Language of document : ECLI:EU:C:2024:332

Voorlopige editie

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. CAMPOS SÁNCHEZ-BORDONA

van 18 april 2024 (1)

Zaak C157/23

Ford Italia SpA

tegen

ZP,

Stracciari SpA

[verzoek van de Corte suprema di cassazione (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Italië) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Aansprakelijkheid voor producten met gebreken – Richtlijn 85/374/EEG – Artikel 3, lid 1 – Begrip ,producent’ – Uitbreiding van de aansprakelijkheid tot de leverancier – Naam, merk of ander onderscheidingsteken van de leverancier op het product die of dat gedeeltelijk overeenstemt met de naam, het merk of een onderscheidingsteken van de producent – Artikel 3, lid 3 – Ontheffing van aansprakelijkheid van de leverancier – Identificatie van de producent – Nationale regeling die de leverancier verplicht om de fabrikant in het geding te roepen”






1.        Dit verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de aansprakelijkheid van marktdeelnemers (producent en leverancier) voor schade die is veroorzaakt bij een auto-ongeluk in Italië waarbij de airbag van een Ford-voertuig niet heeft gewerkt.

2.        In het hoofdgeding gaat het om de vraag of die aansprakelijkheid overeenkomstig artikel 3 van richtlijn 85/374/EEG(2) moet worden toegerekend aan de fabrikant van het voertuig in Duitsland (Ford Werke Aktiengesellschaft; hierna: „Ford WAG”), dan wel aan de leverancier ervan in Italië (Ford Italia SpA; hierna: „Ford Italia”).

I.      Toepasselijke bepalingen

A.      Unierecht – richtlijn 85/374

3.        Artikel 1 bepaalt:

„De producent is aansprakelijk voor de schade, veroorzaakt door een gebrek in zijn product.”

4.        Artikel 3 luidt:

„1.      Onder ‚producent’ wordt verstaan de fabrikant van een eindproduct, de producent van een grondstof of de fabrikant van een onderdeel, alsmede eenieder die zich als producent presenteert door zijn naam, zijn merk of een ander onderscheidingsteken op het product aan te brengen.

[...]

3.      Indien niet kan worden vastgesteld wie de producent van het product is, wordt elke leverancier als producent ervan beschouwd, tenzij hij de gelaedeerde binnen een redelijke termijn de identiteit meedeelt van de producent of van degene die hem het product heeft geleverd. [...].”

5.        In artikel 5 is bepaald:

„Indien uit hoofde van deze richtlijn verscheidene personen aansprakelijk zijn voor dezelfde schade, is elk hunner hoofdelijk aansprakelijk, onverminderd de bepalingen van het nationale recht inzake regres.”

B.      Italiaans recht – Presidentieel besluit nr. 224 van 24 mei 1988

6.        In artikel 3, lid 1, van Decreto del Presidente della Repubblica de 24 maggio 1988, n. 224(3) is in wezen bepaald dat de producent de fabrikant van een eindproduct of een onderdeel daarvan of de producent van de grondstof is. Volgens lid 3 wordt tevens als producent aangemerkt de persoon die zich als zodanig presenteert door zijn naam, zijn merk of een ander onderscheidingsteken op het product of op de verpakking aan te brengen.

7.        In artikel 4 betreffende de aansprakelijkheid van de leverancier is in lid 1 bepaald dat indien niet is vastgesteld wie de producent van het product is, de leverancier die het product bij de uitoefening van een commerciële activiteit heeft gedistribueerd dezelfde aansprakelijkheid heeft indien hij de gelaedeerde niet binnen drie maanden na daar om te zijn verzocht, de identiteit en het adres meedeelt van de producent of van degene die hem het product heeft geleverd.

8.        In artikel 4, lid 5, is tevens bepaald dat de derde die als producent of als eerdere leverancier is aangewezen in het geding kan worden geroepen op grond van artikel 106 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, en dat de leverancier die verweerder is in het geding buiten het geding kan worden gesteld indien de aangeduide persoon verschijnt en de aanwijzing niet betwist.

II.    Feiten, geding en prejudiciële vragen

9.        Op 4 juli 2001 kocht ZP een Ford Mondeo bij de in Italië gevestigde vennootschap Stracciari, die concessiehouder is van het merk „Ford”.

10.      Het voertuig was geproduceerd door Ford WAG, een in Duitsland gevestigde vennootschap die haar voertuigen in Italië distribueert via Ford Italia. Laatstgenoemde vennootschap is een intracommunautaire importeur die het voertuig aan de Ford-concessiehouder (Stracciari) heeft geleverd.

11.      Ford WAG en Ford Italia behoren tot dezelfde ondernemingsgroep.

12.      Op 27 december 2001 was ZP betrokken bij een auto-ongeluk, waarbij de airbag van de auto niet heeft gewerkt.

13.      Op 8 januari 2004 heeft ZP bij de Tribunale di Bologna (rechter in eerste aanleg Bologna, Italië) een vordering ingesteld tot vergoeding van de geleden schade. De vordering was gericht tegen Stracciari, in haar hoedanigheid van verkoper, en tegen Ford Italia.

14.      Ford Italia is in de procedure verschenen en heeft aangevoerd dat zij het voertuig niet heeft vervaardigd en heeft Ford WAG als producent aangewezen. Zij heeft aangevoerd dat zij als leverancier niet aansprakelijk is voor het gestelde gebrek van het voertuig en dat zij, aangezien zij de producent heeft geïdentificeerd, niet aansprakelijk kon worden gesteld.(4)

15.      Op 5 november 2012 heeft de Tribunale di Bologna Ford Italia buitencontractueel aansprakelijk gesteld voor de door het gebrekkige product veroorzaakte schade.

16.      Ford Italia heeft tegen het vonnis in eerste aanleg hoger beroep ingesteld(5) bij de Corte d’appello di Bologna (rechter in tweede aanleg Bologna, Italië), die dit hoger beroep op 21 december 2018 heeft verworpen.

17.      Tegen het arrest in hoger beroep heeft Ford Italia cassatieberoep ingesteld bij de Corte suprema di cassazione (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Italië), die het Hof van Justitie de volgende prejudiciële vraag heeft gesteld:

„Is een uitlegging volgens welke de aansprakelijkheid van de producent wordt uitgebreid tot de leverancier, zelfs indien de leverancier zijn naam, merk of ander onderscheidingsteken fysiek niet op het goed heeft aangebracht, louter op grond dat de leverancier een naam, merk of ander onderscheidingsteken heeft die of dat geheel of gedeeltelijk overeenstemt met de naam, het merk of een onderscheidingsteken van de producent, verenigbaar met artikel 3, lid 1, van richtlijn 85/374/EEG, en zo niet, waarom?”

III. Procedure bij het Hof

18.      Het verzoek om een prejudiciële beslissing is bij de griffie van het Hof ingekomen op 13 maart 2023.

19.      Stracciari(6), Ford Italia en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend en hebben deelgenomen aan de terechtzitting van 8 februari 2024.

IV.    Beoordeling

A.      Voorafgaande opmerking

20.      De twijfels van de verwijzende rechter betreffen in hoofdzaak de uitlegging van artikel 3, lid 1, tweede volzin, van richtlijn 85/374 met het oog op de vaststelling van de aansprakelijkheid voor schade die is veroorzaakt door een product met gebreken. De verwijzende rechter wenst meer in het bijzonder te vernemen of een leverancier aansprakelijk kan worden gesteld die zijn naam, merk of ander onderscheidingsteken fysiek niet op dat product heeft aangebracht, maar wiens identificatiegegevens geheel of gedeeltelijk overeenstemmen met die van de producent.

21.      Deze weliswaar beperkte benadering van de prejudiciële vraag betekent dat in de eerst plaats naar het begrip „schijnproducent” (degene die zich als zodanig presenteert door zijn naam op het product aan te brengen) moet worden gekeken in het licht van de omstandigheden van de zaak.

22.      Het Hof kan de verwijzende rechter evenwel andere elementen aanreiken voor de uitlegging van de bij richtlijn 85/374 ingestelde aansprakelijkheidsregeling, indien het passend acht om te reageren op de door Ford Italia voorgestane benadering, die gebaseerd is op de toepassing van artikel 3, lid 3, van die richtlijn.

23.      In dat geval moet niet alleen worden ingegaan op de afbakening van het begrip „producent” (werkelijke of schijnproducent) (artikel 3, lid 1, van richtlijn 85/374), maar ook op het feit dat de leverancier die de werkelijke producent heeft geïdentificeerd van aansprakelijkheid wordt ontheven (artikel 3, lid 3, van diezelfde richtlijn).

B.      Volledige harmonisatie van de bij richtlijn 85/374 ingestelde aansprakelijkheidsregeling

24.      Volgens vaste rechtspraak „[wordt] de beoordelingsmarge waarover de lidstaten beschikken om de aansprakelijkheid voor producten met gebreken te regelen, volledig door [richtlijn 85/374] zelf [...] bepaald”.(7)

25.      Na de bewoordingen, doelstelling en opzet van richtlijn 85/374 te hebben onderzocht, „heeft het Hof geconcludeerd dat de richtlijn voor de punten die zij regelt een volledige harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten nastreeft”.(8)

26.      Dat geldt meer in het bijzonder voor „[d]e kring van aansprakelijke personen jegens wie de gelaedeerde in het kader van de aansprakelijkheidsregeling van richtlijn 85/374 een vordering kan instellen, [die] wordt afgebakend in de artikelen 1 en 3 daarvan. Aangezien de richtlijn voor de punten die zij regelt een volledige harmonisatie nastreeft, moet de vaststelling van de kring van aansprakelijke personen in die artikelen als uitputtend worden beschouwd, en mag zij niet afhankelijk worden gesteld van de vaststelling van aanvullende criteria die niet uit de bewoordingen van deze artikelen voortvloeien”.(9)

27.      Naast de fabrikant van een eindproduct „[kunnen] [a]lleen in limitatief opgesomde gevallen [...] andere personen worden beschouwd als producent, namelijk degene die zich als producent presenteert door zijn naam, zijn merk of een ander onderscheidingsteken op het product aan te brengen (artikel 3, lid 1, van de richtlijn), degene die een product in de Gemeenschap invoert (artikel 3, lid 2) en de leverancier die, indien niet kan worden vastgesteld wie de producent is, de gelaedeerde niet binnen een redelijke termijn de identiteit meedeelt van de producent of van degene die hem het product heeft geleverd (artikel 3, lid 3)”.(10)

C.      Begrip „schijnproducent”: artikel 3, lid 1, van richtlijn 85/374

28.      In dit geschil werd de vordering ingesteld tegen de leverancier van het voertuig (Ford Italia) in zijn hoedanigheid van producent. Het gestelde gebrek betrof een voertuig van het merk Ford dat in Duitsland is geproduceerd door Ford WAG en in Italië is geleverd door Ford Italia, een intracommunautaire importeur van dergelijke voertuigen.

29.      Aangezien Ford Italia geen voertuigen produceert, maar deze uit een andere lidstaat invoert en in Italië distribueert, kan zij slechts als „producent” in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 85/374 worden aangemerkt indien zij de hoedanigheid heeft van een „schijnproducent”, dat wil zeggen „eenieder die zich als producent presenteert door zijn naam, zijn merk of een ander onderscheidingsteken op het product aan te brengen”.

30.      De verwijzende rechter wenst te vernemen hoe moet worden omgegaan met een situatie waarin:

–      enerzijds de leverancier zijn naam, merk of ander onderscheidingsteken fysiek niet op het product heeft aangebracht, en

–      anderzijds de namen van de leverancier en de procent met elkaar overeenstemmen voor zover zij beiden het onderscheidingsteken „Ford” gebruiken, dat op het voertuig staat en in de naam van beide marktdeelnemers voorkomt.

31.      Voor de verwijzende rechter kan de oplossing voor deze situatie zowel worden afgeleid uit een strikte uitlegging van de zinsnede „zijn naam [...] aan te brengen” als uit een ruimere uitlegging. Beide uitleggingsvarianten lijken hem in beginsel toelaatbaar(11):

–      de tweede, ruimere uitlegging zou, gelet op de nationale rechtspraak, rekening houden met het vereiste van consumentenbescherming;

–      de eerste uitlegging is restrictief en is gericht op een aanpassing van de afweging van de belangen van de verschillende partijen die betrokken zijn bij het proces van productie en distributie van het product.

32.      Om de redenen die ik hierna zal uiteenzetten, ben ik geneigd om voor de door de verwijzende rechter uiteengezette ruimere uitleggingsvariant te kiezen. Niettemin erken ik dat er ook sterke argumenten zijn voor de andere oplossing.(12)

33.      De uitbreiding van het begrip „producent” tot „schijnproducenten” is in overeenstemming met de in de vierde overweging van richtlijn 85/374 geformuleerde doelstelling: „de bescherming van de consument vereist dat [...] aansprakelijk moeten zijn diegenen [...] die zich als producent presenteren door op het product hun naam, hun merk of een ander onderscheidingsteken aan te brengen [...]”. Daartoe „[heeft] de Uniewetgever het begrip ,producent’ ruim [...] willen uitleggen”.(13)

34.      Het Hof heeft zich over de „risicoaansprakelijkheid”(14) van de schijnproducent uitgesproken in het arrest Keskinäinen Vakuutusyhtiö Fennia, waarbij de feiten van die zaak een zekere gelijkenis vertonen met die van de onderhavige prejudiciële verwijzing.(15)

35.      In die zaak ging het om een schadevordering wegens een gebrekkig product (een Phillips Saeco-koffiemachine die in Finland was verkocht) die was gericht tegen Koninklijke Philips, hoewel het product in Roemenië was vervaardigd door Saeco International Group SpA, een dochteronderneming van Koninklijke Philips.

36.      Destijds was in geding of Koninklijke Philips als schijnproducent kon worden aangemerkt, gelet op het feit dat „[o]p deze koffiemachine en op de verpakking ervan [...] de tekens Philips en Saeco, die door Koninklijke Philips ingeschreven merken zijn, [waren] aangebracht. Verder was die koffiemachine voorzien van een CE-markering met daarop de volgende elementen: het teken Saeco, een Italiaans adres en de vermelding ‚vervaardigd in Roemenië’. Philips Oy, de Finse dochteronderneming van Koninklijke Philips, verkoopt in Finland huishoudelijke apparaten van het merk Philips, waaronder de betrokken koffiemachine.”(16)

37.      De volgende vaststellingen van het Hof in dat arrest zijn het meest relevant:

–      „[d]oor op het [...] product zijn naam, merk of ander onderscheidingsteken aan te brengen, wekt de persoon die zich als producent presenteert de indruk dat hij betrokken is bij het productieproces of daarvoor de verantwoordelijkheid draagt. Het gebruik van deze vermeldingen komt voor deze persoon dus neer op het gebruik van zijn bekendheid om dit product aantrekkelijker te maken in de ogen van de consument, hetgeen rechtvaardigt dat hij als tegenprestatie aansprakelijk kan worden gesteld voor dat gebruik”(17);

–      „anders dan de verwijzende rechter suggereert, [is het] niet relevant om te zoeken naar één enkele verantwoordelijke, ,meest geschikte’ persoon, tegenover wie de consument zijn rechten zou moeten doen gelden, aangezien, ten eerste, verschillende personen als producent kunnen worden beschouwd en, ten tweede, de consument zijn rechten tegen eenieder van hen kan doen gelden”(18).

38.      Wat de Corte suprema di cassazione nu aan de orde stelt, heeft – zoals ik reeds heb uiteengezet – te maken met de draagwijdte van de zinsnede „door zijn naam [...] aan te brengen”. Hij wenst meer specifiek te vernemen of die uitdrukking i) uitsluitend betrekking heeft op het materiële aanbrengen van een onderscheidingsteken door een persoon die niet de producent is, met de bedoeling gebruik te maken van de verwarring, dan wel ii) ook een loutere onbedoelde overeenkomst van de identificatiegegevens behelst.

39.      Om deze vraag te kunnen beantwoorden, moet worden nagegaan hoe het gebrekkige product wordt gepresenteerd en verkocht. Vanuit dat oogpunt lijkt alles erop te wijzen dat Ford Italia aan Italiaanse consumenten voertuigen levert met een onderscheidingsteken (Ford), waarvan het prestige en de reputatie objectief en redelijkerwijs meer vertrouwen wekken bij de consument. De leverancier maakt aldus gebruik van de reputatie van het merk „Ford”, dat hij in zijn eigen bedrijfsnaam (Ford Italia) opneemt, om voertuigen te verkopen.

40.      Net zoals in de zaak die tot het arrest Keskinäinen Vakuutusyhtiö Fennia heeft geleid, rechtvaardigt de bescherming van het publiek mijns inziens dat, wanneer het teken van de leverancier (Ford Italia) overeenstemt(19) met dat van de werkelijke producent (Ford WAG) en met dat van het voertuig (Ford Mondeo), de leverancier kan worden aangemerkt als schijnproducent voor de toepassing van artikel 3, lid 1, van richtlijn 85/374.

41.      De leverancier brengt zijn naam weliswaar fysiek niet aan op het product, dat reeds in de fabriek van deze naam wordt voorzien, maar vanuit het oogpunt van de consument lijkt het mij dat indien dezelfde naam (Ford) voorkomt op het voertuig en in de bedrijfsnaam van diegene die het voertuig levert, de koper de indruk(20) kan krijgen dat de leverancier de in artikel 3, lid 1, van richtlijn 85/374 bedoelde hoedanigheid (en aansprakelijkheid) op zich neemt. In deze context kan niet van de consument worden verlangd dat hij op eigen kracht uitzoekt wie de (werkelijke) producent is wanneer de leverancier zich met die kenmerken presenteert.

42.      In gevallen als het onderhavige is de belangrijkste factor de drievoudige overeenkomst tussen de naam van de leverancier (Ford Italia), de naam op het product (Ford Mondeo) en de naam van de producent (Ford WAG). Die overeenkomst doet de consument veronderstellen dat de kwaliteit van het voertuig wordt ondersteund door een leverancier die zich, juist door „het gebruik van zijn bekendheid om dit product aantrekkelijker te maken in de ogen van de consument”(21), presenteert als (schijn)producent en als tegenprestatie de overeenkomstige aansprakelijkheid op zich neemt.

43.      Vanuit dit oogpunt vind ik het niet erg relevant dat de leverancier probeert gebruik te maken van een vermeende verwarring of dat hij de naam bewust heeft gekozen om voordeel te halen uit het prestige van het onderscheidingsteken van de werkelijke fabrikant (met wie hij overigens zakelijke banden heeft).

44.      Beslissend is – ik herhaal – dat indien het voertuig dat de leverancier distribueert het kenmerkende onderscheidingsteken van de naam van beide („Ford”) draagt, bij de koper (en het publiek in het algemeen) hetzelfde vertrouwen wordt gewekt als wanneer de fabrikant, wiens naam overeenstemt met die van de leverancier, het voertuig rechtstreeks zou verkopen, zonder tussenkomst van een andere marktdeelnemer.

45.      In deze context kan de consument redelijkerwijs ervan uitgaan, zonder dat hij verder onderzoek hoeft te verrichten dat hij zijn voertuig koopt bij een leverancier die zich als (schijn)producent presenteert. Hij wordt derhalve „ontlast van de verplichting om de werkelijke producent te bepalen teneinde zijn schadevordering te kunnen inleiden”.(22)

46.      Hiertegen kan worden ingebracht dat deze uitlegging te ruim is en verder gaat dan de doelstelling van artikel 3, lid 1, van richtlijn 85/374, waarin de aansprakelijkheid voor het gebrekkige product bij de fabrikant en niet bij de distributeur wordt gelegd. Mijns inziens mag dit bezwaar, niettegenstaande de argumenten die ervoor zouden kunnen pleiten, echter niet prevaleren boven de door mij voorgestane gedematerialiseerde uitlegging van het begrip „schijnproducent” in de zin van deze bepaling.

47.      Derhalve ben het ik met de Commissie eens dat de hoedanigheid van schijnproducent niet kan worden beperkt tot de persoon die zijn onderscheidingsteken fysiek op het product „aanbrengt”: deze hoedanigheid „kan ook voortvloeien uit een eenvoudige overeenstemming tussen de naam van de leverancier en de naam van het product, met name wanneer, zoals in casu, een dergelijke overeenstemming niet toevallig is, maar te wijten is aan het feit dat de leverancier in Italië de Ford-voertuigen doorverkoopt die hij zelf bij de producent, Ford WAG, koopt”.(23)

48.      Uitgaande van deze overweging kan de persoon die schade heeft geleden als gevolg van het gebrekkige product schadevergoeding eisen van zowel de schijnproducent als de werkelijke producent, aangezien zij hoofdelijk aansprakelijk zijn.

49.      Uit artikel 5 en uit de vijfde overweging van richtlijn 85/374 blijkt immers „dat de aansprakelijkheid van degene die zich als producent presenteert, zich op hetzelfde niveau bevindt als die van de werkelijke producent en dat de consument vrij kan kiezen om van elk van hen integrale schadevergoeding te vorderen aangezien zij hoofdelijk aansprakelijk zijn”.(24)

50.      Het voorgaande geldt des te meer wanneer, zoals in casu, de leverancier en de werkelijke producent deel uitmaken van één ondernemingsgroep, waarbij eerstgenoemde deelneemt aan de distributieketen van de door laatstgenoemde geproduceerde voertuigen en beide het Ford-logo dragen.

51.      Ik herinner eraan dat de leverancier van het voertuig (Ford Italia) verbonden is aan de fabrikant (Ford WAG). Ford Italia is een regionale afdeling van het productie- en distributienetwerk voor Ford-voertuigen, die onder de leiding en coördinatie van een moedermaatschappij staat.

52.      In deze context kiest de consument ervoor om een voertuig bij Ford Italia te kopen juist vanwege de zekerheid van de herkomst ervan, dat wil zeggen omdat het een voertuig betreft dat in de handel wordt gebracht door een officiële leverancier die zich bij hem presenteert als verantwoordelijk voor de kwaliteit van het product (of althans die indruk wekt). De koper wendt zich tot een leverancier van het Ford-netwerk, die onder die naam actief is (Ford Italia).

53.      Wat de relevantie van dergelijke banden tussen producent en leverancier betreft, heeft het Hof, zij het in een andere context, in het arrest O’Byrne als volgt geoordeeld:

–      „Wanneer een van de schakels van de distributieketen nauw met de producent is verbonden, bijvoorbeeld in het geval van een 100 %‑dochter van de producent, moet worden nagegaan of dit verband tot gevolg heeft dat deze eenheid in werkelijkheid deel uitmaakt van het productieproces van het betrokken product.”(25)

–      „De beoordeling van een dergelijke nauwe relatie moet plaatsvinden los van de vraag of het al dan niet om onderscheiden rechtspersonen gaat. Wel relevant daarentegen is de vraag of het gaat om ondernemingen die onderscheiden productieactiviteiten verrichten, dan wel om ondernemingen waarvan er een, de dochter, slechts optreedt als distributeur of depothouder van het door de moederonderneming gefabriceerde product. Het is aan de nationale rechterlijke instanties om te bepalen of [...] de banden tussen de producent en een andere eenheid dermate nauw zijn dat het begrip producent [...] ook deze laatste eenheid omvat [...].”(26)

54.      In de zaak O’Byrne ging het om de vraag of het product „in het verkeer was gebracht” in de zin van artikel 11 van richtlijn 85/374, vanaf welk tijdstip de termijn (van tien jaar) begint te lopen waarbinnen de gelaedeerde zijn rechten kan doen gelden.

55.      Het is juist dat de overwegingen van het Hof in het arrest O’Byrne inzake de banden tussen de moedermaatschappij en de dochteronderneming ertoe dienden vast te stellen wanneer het gebrekkige product in het verkeer was gebracht. Voor de onderhavige prejudiciële verwijzing lijkt het mij evenwel relevant dat het arrest O’Byrne een ruime uitlegging van het begrip „producent” toelaat, die ook ziet op onderling verbonden ondernemingen die betrokken zijn bij de afzetketen van het product, ongeacht of zij al dan niet afzonderlijke rechtspersonen zijn.(27)

56.      Deze ruime uitlegging mag er echter niet toe leiden dat elke persoon die eventueel aan het productie- en verhandelingsproces van een gebrekkig product heeft deelgenomen, op ongedifferentieerde wijze aansprakelijk wordt gesteld voor de erdoor veroorzaakte schade. Een dergelijke ongedifferentieerde uitbreiding is, in verband met de Deense regelgeving, door het Hof verworpen in de arresten Skov en Bilka(28) en Commissie/Denemarken(29).

57.      Vanuit dat oogpunt kan het onderzoek van de banden tussen Ford WAG en Ford Italia, dat door de verwijzende rechter dient te worden verricht, een bijzonder nauwe band aan het licht brengen die, in combinatie met het samenvallende gebruik van de gedeelde naam (Ford) in de benaming van beide ondernemingen en voor het gebrekkige product, de balans doet doorslaan ten gunste van de toepassing van artikel 3, lid 1, tweede volzin, van richtlijn 85/374.

58.      Het bovenstaande biedt een antwoord op de vraag van de verwijzende rechter zoals die letterlijk is gesteld: in dit geding zou er sprake zijn van een schijnproducent (Ford Italia) die door de gelaedeerde op grond van artikel 3, lid 1, van richtlijn 85/374 aansprakelijk kan worden gesteld voor de door het gebrekkige product veroorzaakte schade.

D.      Invloed van artikel 3, lid 3, van richtlijn 85/374

59.      Nadat ik in de voorgaande punten ben ingegaan op de moeilijkheden die de uitlegging van het begrip „schijnproducent” oplevert, zal ik me nu buigen over de argumenten van Ford Italia betreffende de toepassing op het onderhavige geding van artikel 3, lid 3, van richtlijn 85/374, waaraan deze vennootschap de ontheffing van aansprakelijkheid ontleent.(30)

60.      Voor het Hof wijst Ford Italia erop dat de verwijzende rechter geen rekening heeft gehouden met het feit dat „de consument tijdig op de hoogte was gebracht van de identiteit en het adres van de producent en er desondanks van heeft afgezien tegen hem op te treden”.(31)

61.      Ford Italia leidt uit deze omstandigheid af dat het niet ging om „bescherming van een consument die buiten zijn schuld in de war is gebracht door het gemengde gebruik van onderscheidingstekens door subjecten die binnen dezelfde ondernemingsgroep actief zijn, maar om bescherming van een consument die weigert de rechter om toestemming te verzoeken om de intracommunautaire producent in het geding te roepen, wiens identiteit en vestigingsplaats hem welbekend zijn [...]”.(32)

62.      In artikel 3, lid 3, van richtlijn 85/374 wordt rekening gehouden met de mogelijkheid dat „niet kan worden vastgesteld wie de producent van het product is”. In dat geval „wordt elke leverancier als producent ervan beschouwd, tenzij hij de gelaedeerde binnen een redelijke termijn de identiteit meedeelt van de producent of van degene die hem het product heeft geleverd”.

63.      Mijns inziens is in casu niet voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 3, lid 3, van richtlijn 85/374: indien wordt aangenomen dat Ford Italia de schijnproducent was, zoals hierboven bedoeld, was er geen sprake van een „onbekende producent”. Bovendien verzoekt de verwijzende rechter het Hof hoe dan ook niet om uitlegging van dit begrip, waaruit blijkt dat hij dit niet relevant acht in het onderhavige geding.(33)

64.      Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft betoogd, gaat artikel 3, lid 3, van richtlijn 85/374 uit van de veronderstelling dat niet kan worden vastgesteld wie de producent is (of het nu de werkelijke of de schijnproducent is). Het begrip „producent” in artikel 3, lid 3, behelst zowel de werkelijke als de schijnproducent: wanneer een van beide is geïdentificeerd, is de bepaling niet langer van toepassing.

65.      Subsidiair zal ik me uitspreken over de invloed van artikel 3, lid 3, van richtlijn 85/374 op het antwoord op de prejudiciële vraag.

66.      Het Hof heeft deze bepaling onder meer in het arrest van 2 december 2009(34) uitgelegd als volgt:

–      „[D]eze bepaling [moet] aldus worden begrepen dat zij ziet op het geval waarin, gelet op de omstandigheden van de zaak, de gelaedeerde van het product waarvan wordt gesteld dat het een gebrek vertoont, redelijkerwijze niet de producent van dit product had kunnen achterhalen alvorens zijn rechten uit te oefenen tegen zijn leverancier”.(35)

–      „In deze hypothese volgt uit artikel 3, lid 3, van richtlijn 85/374 dat de leverancier als een ,producent’ moet worden beschouwd indien hij de gelaedeerde niet binnen een redelijke termijn de identiteit van de producent of van zijn eigen leverancier heeft meegedeeld”.(36)

–      De doorgifte van informatie is niet onvoorwaardelijk, aangezien „het enkele feit dat de leverancier van het betrokken product ontkent er de producent van te zijn, nu deze leverancier deze ontkenning niet vergezeld heeft doen gaan van een mededeling van de identiteit van de producent [...], niet kan volstaan om aan te nemen dat deze leverancier aan de gelaedeerde de in artikel 3, lid 3, van richtlijn 85/374 bedoelde mededeling heeft gedaan, en bijgevolg ook niet om uit te sluiten dat hij op grond van deze bepaling als een ,producent’ kan worden beschouwd”.(37)

–      Wat betreft „de voorwaarde een dergelijke mededeling te doen binnen een ,redelijke termijn’ in de zin van artikel 3, lid 3, van richtlijn 85/374, [houdt deze] voor de door een gelaedeerde gedagvaarde leverancier de verplichting [in] hem op eigen initiatief en met voortvarendheid de identiteit van de producent [...] mee te delen”.(38)

67.      Artikel 3, lid 3, van richtlijn 85/374 voorziet dus enkel in de ontheffing van aansprakelijkheid van de leverancier (wanneer de producent niet kan worden geïdentificeerd) indien deze de gelaedeerde binnen een redelijke termijn de identiteit van de producent meedeelt.

68.      In richtlijn 85/374 is echter niet gespecificeerd welke (procedurele of andere) mechanismen ten uitvoer moeten worden gelegd om dergelijke informatie te verstrekken. In beginsel zou de mededeling, binnen een redelijke termijn, van de identiteit van de werkelijke producent aan de gelaedeerde er dus toe leiden dat de leverancier wordt ontheven van zijn aansprakelijkheid.

69.      Richtlijn 85/374 staat er echter niet aan in de weg dat het nationale recht, wanneer de overdracht van de informatie plaatsvindt binnen een reeds lopende gerechtelijke procedure(39), een van de partijen ermee belast om de persoon die wordt geïdentificeerd als de werkelijke producent, in het geding te roepen.

70.      Zoals ik reeds heb gezegd, gaat het hier om een aspect waar artikel 3, lid 3, van richtlijn 85/374 niet op ziet en dat een lidstaat kan invoeren om te waarborgen dat de identificatie van de werkelijke producent betrouwbaar is. Als zodanig valt deze procedurele plicht onder de procedurele autonomie van de lidstaten en is zij niet noodzakelijkerwijs in strijd met richtlijn 85/374.

71.      Deze procedurele plicht kan zijn grondslag vinden in de doelstelling om de belangen van de consument te beschermen en tegelijkertijd concreet vast te stellen wie de hoedanigheid van producent heeft. De automatische ontheffing van aansprakelijkheid van de leverancier die de werkelijke producent identificeert, zou de consument in een hachelijke situatie kunnen brengen: de procedure waarin een dergelijke identificatie plaatsvindt, zou worden beëindigd (bij gebreke van hoedanigheid van verweerder) en de gelaedeerde zou een nieuwe procedure moeten inleiden tegen de aangewezen producent, met het risico dat deze laatste op zijn beurt ontkent dat hij de producent was.

72.      Om een dergelijke dubbele route voor de consument te vermijden(40), lijkt het redelijk dat de nationale wetgever bepaalt dat alles in dezelfde procedure wordt beslecht en dat hij daartoe in de gedwongen tussenkomst (oproeping in het geding) als passend mechanisme voorziet. Ook hier is het aan elke lidstaat om in zijn nationale recht te bepalen hoe deze tussenkomst moet geschieden.(41)

73.      Zodra de gedagvaarde leverancier in de loop van de procedure de producent identificeert, kan er in de nationale rechtsorde vrij voor worden gekozen om a) hetzij de verzoekende partij ermee te belasten de producent in het geding te roepen, bijvoorbeeld door zijn vordering uit te breiden of aan te vullen; b) hetzij de verwerende partij hiermee te belasten, zodat zij moet verzoeken om de tussenkomst van de producent in het geding.

74.      Het staat uiteraard aan de verwijzende rechter om zijn nationale recht uit te leggen teneinde te bepalen voor welke van de twee voornoemde oplossingen of voor welke andere oplossing de Italiaanse wetgever heeft gekozen. Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing, was de Corte suprema di cassazione het niet eens met de uitlegging die de rechter in tweede aanleg heeft gegeven aan artikel 4, lid 5, van presidentieel besluit nr. 224 van 24 mei 1988 (waarin wordt verwezen naar artikel 106 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering).(42)

75.      Indien de nationale regeling zou voorschrijven dat de informatieverstrekking die door de leverancier in de loop van een reeds ingeleide rechtszaak aan de gelaedeerde geschiedt moet worden gevolgd door de verplichte oproeping in het geding van de werkelijke producent, zou dat mijns inziens niet in strijd zijn met artikel 3, lid 3, van richtlijn 85/374, noch met de beginselen van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid:

–      Aan de doeltreffendheid van de bij richtlijn 85/374 erkende rechten wordt geen afbreuk gedaan door deze oplossing, die veeleer bijdraagt tot het waarborgen van een juist evenwicht van de belangen. Het recht van de gelaedeerde en dat van de leverancier zijn gewaarborgd, aangezien dezelfde rechter binnen één zaak zal beschikken over alle rechtsverhoudingen tussen alle betrokken partijen. Op die manier zal hij, indien de verstrekte informatie waarheidsgetrouw is, de leverancier van zijn aansprakelijkheid kunnen ontheffen en deze kunnen toerekenen aan de werkelijke producent (die, procedureel gezien, de aanvankelijk gedagvaarde leverancier zou zijn opgevolgd).

–      Wat het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, lijkt de oplossing die het Italiaanse procesrecht biedt voor de aansprakelijkheid van de producent van gebrekkige producenten overeen te stemmen met de oplossing die in artikel 106 van het Italiaanse wetboek van burgerlijke rechtsvordering(43) is vastgesteld voor andere gevallen van gedwongen tussenkomst. Voorts geldt deze oplossing voor alle interveniërende partijen in geschillen op dit gebied.

76.      Een beslissing volgens welke Ford Italia de negatieve gevolgen van de niet-nakoming van haar eventuele procedurele verplichtingen moet dragen, indien deze door het nationale recht worden opgelegd, zou kortom niet in strijd zijn met artikel 3, lid 3, van richtlijn 85/374.(44)

V.      Conclusie

77.      Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om de vragen van de Corte suprema di cassazione te beantwoorden als volgt:

„Artikel 3, lid 1, van richtlijn 85/374/EEG van de Raad van 25 juli 1985 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de aansprakelijkheid voor producten met gebreken

moet aldus worden uitgelegd dat

de leverancier van een voertuig die zich aan de consument als producent presenteert hoewel hij zijn naam, merk of ander onderscheidingsteken fysiek niet op het voertuig heeft aangebracht, als producent kan worden beschouwd, gelet op het feit dat de naam van de leverancier wat de belangrijkste term betreft overeenstemt met de naam, het merk of een ander onderscheidingsteken van de werkelijke producent, beide tot dezelfde groep van ondernemingen behoren en het voertuig met het gestelde gebrek het merk draagt dat kenmerkend is voor beide.”


1      Oorspronkelijke taal: Spaans.


2      Richtlijn van de Raad van 25 juli 1985 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de aansprakelijkheid voor producten met gebreken (PB 1985, L 210, blz. 29).


3      Decreto del Presidente della Repubblica 24 maggio 1988, n. 224. Attuazione della direttiva CEE n. 85/374 relativa al ravvicinamento delle disposizioni legislative, regolamentari e amministrative degli Stati membri in materia di responsabilità per danno da prodotti difettosi, ai sensi dell’art. 15 della legge 16 aprile 1987, n. 183 (presidentieel besluit nr. 224 van 24 mei 1988 tot omzetting van richtlijn 85/374 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de aansprakelijkheid voor producten met gebreken, overeenkomstig artikel 15 van wet nr. 183 van 16 april 1987) (gewoon supplement bij GURI nr. 146 van 23 juni 1988). Deze bepalingen zijn opgenomen in het wetboek consumentenrecht [Decreto legislativo n. 206, Codice del consumo, a norma dell’articolo 7 della legge 29 luglio 2003, n. 229 (wetsbesluit nr. 206 tot vaststelling van het wetboek consumentenrecht krachtens artikel 7 van wet nr. 229 van 29 juli 2003) van 6 september 2005 (gewoon supplement bij GURI nr. 235 van 8 oktober 2005; hierna: „wetboek consumentenrecht”)]: artikel 3, lid 1, onder d), en artikel 116 van het wetboek consumentenrecht bevatten de in de artikelen 3 en 4 van presidentieel besluit nr. 224 neergelegde regeling.


4      Volgens de verwijzingsbeslissing komt het verweer van Ford Italia er in wezen op neer dat de leverancier niet aansprakelijk is voor het gebrek indien de producent is geïdentificeerd en zijn identiteit aan de consument is meegedeeld, zoals in casu het geval was.


5      In haar hoger beroep bij de rechter in tweede aanleg heeft Ford Italia aangevoerd dat er (anders dan de rechter in eerste aanleg had geoordeeld) geen verplichting bestond om de producent in het geding te roepen, aangezien het volstond om diens identificatiegegevens te verstrekken. Zij heeft voorts betoogd dat de rechter in eerste aanleg ultra petita had geoordeeld, aangezien hij Ford Italia had veroordeeld als leverancier van het voertuig, terwijl de verzoekende partij had verzocht om veroordeling als producent.


6      Deze vennootschap heeft in haar schriftelijke opmerkingen louter verklaard dat zij bij een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing reeds was uitgesloten van de kring van potentieel aansprakelijke partijen en dat zij zich bijgevolg niet zou uitspreken over het verzoek om een prejudiciële beslissing. Ter terechtzitting heeft zij echter ook naar de grond van de zaak verwezen.


7      Arrest van 10 januari 2006, Skov en Bilka (C‑402/03, EU:C:2006:6, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak; hierna: „arrest Skov en Bilka”).


8      Ibidem, punt 23, en de aldaar aangehaalde arresten van 25 april 2002 Commissie/Frankrijk (C‑52/00, EU:C:2002:252, punt 24), en 25 april 2002, Commissie/Griekenland (C‑154/00, EU:C:2002:254, punt 20).


9      Arrest van 24 november 2022, Cafpi en Aviva assurances (C‑691/21, EU:C:2022:926, punt 35), onder verwijzing naar het arrest Skov en Bilka (punten 32 en 33) en arrest van 7 juli 2022, Keskinäinen Vakuutusyhtiö Fennia (C‑264/21, EU:C:2022:536, punt 29; hierna: „arrest Keskinäinen Vakuutusyhtiö Fennia”).


10      Arrest van 9 februari 2006, O’Byrne (C‑127/04, EU:C:2006:93, punt 37; hierna: „arrest O’Byrne”).


11      Verwijzingsbeslissing, punten 8 en 9.


12      In arresten die voorafgaand aan dit verzoek om een prejudiciële beslissing zijn gewezen (29 oktober 2019, nr. 27596, Sez. III, en 30 augustus 2019, nr. 21841, Sez. III), heeft de Corte suprema di cassazione van de hand gewezen dat „Porsche Italia S.p.A.” en „General Motors Italia S.r.l”, de distributeurs van de voertuigen waarvan werd gesteld dat zij een gebrek vertoonden (een Porsche 911 Carrera in de eerste zaak en een Opel Tigra in de tweede), als schijnproducenten aansprakelijk waren voor de schade veroorzaakt door de gebreken in die voertuigen.


13      Arrest Keskinäinen Vakuutusyhtiö Fennia, punt 31.


14      Arrest Skov en Bilka, punt 45 en dictum, eerste streepje.


15      Het arrest heeft aanleiding gegeven tot een aantal commentaren in de rechtsleer. Zie onder meer Van Gool, E., „ECJ Case Fennia v. Koninklijke Philips NV (C‑264/21): Towards a Broader Interpretation of the ‚Apparent Producer’, ‚Quasi-Producer’ or ‚Self-Brander’ Subject to EU Product Liability”, Revue Européenne de Droit de la Consommation/European Journal of Consumer Law,  nr. 3, 2022, blz. 287, en Verhoeven, D., „Het begrip ‚schijnproducent’ uit de Richtlijn Productaansprakelijkheid verduidelijkt (?) door het Hof van Justitie”, Droit de la consommation/Consumentenrecht, deel 139, nr. 2, 2023.


16      Arrest Keskinäinen Vakuutusyhtiö Fennia, punt 9.


17      Ibidem, punt 34.


18      Ibidem, punt 35.


19      Hoewel de tekens slechts gedeeltelijk overeenstemmen, betreft deze overeenkomst net de meest kenmerkende vermelding, te weten het begrip „Ford”.


20      Naar deze indruk wordt verwezen in het arrest Keskinäinen Vakuutusyhtiö Fennia, punt 34.


21      Arrest Keskinäinen Vakuutusyhtiö Fennia, punt 34.


22      Arrest Keskinäinen Vakuutusyhtiö Fennia, punt 37.


23      Schriftelijke opmerkingen van de Commissie, punten 24 en 25. Vervolgens nuanceert de Commissie haar argumenten (punten 32 en 33 van haar opmerkingen) om mogelijk misbruik te voorkomen in het geval van leveranciers die buiten het verkoopproces staan.


24      Arrest Keskinäinen Vakuutusyhtiö Fennia, punt 32.


25      Arrest O’Byrne, punt 29.


26      Ibidem, punt 30.


27      Naar deze kwestie werd reeds verwezen in de toelichting bij het voorstel van de Commissie van 9 september 1976 inzake wat later richtlijn 85/374 zou worden. In het deel van die toelichting dat is gewijd aan het begrip „schijnproducent” (destijds artikel 2 van de toekomstige richtlijn) heeft de Commissie verklaard dat een nauwe economische band tussen „de werkelijke producent en de bulkkoper die zich tegenover het publiek presenteert als de enige producent, in dit geval moet leiden tot aansprakelijkheid van de distributeur”. Zie het document in het Bulletin van de Europese Gemeenschappen – Supplement 11/76, Productaansprakelijkheid, in het Engels beschikbaar op http://aei.pitt.edu/4573/1/4573.pdf.


28      „[D]e keuze om in de door [richtlijn 85/374] vastgestelde wettelijke regeling de last van de aansprakelijkheid voor schade die door producten met gebreken werd veroorzaakt in principe op de producent te leggen, en uitsluitend in bepaalde welomschreven gevallen op de invoerder en de leverancier, werd gemaakt ná afweging van de respectieve rollen van de verschillende marktdeelnemers in de productie‑ en verhandelingsketens” (punt 29). „[D]e artikelen 1 en 3 van de richtlijn [regelen] dus niet enkel de aansprakelijkheid van de producent van een product met gebreken, maar bepalen [...] wie van de beroepsmatig handelende personen die hebben deelgenomen aan het productie‑ en verhandelingsproces, de door de richtlijn ingevoerde aansprakelijkheid zal moeten dragen” (punt 30).


29      Arrest van 5 juli 2007 (C‑327/05, EU:C:2007:409). Het Hof heeft geoordeeld dat de Deense regeling volgens welke tussenleveranciers in een distributieketen onder dezelfde voorwaarden als de producent aansprakelijk zijn, in strijd is met artikel 3, lid 3, van richtlijn 85/374.


30      Ford Italia stelt een antwoord op de prejudiciële vraag voor dat strookt met de inhoud van die vraag, maar dat tevens overwegingen bevat met betrekking tot de mededeling die zij als verweerster aan de gelaedeerde heeft gedaan om hem ervan op de hoogte te brengen wie de werkelijke producent was.


31      Schriftelijke opmerkingen van Ford Italia, punt 13.


32      Ibidem, punt 14. Uit de verwijzingsbeslissing volgt dat Ford Italia als „producent” is gedagvaard en dat zij de koper bij de eerste gelegenheid voor de Tribunale di Bologna heeft meegedeeld wie de „werkelijke producent” van het voertuig was.


33      De Commissie benadrukt dit in punt 16 van haar schriftelijke opmerkingen, en voegt daar meteen aan toe (in punt 17) dat zij zich niet zal uitspreken over dit aspect van het hoofdgeding.


34      Zaak Aventis Pasteur (C‑358/08, EU:C:2009:744).


35      Ibidem, punt 55.


36      Ibidem, punt 56.


37      Ibidem, punt 57.


38      Ibidem, punt 58.


39      Mijns inziens kan niet aan het vereiste om dergelijke informatie te verstrekken worden voldaan door de loutere verwijzing, in de verkoopovereenkomst van het voertuig, naar Ford WAG naast een identificatiecode van het voertuig.


40      In het arrest Skov en Bilka, punt 36, waarschuwt het Hof voor „een aanzienlijke toename van de vorderingen [...], wat de rechtstreekse vordering tegen de producent waarover de gelaedeerde onder de voorwaarden van artikel 3 van de richtlijn beschikt, juist beoogt te vermijden (zie arrest [van 25 april 2002] Commissie/Frankrijk, [C‑52/00, EU:C:2002:252,] punt 40, en punt 28 van onderhavig arrest)”.


41      Arrest O’Byrne, punt 34: „[Richtlijn 85/374] bepaalt [niet] welke procedure moet worden gevolgd wanneer een gelaedeerde een rechtsvordering wegens aansprakelijkheid voor producten met gebreken instelt en zich vergist met betrekking tot de persoon van de producent. Het is dus in beginsel een zaak van het nationale procesrecht om de voorwaarden vast te stellen waaronder het mogelijk is, in het kader van een dergelijke rechtsvordering een partij in de plaats te stellen van een andere.”


42      Verwijzingsbeslissing, punt 5.1. Hoe dan ook breidt de verwijzende rechter zijn prejudiciële vraag – mijns inziens terecht, aangezien het om een zuiver intern vraagstuk gaat – niet uit tot deze kwestie.


43      Dit artikel regelt de tussenkomst op verzoek van een partij en bepaalt dat elke partij een derde in het geding kan roepen wanneer zij meent dat de grondslag van de vordering ook op die derde van toepassing is of wanneer er sprake is van een garantieverhouding.


44      Dat Ford WAG en Ford Italia tot dezelfde ondernemingsgroep behoren mag mijns inziens geen afbreuk doen aan de omvang van de bescherming van de gelaedeerde overeenkomstig richtlijn 85/374.