittingen in het kader van procedures voor justitiële samenwerking in strafzaken niet van toepassing op hoorzittingen via videoconferencing met het oog op bewijsverkrijging of het voeren van een proces dat kan leiden tot een beslissing over de schuld of onschuld van een verdachte of beklaagde.(30)

52.      Voor zover verordening 2023/2844 niet van toepassing is op de zaak in het hoofdgeding, is het niet nodig om verder in te gaan op de bepalingen ervan. Het volstaat op te merken dat in die bepalingen het belang wordt erkend dat de beklaagde of veroordeelde zijn toestemming geeft voor het gebruik van videoconferencing voor een hoorzitting in het kader van procedures voor justitiële samenwerking in strafzaken.(31) Bovendien moeten de specifieke omstandigheden van de zaak het gebruik van deze technologie rechtvaardigen. Deze verordening bevat ook specifieke bepalingen inzake de naleving van de beginselen van gegevensbescherming en een hoog niveau van cyberbeveiliging door de technologie voor communicatie op afstand.(32)

E.      Staat artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343 deelname aan het proces via videoconferencing toe?

53.      In dit deel van de analyse zal worden ingegaan op de vraag of de lidstaten mogen bepalen dat het in artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343 neergelegde recht om „aanwezig” te zijn bij het proces kan worden uitgeoefend door middel van videoconferencing, met name wanneer de beklaagde uitdrukkelijk om dergelijke aanwezigheid heeft verzocht en de omstandigheden waarin hij deelneemt, passend zijn.

54.      Overeenkomstig de hierboven aangehaalde rechtspraak(33) dient het Hof erop toe te zien dat de uitlegging die het aan artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343 geeft, zodanig is dat het daardoor geboden beschermingsniveau niet onderdoet voor het niveau dat wordt geboden door artikel 6 EVRM, zoals uitgelegd door het EHRM.

55.      Uit de bewoordingen van artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343 blijkt duidelijk dat lidstaten verdachten en beklaagden moeten toestaan om ter terechtzitting aanwezig te zijn.(34)

56.      Het Hof heeft deze bepaling in het arrest HN (Proces van een verdachte die van het grondgebied is verwijderd) uitgelegd in het kader van de vraag of lidstaten een dergelijke aanwezigheid verplicht kunnen stellen. In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat artikel 8 van richtlijn 2016/343 slechts voorziet in het recht van verdachten en beklaagden om aanwezig te zijn bij hun proces, daarvoor een kader schept en de uitzonderingen op dit recht vaststelt, zonder dat het evenwel eist dat lidstaten verdachten of beklaagden verplichten om bij hun proces aanwezig te zijn; evenmin verbiedt het de lidstaten om een dergelijke verplichting op te leggen.(35)

57.      In dezelfde context heeft het Hof eraan herinnerd dat uit artikel 1 van deze richtlijn volgt dat zij tot doel heeft om te voorzien in gemeenschappelijke minimumvoorschriften inzake bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld in strafprocedures en het recht om in die procedures ter terechtzitting aanwezig te zijn, en niet om de strafprocedures volledig te harmoniseren.(36)

58.      Richtlijn 2016/343 stelt, volgens overweging 10 ervan, slechts gemeenschappelijke minimumvoorschriften vast voor de bescherming van de procedurele rechten van verdachten en beklaagden teneinde het vertrouwen van de lidstaten in elkaars strafrechtsstelsels te versterken en zo de wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen te vergemakkelijken.(37)

59.      Voorts zij eraan herinnerd dat deze richtlijn, gelet op de minimale harmonisatie die zij nastreeft, niet kan worden uitgelegd als een compleet en uitputtend instrument.(38)

60.      Gelet op de beperkte reikwijdte van de door deze richtlijn gerealiseerde harmonisatie en het feit dat de genoemde richtlijn niet de kwestie regelt of lidstaten de aanwezigheid van de verdachte of beklaagde ter terechtzitting kunnen eisen, heeft het Hof geoordeeld dat de kwestie van verplichte aanwezigheid uitsluitend tot de bevoegdheid van het nationale recht behoort.(39)

61.      Deze redenering kan naar analogie worden toegepast op de vraag of lidstaten mogen bepalen dat het recht om aanwezig te zijn bij het proces, op verzoek van de beklaagde, via videoconferencing kan worden uitgeoefend. De genoemde bepaling zegt niets over een dergelijke mogelijkheid en regelt a fortiori niet het voeren van een strafproces via videoconferencing. Artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343 erkent dat het van kapitaal belang is dat een beklaagde verschijnt opdat een eerlijk proces kan worden gewaarborgd. De fundamentele waarborg van het recht om aanwezig te zijn omvat, als minimumnorm, het recht om fysiek aanwezig te zijn in de rechtszaal. Gelet op het belang van de fundamentele waarborg die wordt geboden door de fysieke aanwezigheid van verdachten en beklaagden, kan dit recht niet worden vervangen door virtuele aanwezigheid tegen de wil van de beklaagde.(40) Bovendien moet elke beperking van het recht om bij het proces aanwezig te zijn een legitiem doel dienen en in overeenstemming zijn met artikel 52 van het Handvest.

62.      Zoals reeds opgemerkt, stelt artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343 echter een kader vast voor het recht van verdachten en beklaagden om aanwezig te zijn bij hun proces. Aangezien deze bepaling niet specificeert op welke wijze dit recht moet worden uitgeoefend, wordt de lidstaten een zekere vrijheid gelaten bij de keuze van de middelen die ervoor moeten zorgen dat dit recht in hun rechtsstelsel wordt gewaarborgd, waardoor zij kunnen voorzien in extra middelen om de aanwezigheid bij het proces te verzekeren. Zoals volgt uit overweging 48 van richtlijn 2016/343 kunnen lidstaten de in deze richtlijn vastgestelde rechten uitbreiden om een hoger beschermingsniveau te bieden.(41) Verder wordt in deze overweging gesteld dat het door de lidstaten geboden beschermingsniveau nooit lager mag zijn dan de normen die in het Handvest of het EVRM zijn opgenomen, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie en het EHRM.

63.      Derhalve staat artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343 niet eraan in de weg dat lidstaten toestaan dat het recht om bij het proces aanwezig te zijn, op uitdrukkelijk verzoek van de beklaagde, wordt uitgeoefend via videoconferencing of andere technologieën voor communicatie op afstand.

64.      Wanneer lidstaten een beklaagde toestaan het recht om bij het proces aanwezig te zijn op afstand uit te oefenen, mogen de door hen vastgestelde regels evenwel geen afbreuk doen aan de door richtlijn 2016/343 nagestreefde doelstelling.(42) Deze richtlijn heeft volgens overweging 9 ervan als doel het recht op een eerlijk proces in strafzaken te versterken door gemeenschappelijke minimumvoorschriften vast te stellen over het recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn. De lidstaten moeten er derhalve voor zorgen dat het in artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343 neergelegde recht van een verdachte of beklaagde om aanwezig te zijn bij zijn proces op zodanige wijze wordt gewaarborgd dat het kan worden uitgeoefend op een wijze die in overeenstemming is met de vereisten van een eerlijk proces in de zin van artikel 47, tweede en derde alinea, en artikel 48 van het Handvest. Meer bepaald moet deze persoon daadwerkelijk aan het proces kunnen deelnemen en de rechten van de verdediging daadwerkelijk kunnen uitoefenen.

65.      De Letse regering heeft specifiek verwezen naar het voorbeeld van haar nationale wetgeving, die beklaagden de mogelijkheid biedt om, met hun volledige en geïnformeerde toestemming, via videoconferencing aan het proces deel te nemen op een wijze die het recht op een eerlijk proces garandeert.

66.      In omstandigheden waarin het relevante nationale wetgevingskader voldoet aan de vereisten van een eerlijk proces, de verdachte of beklaagde verzoekt om toepassing van deze methode van deelname en hij daadwerkelijk aan zijn proces deelneemt, mag deze persoon niet worden geacht afstand te hebben gedaan van zijn door artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343 gewaarborgde recht om bij het proces aanwezig te zijn.

67.      Gezien de beperkte reikwijdte van de harmonisatie door richtlijn 2016/343 en de beperkte reikwijdte van de vraag in het hoofdgeding, zou het niet passend zijn om te trachten alomvattende richtsnoeren te geven met betrekking tot de vereisten voor een eerlijk proces dat wordt gevoerd met aanwezigheid op afstand. Ik zal me beperken tot de volgende opmerking. Het gebruik van videoconferencing in strafprocedures en meer in het algemeen de digitalisering van processen is geen opzichzelfstaande doelstelling, maar een middel om het eerlijke verloop van strafprocedures te bevorderen(43) als onderdeel van een „mensgerichte” benadering van justitie(44). In die context staat artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343 de lidstaten toe om te voorzien in de mogelijkheid dat verdachten of beklaagden op afstand aanwezig zijn bij hun proces, mits de eerbiediging van het recht op een eerlijk proces wordt gewaarborgd.

F.      Toepassing op de onderhavige zaak

68.      In de onderhavige zaak volgt uit de verwijzingsbeslissing dat de verwijzende rechter twijfelt of de beklaagde het recht kan worden toegekend om via videoconferencing aan de procedure deel te nemen, ondanks het ontbreken van een specifieke wettelijke bepaling in het Bulgaarse recht die een dergelijke wijze van deelname toestaat in de situatie waarin aan een persoon een ernstig strafbaar feit ten laste wordt gelegd.(45) De wettelijke bepaling die tijdens de noodtoestand ten gevolge van de COVID-19-pandemie in een dergelijke wijze van deelname voorzag, was immers niet langer van toepassing toen de terechtzitting in het hoofdgeding plaatsvond.

69.      De twijfels van de verwijzende rechter spitsen zich derhalve toe op de vraag of zijn beslissing om deelname via videoconferencing aan de procedure toe te staan, ondanks het ontbreken van een specifieke rechtsgrondslag, verenigbaar is met artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343.

70.      Het antwoord op deze twijfels blijkt uit de analyse in het vorige deel. Voor zover artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343 het gebruik van videoconferencing in strafprocedures niet regelt, staat zij niet in de weg aan nationale wetgeving, zoals de Bulgaarse wet, die voorziet in verplichte fysieke aanwezigheid voor als ernstig gekwalificeerde strafbare feiten en die niet voorziet in onlinedeelname als algemene procedureregel. Bij de huidige stand van ontwikkeling van het Unierecht is het aan de lidstaten om te beslissen of, en in welke situaties, wordt voorzien in de mogelijkheid van deelname op afstand aan strafprocedures.(46)

71.      A fortiori voorziet artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343 niet in een recht voor beklaagden of verdachten om te kiezen tussen fysieke aanwezigheid en aanwezigheid via videoconferencing.

72.      Bovendien blijkt uit de aan het Hof voorgelegde informatie niet dat FP een reële mogelijkheid is ontnomen om zijn recht op aanwezigheid bij het proces uit te oefenen vanwege het ontbreken van technische middelen die deelname op afstand mogelijk maakten.(47)

73.      Bij gebreke van harmonisatie op Unieniveau kan artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343, zoals de Commissie in wezen heeft opgemerkt, niet worden geacht een situatie als die in het hoofdgeding te regelen, waarin een strafrechter een beslissing neemt om het gebruik van videoconferencing toe te staan ondanks het ontbreken van nationale wetgeving die voorziet in een dergelijke manier van deelname. Dat de verwijzende rechter alle nodige maatregelen neemt om ervoor te zorgen dat de videoconferencing op zodanige wijze plaatsvindt dat het recht op een eerlijk proces wordt geëerbiedigd, doet niets af aan bovenstaande bevinding, aangezien er geen harmonisatie op Unieniveau en geen specifieke rechtsgrondslag is. De wettigheid van een desbetreffende beslissing van de verwijzende rechter moet dus worden getoetst aan het nationale recht.

74.      Uit bovenstaande overwegingen volgt dat artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling geen regeling inhoudt voor het gebruik van videoconferencing in strafprocedures, hetgeen een zaak is waarover de lidstaten dienen te beslissen. Meer in het bijzonder regelt deze bepaling niet de situatie waarin een strafrechter een beklaagde die naar nationaal recht gehouden is om ter terechtzitting aanwezig te zijn, de mogelijkheid biedt om via videoconferencing aan de procedure deel te nemen, ondanks het ontbreken van een uitdrukkelijke bepaling in het nationale recht die een dergelijke manier van deelname toestaat.

V.      Conclusie

75.      Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vraag van de Sofiyski gradski sad te beantwoorden als volgt:

„Artikel 8, lid 1, van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn

moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling geen regeling inhoudt voor het gebruik van videoconferencing in strafprocedures, hetgeen een zaak is waarover de lidstaten dienen te beslissen. Meer in het bijzonder regelt deze bepaling niet de situatie waarin een strafrechter een beklaagde die naar nationaal recht gehouden is om ter terechtzitting aanwezig te zijn, de mogelijkheid biedt om via videoconferencing aan de procedure deel te nemen, ondanks het ontbreken van een uitdrukkelijke bepaling in het nationale recht die een dergelijke manier van deelname toestaat.”


1      Oorspronkelijke taal: Engels.


2      Zie OSCE Office for Democratic Institutions and Human Rights, The Functioning of Courts in the COVID-19 Pandemic: A Primer, 2 november 2020 (beschikbaar op https://www.osce.org/odihr/469170), en Sanders, A., „Video-Hearings in Europe Before, During and After the COVID-19 Pandemic”, International Journal for Court Administration, deel 12, nr. 2, 2021, blz. 1‑21.


3      Zie Poulin, A. B., „Criminal Justice and Videoconferencing Technology: The Remote Defendant”, Tulane Law Review, deel 78, 2004, blz. 1089.


4      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (PB 2016, L 65, blz. 1).


5      Arrest van 30 januari 2024, Direktor na Glavna direktsia „Natsionalna politsia” pri MVR – Sofia (C‑118/22, EU:C:2024:97, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


6      Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat de NPK voorziet in de mogelijkheid om online deel te nemen in geval van bewijslevering door de beklaagde, in geval van een bevel tot voorlopige hechtenis tijdens het vooronderzoek, in geval van rechterlijke toetsing van deze hechtenis en in geval van een procedure betreffende internationale wederzijdse rechtshulp in strafzaken.


7      Arrest van 8 december 2022, HYA e.a. (Onmogelijkheid om de getuigen à charge te ondervragen) (C‑348/21, EU:C:2022:965, punt 39).


8      Ibidem, punt 40.


9      Ibidem, punt 41, verwijzend, in die zin, naar EHRM, 18 oktober 2006, Hermi tegen Italië, CE:ECHR:2006:1018JUD001811402, § 58.


10      EHRM, 2 november 2010, Sakhnovskiy tegen Rusland, CE:ECHR:2010:1102JUD002127203, § 95.


11      Zie in die zin arrest van 8 december 2022, HYA e.a. (Onmogelijkheid om de getuigen à charge te ondervragen) (C‑348/21, EU:C:2022:965, punt 42), alsmede EHRM, 5 oktober 2006, Marcello Viola tegen Italië, CE:ECHR:2006:1005JUD004510604, §§ 52 en 53, en EHRM, 15 december 2011, Al-Khawaja en Tahery tegen Verenigd Koninkrijk, CE:ECHR:2011:1215JUD002676605, § 142.


12      EHRM, 5 oktober 2006, Marcello Viola tegen Italië, CE:ECHR:2006:1005JUD004510604, § 53.


13      Zie in die zin arrest van 8 december 2022, HYA e.a. (Onmogelijkheid om de getuigen à charge te ondervragen) (C‑348/21, EU:C:2022:965, punt 44).


14      Zie Key Theme – Article 6 (criminal limb), Hearings via video link, Griffie van het EHRM (beschikbaar op https://ks.echr.coe.int/web/echr-ks/article-6-criminal).


15      EHRM, 5 oktober 2006, CE:ECHR:2006:1005JUD004510604, § 65.


16      Ibidem, §§ 49‑62. Zie de punten 31‑33 hierboven.


17      Ibidem, § 66, waarin met name het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken en de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie van 29 mei 2000 worden genoemd.


18      Zie in die zin EHRM, 5 oktober 2006, Marcello Viola tegen Italië, CE:ECHR:2006:1005JUD004510604, § 67, en EHRM, 27 November 2007, Asciutto tegen Italië, CE:ECHR:2007:1127JUD003579502, § 64.


19      EHRM, 5 oktober 2006, Marcello Viola tegen Italië, CE:ECHR:2006:1005JUD004510604, § 72.


20      Die zaken betroffen voornamelijk Rusland. Zie Kamber, K., „The Right to a Fair Online Hearing”, Human Rights Law Review, deel 22, nr. 2, juni 2022, Oxford University Press, blz. 1‑21, op blz. 19.


21      EHRM, 2 november 2010, CE:ECHR:2010:1102JUD002127203.


22      Ibidem, § 98.


23      Bovendien heeft het EHRM zich bij mijn weten nog niet specifiek uitgesproken over een verzoek met betrekking tot het gebruik van videoconferencing tijdens de pandemie in het algemeen, als middel om de continuïteit van de rechtspleging te verzekeren tijdens de periode waarin de noodtoestand van kracht was. Er is een zaak aanhangig, te weten Stephan Kucera tegen Oostenrijk, verzoek nr. 12810/22, die betrekking heeft op de beslissing van een Oostenrijkse rechter om een mondelinge behandeling in een administratieve strafzaak via videoconferencing te laten plaatsvinden op grond van procedureregels ter voorkoming van de verspreiding van COVID-19.


24      EHRM, 8 juni 2021, CE:ECHR:2021:0608JUD006159116.


25      In de specifieke omstandigheden van de zaak, „rekening houdend met het feit dat de procedure in kwestie deel uitmaakte van een omvangrijk en complex strafproces waarbij zeven verdachten betrokken waren die op dat ogenblik allen in verschillende landen verbleven” en met de „herhaalde en ondubbelzinnige weigering” van de verzoeker om mee te werken aan een terechtzitting via videoconferencing, heeft het EHRM geoordeeld dat het Nederlandse gerechtshof „het recht had om het door de raadsman van de verzoeker in zijn slotpleidooi gedane verzoek om de procedure nogmaals te verlengen zodat de verzoeker via videoconferencing kon deelnemen, naast zich neer te leggen” (zie §§ 56, 60 en 61 van het arrest Dijkhuizen tegen Nederland).


26      CEPEJ, Guidelines on videoconferencing in judicial proceedings, document goedgekeurd door de CEPEJ tijdens haar 36e plenaire vergadering, juni 2021 (beschikbaar op https://edoc.coe.int/en/efficiency-of-justice/10706-guidelines-on-videoconferencing-in-judicial-proceedings.html).


27      Zie artikel 24 van richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (PB 2014, L 130, blz. 1), en artikel 10 van de Overeenkomst, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie (PB 2000, C 197, blz. 3).


28      Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2023 betreffende de digitalisering van de justitiële samenwerking en de toegang tot de rechter in grensoverschrijdende burgerlijke, handels- en strafzaken, en tot wijziging van bepaalde handelingen op het gebied van justitiële samenwerking (PB L 2023/2844, 27.12.2023).


29      Overweging 55 van verordening 2023/2844.


30      Overweging 43 van verordening 2023/2844.


31      Zie overweging 44 en artikel 6 van richtlijn 2023/2844. Krachtens artikel 6, lid 2, derde alinea, van deze verordening dient de toestemming vrijwillig en ondubbelzinnig te worden verleend. Op dit vereiste van toestemming wordt een uitzondering gemaakt wanneer, „[o]nverminderd het beginsel van een eerlijk proces en het recht op een voorziening in rechte krachtens het nationale procesrecht”, persoonlijke deelname aan een hoorzitting „een ernstige, aantoonbaar werkelijke en actuele of voorzienbare bedreiging voor de openbare veiligheid of de volksgezondheid vormt”.


32      Zie overwegingen 21 en 22 van verordening 2023/2844.


33      Punt 30 hierboven.


34      Arrest van 15 september 2022, HN (Proces van een verdachte die van het grondgebied is verwijderd) (C‑420/20, EU:C:2022:679, punt 32).


35      Ibidem, punt 40.


36      Ibidem, punt 41.


37      Arrest van 19 september 2018, Milev (C‑310/18 PPU, EU:C:2018:732, punt 46).


38      Arrest van 13 februari 2020, Spetsializirana prokuratura (Terechtzitting in afwezigheid van de beklaagde) (C‑688/18, EU:C:2020:94, punt 30).


39      Zie in die zin arrest van 13 februari 2020, Spetsializirana prokuratura (Terechtzitting in afwezigheid van de beklaagde) (C‑688/18, EU:C:2020:94, punt 42).


40      Zie punt 48 hierboven. Zie ook European Criminal Bar Association, Statement of Principles on the use of Video-conferencing in Criminal Cases in a Post-Covid-19 World, 6 September 2020 (beschikbaar op https://www.ecba.org/extdocserv/20200906_ECBAStatement_videolink.pdf). Wat het belang van toestemming betreft, kan worden opgemerkt dat de Conseil constitutionnel (grondwettelijk hof, Frankrijk) in zijn eminente beslissing nr. 2020‑872 QPC van 15 januari 2021, Krzystof B. (beschikbaar op https://www.conseil-constitutionnel.fr/decision/2021/2020872QPC.htm), een overheidsbesluit ongrondwettig heeft verklaard dat was vastgesteld in de context van de COVID-19-pandemie en dat toeliet dat, zonder toestemming van de betrokkene, videoconferencing werd gebruikt voor alle strafrechtbanken, met uitzondering van strafrechtbanken voor zware misdrijven. De Conseil constitutionnel heeft erop gewezen dat het gebruik van videoconferencing in een groot aantal gevallen louter een zaak van de rechter was, zonder dat hieraan enige wettelijke voorwaarde was verbonden. Zie in dit verband bijvoorbeeld, Danet, A., „Visioconférence dans le procès pénal: ‚jeu du chat et de la souris’?”, Gazette du Palais, nr. 11, 2021, blz. 21‑24.


41      Deze bepaling weerspiegelt in wezen de in artikel 82, lid 2, VWEU neergelegde regel dat de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de rechten van particulieren in strafprocedures de lidstaten niet belet een hoger niveau van bescherming voor deze particulieren te handhaven of in te voeren.


42      Zie naar analogie arrest van 1 augustus 2022, TL (Ontbreken van vertolking en vertaling) (C‑242/22 PPU, EU:C:2022:611, punt 77).


43      Zie punt 47 hierboven.


44      Zie punt 5 van de Conclusies van de Raad „Toegang tot justitie – de kansen van digitalisering benutten” (PB 2020, C 342 I, blz. 1), waarin wordt bevestigd dat „de digitale ontwikkeling van de justitiële sector mensgericht moet zijn en voortdurend moet worden geleid door en afgestemd op de fundamentele beginselen van de rechtsstelsels, namelijk de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van gerechten en rechtbanken, de garantie van daadwerkelijke rechtsbescherming, en het recht op een eerlijke en openbare behandeling binnen een redelijke termijn”. In mijn academische hoedanigheid heb ik reeds het standpunt verdedigd dat digitalisering geen opzichzelfstaande doelstelling is, maar deel uitmaakt van een „mensgerichte” benadering van justitie die beoogt het fundamentele recht op daadwerkelijke rechtsbescherming te bevorderen. Een voorbeeld hiervan is de situatie van een beklaagde die wegens zijn gezondheidstoestand of zijn leeftijd niet fysiek aanwezig kan zijn in de rechtszaal, zoals beschreven in Medina, L., „People-centred Justice and the European Court of  Justice”, Lex & Forum, deel 1/2023, blz. 5‑10, op blz. 7. Zie ook Peristeridou, C., en de Vocht, D., „I’m not a cat! Remote criminal justice and a human-centred approach to the legitimacy of the trial”, Maastricht Journal of European and Comparative Law, deel 30, 2023, blz. 97‑106.


45      Zie punt 25 hierboven.


46      In dat opzicht bestaan er uiteenlopende benaderingen die de verschillen tussen de respectieve rechtstradities en -stelsels van de lidstaten weerspiegelen. Zie bijvoorbeeld OSCE Office for Democratic Institutions and Human Rights, The Functioning of Courts in the COVID-19 Pandemic: A Primer, op. cit. voetnoot 2, en Carrera, S., Mitsilegas, V., en Stefan, M., Criminal Justice, Fundamental Rights and the Rule of Law in the Digital Age – Report of CEPS and QMUL Task Force, CEPS, Queen Mary University of London, Brussel, mei 2021, blz. 36‑45. In de wetenschappelijke literatuur wordt ook gesproken over het risico op „ontmenselijking” van justitie of het risico op „verlies aan plechtigheid van het justitiële proces”. Zie in dit verband Kamber, K., „The Right to a Fair Online Hearing”, Human Rights Law Review, deel 22, nr. 2, juni 2022, Oxford University Press, blz. 1‑21; Leborne, J., „La vidéojustice: la justice pénale à l’ère de la vidéo”, Cahiers Droit, Sciences & Technologies, deel 13, 2021, blz. 93‑109, en Funck, J.‑F., „La vidéoconférence en matière pénale: approche critique, pratique et prospective”, Journal des tribunaux, 2021, blz. 257‑264, op blz. 264, die nadenkt over de toekomst van de strafrechtspleging na de pandemie en oproept om „in de wereld [na de pandemie], die wij tot een betere plaats moeten maken, [te waken] over de menselijkheid van justitie”.


47      FP heeft bijvoorbeeld niet gesteld dat hij in het Verenigd Koninkrijk was gedetineerd zonder dat hij toestemming kreeg om naar Bulgarije te reizen of dat zijn gezondheidstoestand of leeftijd hem verhinderde naar Bulgarije te reizen.