Language of document : ECLI:EU:T:2015:206

ARREST VAN HET GERECHT (Zesde kamer)

16 april 2015 (*)

„Douane-unie – Navordering van rechten bij invoer – Invoer van glyfosaat van oorsprong uit Taiwan – Verzoek van een douane-expediteur tot kwijtschelding van de rechten bij invoer – Artikel 239 van verordening (EEG) nr. 2913/92 – Billijkheidsclausule – Bestaan van bijzondere omstandigheden – Aangiften voor het in het vrije verkeer brengen – Onjuiste certificaten van oorsprong – Begrip ,klaarblijkelijke nalatigheid’ – Besluit van de Commissie waarbij kwijtschelding van de rechten niet gerechtvaardigd wordt geacht”

In zaak T‑576/11,

Schenker Customs Agency BV, gevestigd te Rotterdam (Nederland), vertegenwoordigd door J. Biermasz en A. Jansen, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door L. Keppenne en F. Wilman, vervolgens door A. Caeiros en B.‑R. Killmann, als gemachtigden, bijgestaan door Y. Van Gerven, advocaat,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van besluit C(2011) 5208 definitief van de Commissie van 27 juli 2011, waarbij het ter zake van een specifiek geval niet gerechtvaardigd wordt geacht over te gaan tot kwijtschelding van de rechten bij invoer (zaak REM 01/2010),

wijst

HET GERECHT (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: S. Frimodt Nielsen, president, F. Dehousse en A. M. Collins (rapporteur), rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 19 november 2014,

het navolgende

Arrest

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

 Antidumpingregeling voor de invoer van glyfosaat

1        Glyfosaat is een basisstof voor een herbicide dat wordt gebruikt voor onkruidbestrijding in de landbouw alsmede voor het onderhoud in stedelijk en industrieel gebied.

2        Bij verordening (EG) nr. 1731/97 van de Commissie van 4 september 1997 (PB L 243, blz. 7) is een voorlopig antidumpingrecht ingesteld op de invoer in de Europese Unie van glyfosaat van oorsprong uit de Volksrepubliek China.

3        Bij verordening (EG) nr. 368/98 van de Raad van 16 februari 1998 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van glyfosaat uit de Volksrepubliek China en tot definitieve inning van het voorlopige recht (PB L 47, blz. 1), is een definitief antidumpingrecht van 24 % ingesteld op deze invoer.

4        Bij brief van 14 december 1999 heeft de Commissie in het kader van de „wederzijdse bijstand” aan de lidstaten meegedeeld dat zij twijfels koesterde in verband met mogelijke onregelmatigheden bij de invoer van glyfosaat in de Unie. De brief bevatte informatie die de Belgische douaneautoriteiten haar hadden verstrekt en die betrekking had op in 1998 en 1999 verrichte invoer van glyfosaat waarvan in de aangifte was vermeld dat het afkomstig was uit Taiwan, maar waarvan achteraf was gebleken dat het in feite uit de Volksrepubliek China kwam. Voorts bevatte de brief informatie van de Franse douaneautoriteiten die betrekking had op invoer van glyfosaat waarvoor onjuiste tariefcodes waren vermeld in de aangifte.

5        In deze brief heeft de Commissie er eveneens op gewezen dat zij, op basis van informatie over de mondiale productie van glyfosaat en een analyse van de invoerstromen van dit product, vermoedde dat in China geproduceerd glyfosaat was overgebracht naar derde landen, aangezien deze landen niet bekend stonden als producenten van glyfosaat maar desondanks voorkwamen op de lijst van landen die glyfosaat naar de Unie uitvoerden, en wel tegen prijzen die vergelijkbaar waren met die van in China geproduceerd glyfosaat. Die informatie lag aan de basis van het vermoeden van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) dat mogelijk overslag of ontoereikende verwerking plaatsvond in Taiwan, Thailand, Singapore en Maleisië.

6        De brief bevatte ook een lijst van ondernemingen die betrokken waren bij de door het Koninkrijk België en de Franse Republiek meegedeelde onregelmatigheden, alsmede, wat betreft de door de Commissie geuite twijfels omtrent de invoer van glyfosaat in de Unie, een lijst met een opsomming van verschillende in de Unie gevestigde ondernemingen, waaronder de onderneming die het in dit geval aan de orde zijnde glyfosaat heeft ingevoerd.

7        Ten slotte heeft de Commissie de lidstaten verzocht om waakzaam te zijn bij ingevoerd glyfosaat en controles te verrichten om vervalste oorsprongscertificaten op te sporen. Zij heeft hen tevens verzocht om haar afschriften te verstrekken van commerciële documenten, transportdocumenten en oorsprongscertificaten in verband met in de jaren 1998 en 1999 ingevoerd glyfosaat waarvan was aangegeven dat het van oorsprong was uit Maleisië, Singapore, Thailand en Taiwan.

8        Op 8 mei 2001 heeft de Commissie, naar aanleiding van een verzoek van de European Glyphosate Association van 26 maart 2001, verordening (EG) nr. 909/2001 tot opening van een onderzoek naar de mogelijke ontduiking van de bij verordening nr. 368/98 vastgestelde antidumpingmaatregelen ten aanzien van glyfosaat uit de Volksrepubliek China door verzending van dit glyfosaat vanuit Maleisië of Taiwan en tot registratie van deze invoer (PB L 127, blz. 35), vastgesteld.

9        Na afloop van het onderzoek van de Commissie heeft de Raad van de Europese Unie op 28 januari 2002 verordening (EG) nr. 163/2002 vastgesteld, tot uitbreiding van het definitief antidumpingrecht dat werd ingesteld bij verordening (EG) nr. 368/98 op de invoer van glyfosaat van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot de invoer van glyfosaat verzonden uit Maleisië of Taiwan, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië of Taiwan en tot beëindiging van het onderzoek ten aanzien van de invoer van een Maleisische en een Taiwanese exporterende producent (PB L 30, blz. 1).

 Door Schenker Customs Agency gedane aangiften voor het in het vrije verkeer brengen van glyfosaat

10      Tussen 19 februari 1999 en 19 juli 2001 heeft verzoekster, Schenker Customs Agency BV, als douane‑expediteur 52 aangiften voor het in het vrije verkeer brengen van in de Unie ingevoerd glyfosaat ingediend bij de Nederlandse douaneautoriteiten.

11      Handelend uit hoofde van indirecte vertegenwoordiging heeft verzoekster deze aangiften in eigen naam, maar in opdracht van de onderneming Biermann-Schenker Lda ingediend, met zelf als opdrachtgever de in Portugal gevestigde onderneming die de importeur was van het glyfosaat in kwestie (hierna: „importeur”).

12      In al deze aangiften was vermeld dat het glyfosaat van oorsprong was uit Taiwan. Deze aangiften zijn mede opgesteld op basis van door kamers van koophandel in Taiwan afgegeven certificaten van oorsprong, die door de importeur aan verzoekster ter hand zijn gesteld en waarin wordt verklaard dat het product van oorsprong uit Taiwan was.

 Door de Portugese douaneautoriteiten verrichte controles

13      Naar aanleiding van de mededeling die de Commissie op 14 december 1999 had verzonden in het kader van de wederzijdse bijstand en nadat zij inlichtingen hadden verkregen van de Nederlandse douaneautoriteiten, hebben de Portugese douaneautoriteiten inspecties uitgevoerd en documenten en inlichtingen opgevraagd bij de importeur en bij Biermann-Schenker, die optrad als vertegenwoordiger van de importeur in Portugal.

14      Na die controles zijn de Portugese douaneautoriteiten tot de conclusie gekomen dat de certificaten tot staving van de door verzoekster ingediende aangiften voor het in het vrije verkeer brengen, waarin was vermeld dat het product van Taiwanese oorsprong was, niet geloofwaardig waren. Voorts hebben zij vastgesteld dat er documenten bestonden waaruit bleek dat de importeur wist dat het ingevoerde glyfosaat van oorsprong uit China was. Deze conclusies zijn opgenomen in een rapport van 18 oktober 2002. Dit rapport is toegezonden aan OLAF, die het op 8 november 2002 heeft toegestuurd aan de Nederlandse douaneautoriteiten.

 Missie van OLAF

15      Op verzoek van onder meer de Nederlandse autoriteiten is er een missie samengesteld. Deze bestond uit vertegenwoordigers van OLAF en bepaalde lidstaten.

16      De missie van OLAF is van 18 maart tot 1 april 2003 in Taiwan geweest om daar onderzoek te verrichten omtrent glyfosaat dat naar de Unie werd uitgevoerd en waarvan werd vermeld dat het van oorsprong was uit Taiwan, maar waarvan werd vermoed dat het in feite uit China kwam. In het rapport over die missie, dat dateert van 2 juni 2003, is vastgesteld dat het glyfosaat dat door de importeur in de Unie is ingevoerd en waarvan de oorsprong volgens de door verzoekster ingediende aangiften voor het in het vrije verkeer brengen in Taiwan lag, in feite uit China kwam.

17      In het rapport is uiteengezet dat het glyfosaat vanuit China via Hongkong naar de Taiwanese haven van Kaohsiung werd vervoerd, en dat het vervolgens vanuit die haven naar de Unie werd verscheept op basis van een nieuw cognossement („bill of lading”) en certificaten van oorsprong die de kamer van koophandel van Taiwan en de kamer van koophandel te Taiwan – kamer van koophandel van Taipei hadden afgegeven op grond van valse verklaringen over de oorsprong van de goederen.

 Door de Nederlandse douaneautoriteiten gevolgde procedure

18      Op 30 juli, 3 augustus, 30 november en 14 december 2001 hebben de Nederlandse douaneautoriteiten controles verricht bij verzoekster. Daarbij hebben zij vastgesteld dat het glyfosaat bij de meeste van de door hen onderzochte invoertransacties in China was ingeladen en per schip via Taiwan naar Rotterdam (Nederland) was vervoerd.

19      Na afloop van die controles hebben de Nederlandse douaneautoriteiten vastgesteld dat het glyfosaat in kwestie in feite van oorsprong uit China was en niet uit Taiwan, zodat hierop het in verordening nr. 368/98 bedoelde antidumpingrecht moest worden toegepast. Op 21 februari 2002 hebben de Nederlandse douaneautoriteiten een rapport uitgebracht waarin zij hun conclusies samenvatten. In dit rapport wordt onder meer vermeld dat er op 11 februari 2002 in het kader van de afronding van het onderzoek een gesprek is geweest met de vertegenwoordigers van verzoekster, waarbij laatstgenoemden hebben opgemerkt dat zij in afwachting van de uitkomst van een intern onderzoek niet wensten te antwoorden op de vraag van de douane-inspecteur naar hun standpunt over de resultaten van de controles, de mogelijke daaraan te verbinden gevolgen en eventuele in dat verband aan te brengen wijzigingen.

20      Op 13 februari, 2 mei en 2 juli 2002 hebben de Nederlandse douaneautoriteiten 7 navorderingsaanslagen aan verzoekster doen toekomen ten bedrage van in totaal 1 696 303,17 EUR. Dat bedrag vertegenwoordigde de antidumpingrechten over de invoer van glyfosaat waarvoor verzoekster tussen 19 februari 1999 en 19 juli 2001 aangiften voor het in het vrije verkeer brengen had ingediend.

21      Op 9 december 2002 heeft verzoekster de Nederlandse douaneautoriteiten op grond van artikel 239 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „douanewetboek”), verzocht om kwijtschelding van de nagevorderde antidumpingrechten. Op 9 september 2004 hebben deze autoriteiten geweigerd om die kwijtschelding te verlenen en op 6 september 2005 hebben zij die weigering gehandhaafd.

22      Verzoekster heeft tegen die beslissingen beroep ingesteld bij de Rechtbank te Haarlem (Nederland), die deze beslissingen heeft bevestigd bij uitspraken van 4 december 2006.

23      Verzoekster heeft bij het Gerechtshof te Amsterdam (Nederland) hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de Rechtbank te Haarlem. In zijn arresten van 18 december 2008 heeft het Gerechtshof te Amsterdam (douanekamer) overwogen dat de positie van verzoekster kan worden vergeleken met die welke heeft geleid tot het arrest van 25 juli 2008, C.A.S./Commissie (C‑204/07 P, Jurispr., EU:C:2008:446), en dat haar ondanks het over het hoofd zien van bepaalde gegevens geen frauduleuze handeling of klaarblijkelijke nalatigheid kan worden verweten. Op grond daarvan heeft het gerechtshof geoordeeld dat het verzoek om kwijtschelding diende te worden doorverwezen naar de Commissie overeenkomstig artikel 905 van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van het douanewetboek (PB L 253, blz. 1; hierna: „uitvoeringsverordening”). Het Gerechtshof te Amsterdam heeft het hoger beroep daarom gegrond verklaard, de uitspraken van de Rechtbank te Haarlem alsmede de bestreden beslissingen van de douaneautoriteiten tot afwijzing van de kwijtschelding van de douanerechten vernietigd, en deze autoriteiten opgedragen de zaak door te verwijzen naar de Commissie.

24      Bij brief van 18 februari 2010 hebben de Nederlandse douaneautoriteiten het dossier krachtens artikel 905 van de uitvoeringsverordening aan de Commissie toegezonden en haar verzocht om te beslissen of het gerechtvaardigd was om de van verzoekster nagevorderde invoerrechten op grond van artikel 239 van het douanewetboek kwijt te schelden.

25      Op grond van artikel 906 bis van de uitvoeringsverordening heeft de Commissie verzoekster ingelicht over haar voornemen om op de aanvraag van verzoekster tot kwijtschelding van de rechten bij invoer een afwijzend besluit te nemen en haar op de hoogte gesteld van haar bezwaren. Op 1 juni 2011 heeft verzoekster opmerkingen over deze bezwaren ingediend.

26      In haar opmerkingen betoogt verzoekster in wezen dat zij ten gevolge van de handelwijze van de Nederlandse autoriteiten, de Taiwanese autoriteiten en de Commissie zelf in bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 239 van het douanewetboek is komen te verkeren. Voorts betwist zij de conclusie van de Commissie dat zij klaarblijkelijk nalatig was geweest omdat zij met name niet had gemerkt dat op bepaalde facturen extra transportkosten waren vermeld en dat bepaalde documenten melding maakten van het feit dat het glyfosaat in de Volksrepubliek China was ingeladen.

 Bestreden besluit

27      Nadat hierover een briefwisseling was gevoerd en de Commissie van verzoekster en van de Nederlandse douaneautoriteiten extra inlichtingen had verkregen, en nadat de in artikel 907 van de uitvoeringsverordening bedoelde groep van deskundigen de zaak had onderzocht, heeft de Commissie op 27 juli 2011 besluit C(2011) 5208 definitief vastgesteld waarbij het ter zake van een specifiek geval niet gerechtvaardigd wordt geacht over te gaan tot kwijtschelding van de rechten bij invoer (zaak REM 01/2010) (hierna: „bestreden besluit”).

28      In het bestreden besluit heeft de Commissie de twee voorwaarden voor kwijtschelding van rechten onderzocht die in artikel 239 van het douanewetboek, gelezen in samenhang met artikel 905 van de uitvoeringsverordening, zijn neergelegd, te weten ten eerste dat de belastingplichtige in bijzondere omstandigheden verkeert ten opzichte van andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit uitoefenen en ten tweede dat deze belastingplichtige geen frauduleuze handeling heeft verricht, noch klaarblijkelijk nalatig is geweest.

29      Wat de eerste voorwaarde betreft, is de Commissie in de eerste plaats tot de slotsom gekomen dat verzoekster niet in bijzondere omstandigheden verkeerde door het feit dat de Taiwanese autoriteiten onjuiste certificaten van oorsprong hadden afgegeven, aangezien de feiten van de onderhavige zaak betrekking hebben op antidumpingrechten van de Unie, waarvoor de autoriteiten van derde landen geen bevoegdheden bezitten. In de tweede plaats heeft de Commissie vastgesteld dat haar eigen handelwijze evenmin tot gevolg heeft gehad dat verzoekster in bijzondere omstandigheden is komen te verkeren, aangezien zij niet gehouden was om de belastingplichtigen te waarschuwen voor situaties als de onderhavige. Zij heeft bovendien aangegeven dat zij de lidstaten in december 1999 op de hoogte had gebracht van haar vermoeden dat bij de invoer van glyfosaat werd gefraudeerd, en zij heeft erop gewezen dat OLAF in 2003 een missie naar Taiwan had gezonden. In de derde plaats was de Commissie van oordeel dat verzoekster niet in bijzondere omstandigheden is komen te verkeren door de handelwijze van de Nederlandse autoriteiten, die niet daadwerkelijk op de hoogte waren van de onregelmatigheden bij de invoer van glyfosaat voordat de litigieuze invoer had plaatsgevonden en de litigieuze aangiften voor het in het vrije verkeer brengen waren gedaan.

30      Wat de tweede voorwaarde betreft, heeft de Commissie er in het bestreden besluit op gewezen dat de in dit geval toepasselijke wetgeving niet bijzonder complex was. Zij heeft ook opgemerkt dat verzoekster als gevestigd douane-expediteur relatief ervaren was en dat zij vroeger reeds andere aangiften voor het in het vrije verkeer brengen van ingevoerd glyfosaat had ingediend, met inbegrip van glyfosaat uit China. Voorts was de Commissie van mening dat verzoekster niet alle nodige maatregelen had genomen om zich ervan te vergewissen dat de door haar gedane aangiften juist waren. Zij laakt dat verzoekster geen twijfels kenbaar heeft gemaakt over de werkelijke oorsprong van het glyfosaat, gelet op het feit dat op bepaalde facturen stond vermeld dat het product was ingeladen in Shanghai (China) en het feit dat de door de Taiwanese kamers van koophandel afgegeven certificaten van oorsprong incoherenties bevatten. Gelet op een en ander is de Commissie tot de conclusie gekomen dat verzoekster niet alle zorgvuldigheid had betoond die normaal gesproken van een douane-expediteur mocht worden verwacht, zodat de tweede voorwaarde voor kwijtschelding in dit geval niet is vervuld.

31      Derhalve heeft de Commissie beslist dat kwijtschelding van de rechten bij invoer niet gerechtvaardigd was.

 Procesverloop en conclusies van partijen

32      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 10 november 2011, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

33      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Zesde kamer, aan welke kamer de onderhavige zaak dan ook is toegewezen.

34      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Zesde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

35      Partijen hebben ter terechtzitting van 19 november 2014 pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

36      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        te bepalen dat de gevraagde kwijtschelding van rechten gerechtvaardigd is;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

37      Ter terechtzitting heeft verzoekster in antwoord op een vraag van het Gerecht afstand gedaan van haar tweede vordering, hetgeen in het proces-verbaal van de terechtzitting is aangetekend.

38      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

39      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster zes middelen aan. De eerste vijf middelen zijn ontleend aan schending door de Commissie van artikel 239 van het douanewetboek doordat zij is uitgegaan van de onjuiste opvatting dat verzoekster niet in bijzondere omstandigheden verkeerde en klaarblijkelijk nalatig was geweest, en vervolgens ten onrechte heeft beslist dat de door verzoekster gevraagde kwijtschelding niet gerechtvaardigd was. Het zesde middel strekt ten betoge dat het bestreden besluit lijdt aan een motiveringsgebrek doordat daarin geen rekening wordt gehouden met alle door verzoekster aangedragen feiten en omstandigheden.

 Opmerkingen vooraf over de procedure tot kwijtschelding van de rechten bij invoer

40      Benadrukt dient te worden dat de regeling waarin is voorzien in artikel 239 van het douanewetboek, zoals gepreciseerd en uitgewerkt in artikel 905 van de uitvoeringsverordening, het karakter van een uitzondering heeft.

41      Overeenkomstig artikel 239 van het douanewetboek „[kan] [t]ot terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer [...] worden overgegaan in de gevallen [...] welke het gevolg zijn van omstandigheden die van de zijde van de belanghebbende geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid inhouden”.

42      Deze bepaling is nader uitgewerkt door artikel 905 van de uitvoeringsverordening, dat erin voorziet dat de autoriteiten van de lidstaat die het verzoek tot kwijtschelding van de rechten bij invoer ontvangen dit verzoek doorverwijzen naar de Commissie ter behandeling volgens de daar bedoelde procedure indien het „vergezeld gaat van bewijsstukken waarmee het bestaan kan worden aangetoond van bijzondere omstandigheden die geen frauduleuze handeling of klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden”.

43      Reeds is geoordeeld dat de procedure tot kwijtschelding en tot terugbetaling van invoerrechten met name tot doel heeft om de betaling achteraf van rechten te beperken tot die gevallen waarin een dergelijke betaling gerechtvaardigd is en verenigbaar met de fundamentele beginselen zoals het vertrouwensbeginsel (zie in deze zin arrest van 11 november 1999, Söhl & Söhlke, C‑48/98, Jurispr., EU:C:1999:548, punt 54, en beschikking van 1 oktober 2009, Agrar-Invest-Tatschl/Commissie, C‑552/08 P, Jurispr., EU:C:2009:605, punt 52).

44      Bovendien vormt deze regeling inzake terugbetaling en kwijtschelding van rechten volgens vaste rechtspraak een algemene billijkheidsclausule, die met name is geschreven voor uitzonderlijke situaties (zie arrest van 30 november 2006, Heuschen & Schrouff Oriëntal Foods/Commissie, T‑382/04, EU:T:2006:369, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De terugbetaling en de kwijtschelding van de rechten bij invoer, die enkel kunnen worden verleend onder specifiek bepaalde voorwaarden en in specifiek bepaalde gevallen, vormen dan ook een uitzondering op de normale regels die gelden voor invoer en uitvoer, zodat de bepalingen die voorzien in een dergelijke terugbetaling of kwijtschelding beperkt moeten worden uitgelegd (arrest van 17 februari 2011, Berel e.a., C‑78/10, Jurispr., EU:C:2011:93, punt 46; zie eerder genoemd arrest Heuschen & Schrouff Oriëntal Foods/Commissie, EU:T:2006:369, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45      Wat betreft de voorwaarde inzake het bestaan van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 239 van het douanewetboek, geldt dat het bestaan hiervan is aangetoond indien uit de omstandigheden van het geval blijkt dat de belastingplichtige in een uitzonderlijke situatie verkeert vergeleken met die van de andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit verrichten, en dat hij, bij gebreke van die omstandigheden, de schade in verband met de boeking achteraf van douanerechten niet zou hebben geleden (zie in deze zin arresten van 25 februari 1999, Trans-Ex-Import, C‑86/97, Jurispr., EU:C:1999:95, punt 22, en 19 februari 1998, Eyckeler & Malt/Commissie, T‑42/96, Jurispr., EU:T:1998:40, punt 132).

46      Verder moet de Commissie de relevante feitelijke gegevens in hun geheel onderzoeken teneinde vast te stellen of de omstandigheden van het geval bijzondere omstandigheden vormen die geen frauduleuze handeling of klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden [zie naar analogie arrest van 11 juli 2002, Hyper/Commissie, T‑205/99, Jurispr., EU:T:2002:189, punt 93, in verband met de uitlegging van artikel 13 van verordening (EEG) nr. 1430/79 van de Raad van 2 juli 1979 betreffende terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten (PB L 175, blz. 1)].

47      De door partijen in deze zaak aangedragen middelen en argumenten dienen tegen de achtergrond van de voorgaande overwegingen te worden beoordeeld.

 De eerste vijf middelen, ontleend aan schending van artikel 239 van het douanewetboek

 Het bestaan van bijzondere omstandigheden

48      Met het eerste middel betoogt verzoekster in wezen dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door vast te stellen dat verzoekster niet in bijzondere omstandigheden verkeerde in de zin van artikel 239 van het douanewetboek, ondanks het feit dat de Nederlandse autoriteiten haar niet hadden gehoord alvorens de navorderingsaanslagen te verzenden en tardief waren overgegaan tot navordering van de invoerrechten bij de importeur, en ondanks het feit dat verzoekster als in Nederland gevestigd douane-expediteur destijds de facto verplicht was om de opdrachtgever in kwestie indirect te vertegenwoordigen.

49      In dit verband dient erop te worden gewezen dat de bepalingen inzake de billijkheidsclausule zoals vervat in artikel 239 van het douanewetboek en artikel 905 van de uitvoeringsverordening alleen tot doel hebben de mogelijkheid te bieden om in bepaalde bijzondere omstandigheden en mits er geen sprake is van klaarblijkelijke nalatigheid of een frauduleuze handeling, de marktdeelnemers vrij te stellen van betaling van de verschuldigde rechten; zij staan niet toe het beginsel van de opeisbaarheid van de douaneschuld als zodanig of de gevolgde procedure te betwisten. De toepassing van het materiële douanerecht van de Unie behoort namelijk tot de uitsluitende bevoegdheid van de nationale douaneautoriteiten [arrest van 6 juli 1993, CT Control (Rotterdam) en JCT Benelux/Commissie, C‑121/91 en C‑122/91, Jurispr., EU:C:1993:285, punt 45]. Tegen de beslissingen die deze autoriteiten met toepassing van dat recht nemen, kan krachtens artikel 243 van het douanewetboek beroep worden ingesteld voor de nationale rechter, die zich krachtens artikel 267 VWEU tot het Hof kan wenden (arresten van 16 juli 1998, Kia Motors en Broekman Motorships/Commissie, T‑195/97, Jurispr., EU:T:1998:181, punt 36, en 13 september 2005, Ricosmos/Commissie, T‑53/02, Jurispr., EU:T:2005:311, punt 165).

50      De belastingplichtige die nietigverklaring vordert van een door de Commissie in het kader van de procedure van artikel 905 van de uitvoeringsverordening genomen besluit, kan dan ook alleen met vrucht middelen en argumenten aandragen die aantonen dat er sprake is van bijzondere omstandigheden of dat hem geen klaarblijkelijke nalatigheid of een frauduleuze handeling kan worden verweten. Tegen dit besluit kan de belastingplichtige geen middelen of argumenten aanvoeren die strekken tot het bewijs van de onrechtmatigheid van de besluiten van de bevoegde nationale autoriteiten waarbij van hem betaling van de betwiste rechten wordt verlangd (vergelijk beschikking van 28 februari 2012, Schneider España de Informática/Commissie, T‑153/10, Jurispr., EU:T:2012:94, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51      Wat het onderhavige geval betreft, geldt dat verzoekster met haar argument dat de Nederlandse autoriteiten navorderingsaanslagen aan haar hebben toegezonden zonder haar daaraan voorafgaand gelegenheid te bieden om naar behoren haar standpunt kenbaar te maken, in wezen de rechtmatigheid betwist van de door deze autoriteiten gevolgde procedure en, daarmee, van de daaruit resulterende aanslagen. Het feit dat verzoekster dit argument bij de Commissie naar voren heeft gebracht om aan te tonen dat zij in bijzondere omstandigheden verkeerde in de zin van artikel 239 van het douanewetboek, is hierbij op zichzelf niet van belang, aangezien de Commissie niet bevoegd is om in het kader van de in artikel 905 van de uitvoeringsverordening neergelegde procedure de rechtmatigheid na te gaan van de besluiten van de nationale douaneautoriteiten. Dat betekent dat dit argument niet kan afdoen aan het bestreden besluit zoals in dit beroep aan de orde.

52      Bovendien vormen de door de Nederlandse douaneautoriteiten aan verzoekster toegezonden navorderingen enkel de tot haar gerichte mededeling dat deze autoriteiten een boeking achteraf hebben verricht van een bestaande douaneschuld die op grond van artikel 201, lid 2, van het douanewetboek was ontstaan op het moment van de aanvaarding van de door verzoekster gedane douaneaangiften. Daarbij was verzoekster op grond van artikel 201, lid 3, van het douanewetboek schuldenaar van de totale schuld, met inbegrip van de invoerrechten die niet waren geheven doordat in de door haar opgestelde aangiften Taiwan was vermeld als land van oorsprong van het ingevoerde glyfosaat, terwijl China het daadwerkelijke land van oorsprong was en op dit product dus antidumpingrechten van toepassing waren.

53       Aangezien de controles achteraf de conclusie toelieten dat er ten onrechte geen antidumpingrechten waren toegepast, waren de nationale douaneautoriteiten in beginsel verplicht om over te gaan tot navordering van de rechten die bij de invoer niet waren geheven (vergelijk arrest van 14 mei 1996, Faroe Seafood e.a., C‑153/94 en C‑204/94, Jurispr., EU:C:1996:198, punt 16).

54      Verder blijkt uit het rapport van 21 februari 2002 van de Nederlandse douaneautoriteiten, opgesteld in vervolg op de bij verzoekster op 30 juli, 3 augustus, 30 november en 14 december 2001 uitgevoerde controles, dat er op 11 februari 2002 in het kader van de afronding van het onderzoek een gesprek heeft plaatsgevonden met de vertegenwoordigers van verzoekster. Uit dit rapport blijkt tevens dat de inspecteur de vertegenwoordigers van verzoekster heeft gevraagd naar hun standpunt, en dat laatstgenoemden toen hebben aangegeven dat zij eerst nog een intern onderzoek wensten te verrichten. Uit het dossier kan echter worden opgemaakt dat de Nederlandse douaneautoriteiten nadien geen antwoord op de vragen van de inspecteur hebben ontvangen.

55      Wat betreft het betoog van verzoekster dat de Nederlandse douaneautoriteiten tardief navorderingen hebben toegezonden aan de importeur, dient te worden vastgesteld dat met dit betoog in wezen de door de Nederlandse douaneautoriteiten genomen besluiten ter discussie worden gesteld. Deze besluiten vallen onder het materiële douanerecht en niet onder de procedure van artikel 905 van de uitvoeringsverordening, ten aanzien waarvan de Commissie bevoegd is. Dit betoog kan derhalve niet afdoen aan het bestreden besluit zoals in dit beroep aan de orde.

56      Bovendien moet eraan worden herinnerd dat op grond van artikel 201, lid 3, van het douanewetboek de aangever schuldenaar is van de invoerrechten, en in geval van indirecte vertegenwoordiging eveneens de persoon voor wiens rekening de douaneaangifte wordt gedaan. Verder geldt op grond van artikel 213 van het douanewetboek dat, indien er voor één en dezelfde douaneschuld verscheidende schuldenaren zijn, zij hoofdelijk tot betaling van deze schuld zijn gehouden. Bijgevolg kan de Nederlandse douaneautoriteiten niet worden verweten dat zij aan verzoekster, als douane-expediteur en daarmee als schuldenaar van de douaneschuld, navorderingsaanslagen hebben uitgereikt. Het feit dat de douaneautoriteiten later ook aanslagen aan de importeur hebben toegezonden, doet niet ter zake. Wat betreft de omstandigheid dat de importeur failliet is gegaan voordat de navorderingsaanslagen van de douaneautoriteiten waren voldaan en voordat verzoekster bij hem verhaal kon halen, geldt dat dit deel uitmaakt van de risico’s die eigen zijn aan de werkzaamheden van een douane-expediteur. Dit betekent dat het feit dat in 2003 navorderingsaanslagen zijn toegezonden aan de importeur, in samenhang met de in dat verband door verzoekster genoemde omstandigheden, niet tot de conclusie kan leiden dat verzoekster in bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 239 van het douanewetboek is komen te verkeren.

57      Wat betreft de stelling van verzoekster dat zij in bijzondere omstandigheden is komen te verkeren als gevolg van het feit dat zij, op grond van de in Nederland geldende regeling voor douane-expediteurs, genoodzaakt was om als indirecte vertegenwoordiger van de importeur op te treden, dient erop te worden gewezen dat een dergelijke regeling onderdeel is van het douaneprocesrecht in Nederland.

58      Er dient aan te worden herinnerd dat de vertegenwoordiging bij de vervulling van de in het douanewetboek voorgeschreven handelingen en formaliteiten bij de douaneautoriteiten ingevolge artikel 5, lid 2, van het douanewetboek direct dan wel indirect kan zijn; van directe vertegenwoordiging is sprake wanneer de vertegenwoordiger in naam en voor rekening van een andere persoon handelt, van indirecte vertegenwoordiging is sprake wanneer de vertegenwoordiger in eigen naam, doch voor rekening van een andere persoon handelt. Volgens dezelfde bepaling kunnen de lidstaten het recht om op hun grondgebied douaneaangiften te doen, zodanig voorbehouden dat deze moeten worden verricht door een douane-expediteur die daar zijn beroep uitoefent. De in Nederland geldende regeling, die zowel directe als indirecte vertegenwoordiging kent, is dus gebaseerd op een van de mogelijkheden die in het douanewetboek zelf aan de lidstaten worden geboden. Aangezien deze regeling – die specifieke voorwaarden stelt voor aangiften die worden gedaan door in Nederland gevestigde douane-expediteurs – van toepassing is op elke in Nederland gevestigde douane-expediteur, kan verzoekster niet met vrucht betogen dat zij als gevolg daarvan in bijzondere omstandigheden is komen te verkeren in de zin van artikel 239 van het douanewetboek.

59      Gelet op het voorgaande is het eerste middel van verzoekster ongegrond.

60      Met het tweede middel betoogt verzoekster in wezen dat zij in bijzondere omstandigheden is komen te verkeren als gevolg van het gedrag van de Taiwanese kamers van koophandel, die onjuiste certificaten van oorsprong hebben afgegeven.

61      Krachtens artikel 62 van het douanewetboek dient de aangever alle bescheiden en gegevens over te leggen die nodig zijn om de douaneautoriteiten in staat te stellen de betrokken douaneregeling toe te passen, met inbegrip van eventuele naargelang van de oorsprong toe te passen antidumpingrechten.

62      In dit verband dient eraan herinnerd te worden dat volgens de rechtspraak het vertrouwen in de geldigheid van certificaten van oorsprong die achteraf vals, vervalst of ongeldig blijken, als zodanig geen bijzondere omstandigheden opleveren die de kwijtschelding van de rechten rechtvaardigt (beschikking van 1 juli 2010, DSV Road/Commissie, C‑358/09 P, EU:C:2010:398, punt 81; zie naar analogie arresten van 13 november 1984, Van Gend & Loos en Expeditiebedrijf Bosman/Commissie, 98/83 en 230/83, Jurispr., EU:C:1984:342, punt 13, en 10 mei 2001, Kaufring e.a./Commissie, T‑186/97, T‑187/97, T‑190/97–T‑192/97, T‑210/97, T‑211/97, T‑216/97–T‑218/97, T‑279/97, T‑280/97, T‑293/97 en T‑147/99, Jurispr., EU:T:2001:133, punt 234). De controles achteraf zouden immers goeddeels nutteloos worden indien het gebruik van dergelijke certificaten op zichzelf al voldoende zou zijn om kwijtschelding te rechtvaardigen. De tegenovergestelde oplossing zou ertoe kunnen leiden dat de marktdeelnemers minder goed opletten en dat een risico dat in de eerste plaats op hen rust, op de schatkist wordt afgewenteld (zie in deze zin arrest van 18 januari 1996, SEIM, C‑446/93, Jurispr., EU:C:1996:10, punt 45).

63      Bovendien blijkt uit de rechtspraak dat het feit dat de douaneautoriteiten van een lidstaat overgaan tot navordering van douanerechten wanneer certificaten van oorsprong bij een latere controle door de autoriteiten van dit land ongeldig blijken, een normaal handelsrisico vormt waarmee elke voorzichtige handelaar die op de hoogte is van de regelgeving rekening moet houden (vergelijk arrest Hyper/Commissie, punt 46 hierboven, EU:T:2002:189, punt 114 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

64      Het is verder van belang eraan te herinneren dat, wat betreft de door de Commissie of de Raad bij verordening ingestelde antidumpingrechten voor producten van oorsprong uit een derde land, de autoriteiten van dit derde land op geen enkele wijze zijn betrokken bij de uitvoering van een dergelijke verordening en ook niet met enigerlei controle- of toezichtstaken zijn belast op basis waarvan de belastingplichtige ervan zou mogen uitgaan dat deze autoriteiten ten aanzien van onder de Unieregelgeving vallende aspecten „bevoegd” zijn.

65      In dit geval vermeldden de door verzoekster opgestelde aangiften Taiwan als land van oorsprong van het in te voeren glyfosaat. Deze in de aangiften vermelde oorsprong van het glyfosaat heeft verzoekster gestaafd met door Taiwanese kamers van koophandel afgegeven certificaten van oorsprong, die haar door de importeur ter hand waren gesteld. Bij controles achteraf die de Nederlandse douaneautoriteiten hebben uitgevoerd, is gebleken dat deze certificaten niet de werkelijke oorsprong van het ingevoerde glyfosaat vermeldden. Het feit dat deze certificaten achteraf ongeldig zijn gebleken, kan niet worden aangemerkt als een factor waardoor verzoekster in bijzondere omstandigheden is komen te verkeren. Het is een keuze van de aangever om zich op deze certificaten te baseren voor het vaststellen van de oorsprong van de bij de douaneautoriteiten aangegeven goederen, teneinde op die wijze te voldoen aan zijn verplichting om bij de douaneautoriteiten opgave te doen van de oorsprong van de ingevoerde goederen. Deze keuze brengt risico’s met zich die eigen zijn aan de werkzaamheden van een douane-expediteur; deze risico’s moeten dus door hem worden gedragen en niet ten laste komen van de openbare middelen. Indien zou moeten worden aangenomen dat deze omstandigheden bijzondere omstandigheden zouden zijn die de kwijtschelding van de antidumpingrechten rechtvaardigen, zoals verzoekster betoogt, dan zouden de marktdeelnemers er geen enkel belang bij hebben om zich ervan te vergewissen dat de aangiften en de bij de douaneautoriteiten ingediende bescheiden juist zijn.

66      Aan de voorgaande overwegingen doet niet af dat de Commissie in de door verzoekster genoemde besluiten in het kader van een preferentiële regeling tot de conclusie is gekomen dat de kwijtschelding gerechtvaardigd was omdat de autoriteiten van een derde land, die op grond van deze regeling specifiek waren goedgekeurd, gedurende verschillende jaren valse certificaten van oorsprong hadden afgegeven zonder dat er enige controle achteraf had plaatsgevonden en zonder dat de importeurs, die niet frauduleus hadden gehandeld of nalatig waren geweest, daarvan op de hoogte waren gesteld.

67      Die besluiten waren immers – zoals de Commissie in het bestreden besluit terecht opmerkt – genomen in het kader van preferentiële tariefregelingen, en hetgeen in die besluiten wordt overwogen ter zake van de handelingen van autoriteiten van derde landen kan niet worden toegepast op de omstandigheden van dit geval, die niet onder een dergelijke regeling vallen, maar onder de regeling inzake antidumpingrechten.

68      Daarbij moet worden geconstateerd dat in dit geval niet is komen vast te staan in hoeverre en op basis waarvan de kamers van koophandel die de certificaten van oorsprong beweerdelijk hebben afgegeven, kunnen worden beschouwd als daartoe bevoegde autoriteiten.

69      Bovendien moet eraan worden herinnerd dat in het kader van een niet-preferentiële regeling – met inbegrip van gevallen waarin antidumpingrechten van toepassing zijn – volgens de rechtspraak aan een door de autoriteiten van een derde land afgegeven certificaat geen enkele betekenis toekomt wat betreft de niet-preferentiële oorsprong van de betrokken goederen (vergelijk arrest van 16 december 2010, HIT Trading en Berkman Forwarding/Commissie, T‑191/09, EU:T:2010:535, punt 43).

70      Gelet op het voorgaande is het tweede middel van verzoekster ongegrond.

71      Met het derde middel betoogt verzoekster in wezen dat de Commissie ten onrechte heeft geoordeeld dat haar eigen handelwijze – waarmee zij volgens verzoekster haar verplichtingen tot coördinatie van en toezicht op het in dit geval uitgevoerde onderzoek heeft verzuimd – niet tot gevolg heeft gehad dat verzoekster in bijzondere omstandigheden is komen te verkeren in de zin van artikel 239 van het douanewetboek.

72      Er dient op gewezen te worden dat de Commissie bij de toepassing van de antidumpingrechten zoals ingesteld bij verordening nr. 368/98, waarvan de ontduiking aan de basis stond van de door de Nederlandse douaneautoriteiten uitgereikte navorderingsaanslagen, over beperktere bevoegdheden beschikt dan in de zaak die heeft geleid tot het door verzoekster aangehaalde arrest C.A.S./Commissie, punt 23 hierboven (EU:C:2008:446). In die zaak was de Commissie immers onderworpen aan specifieke verplichtingen op grond van een associatieovereenkomst met een derde land, waarbij haar ook prerogatieven waren toegekend om daaraan te kunnen voldoen. De verplichting om over de betrokken ingevoerde goederen antidumpingrechten te heffen, rust evenwel in de eerste plaats op de douaneautoriteiten van de lidstaten. Desalniettemin is de Commissie – in algemene zin vanwege haar hoedanigheid als hoedster van de Verdragen en van het secundaire recht van de Unie, en in het bijzonder vanwege haar centrale rol bij het toezicht op de toepassing van het douanerecht van de Unie – onderworpen aan verplichtingen tot coördinatie en toezicht, met name in het kader van onderzoeken naar eventuele inbreuken.

73      In dit geval heeft de Commissie om te beginnen de lidstaten op 14 december 1999 mededeling gedaan van de tot haar beschikking staande informatie inzake mogelijke ontduiking van de antidumpingrechten die van toepassing waren op de invoer van glyfosaat van oorsprong uit China.

74      Zoals in de punten 13 tot en met 15 hierboven is uiteengezet, heeft de Commissie vervolgens, met name door tussenkomst van OLAF, de Portugese en Nederlandse douaneautoriteiten ondersteund in hun onderzoek door hun inspanningen te coördineren en relevante informatie uit deze onderzoeken aan hen door te sturen. Deze coördinerende werkzaamheden zijn uitgemond in de onderzoeksmissie van OLAF naar Taiwan.

75      Ten slotte heeft de Commissie verordening nr. 909/2001 vastgesteld en daarmee een eigen onderzoek geopend naar de ontduiking van de voor glyfosaat van oorsprong uit China geldende antidumpingrechten. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft de Raad verordening nr. 163/2002 vastgesteld, waarbij de voor glyfosaat van oorsprong uit China geldende antidumpingrechten zijn uitgebreid tot de invoer van glyfosaat uit Taiwan en Maleisië.

76      Anders dan verzoekster beweert, blijkt dus uit de feiten van dit geval dat er, door of met steun van de Commissie, procedures zijn opgestart naarmate er in de verschillende fasen van het door de nationale autoriteiten en door OLAF uitgevoerde onderzoek meer gegevens aan het licht kwamen over een mogelijke ontduiking.

77      Daarbij moet worden benadrukt dat de in dit kader op de Commissie rustende verplichtingen niet de verplichting omvatten om importeurs of douane-expediteurs de gegevens waarover zij beschikt mee te delen of hen te waarschuwen dat zij twijfels heeft over de door hen verrichte transacties, zoals is bevestigd in de rechtspraak (zie in die zin arrest Hyper/Commissie, punt 46 hierboven, EU:T:2002:189, punt 126). Bijgevolg heeft de Commissie voldaan aan haar verplichtingen tot toezicht en coördinatie in het kader van de uitvoering van de verordening tot instelling van de in dit geval toepasselijke antidumpingrechten.

78      Voorts staat vast dat de Commissie de aanzet heeft gegeven tot het door de nationale autoriteiten in het kader van de wederzijdse bijstand uitgevoerde onderzoek, namelijk door in haar mededeling aan de lidstaten van 14 december 1999 de informatie door te zenden die zij van twee lidstaten had ontvangen ter zake van op zichzelf staande onregelmatigheden, en door de twijfels kenbaar te maken die zij toen koesterde op basis van de algemene gegevens waarover zij beschikte.

79      Het feit dat de 52 aangiften van verzoekster zijn ingediend voordat de verschillende nationale onderzoeken en het onderzoek van OLAF waren afgerond, kan in dit geval niet worden beschouwd als een gebrek in de handelwijze van de Commissie.

80      De Commissie is in het bestreden besluit dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat verzoekster als gevolg van haar handelwijze niet in bijzondere omstandigheden is komen te verkeren in de zin van artikel 239 van het douanewetboek.

81      Het derde middel van verzoekster is derhalve ongegrond.

82      Met het vierde middel betoogt verzoekster dat de Commissie zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat verzoekster niet in bijzondere omstandigheden was komen te verkeren als gevolg van het feit dat de Nederlandse douaneautoriteiten tardief hadden gereageerd en niet naar behoren hadden meegewerkt bij het onderzoek naar de invoer van glyfosaat.

83      In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat uit de rechtspraak volgt dat een belastingplichtige niet in bijzondere omstandigheden kan komen te verkeren als gevolg van het feit dat de douaneautoriteiten aangiften in het kader van de invoer van goederen aanvaarden, wanneer die autoriteiten niet daadwerkelijk kennis hebben van onregelmatigheden bij de invoer van goederen en zij deze onregelmatigheden niet weloverwogen ongemoeid laten om ze beter te kunnen bestrijden (zie in die zin arrest HIT Trading en Berkman Forwarding/Commissie, punt 69 hierboven, EU:T:2010:535, punten 101 en 102).

84      In de eerste plaats blijkt in dit geval uit de brief van de Commissie van 14 december 1999 dat zij over bepaalde algemene gegevens beschikte en bekend was met gevallen die haar door de Belgische en Franse autoriteiten waren gemeld. Deze informatie heeft de Commissie juist aan de lidstaten doorgezonden om hen in staat te stellen om onderzoek te doen en eventuele ontduikingspraktijken aan het licht te brengen.

85      Vastgesteld moet worden dat de Commissie de nationale autoriteiten in haar brief heeft verzocht om waakzaam te zijn en aanvullende informatie te verzamelen. Desondanks bevatte deze brief, hoewel er een lijst met glyfosaat importerende ondernemingen was bijgevoegd, geen aanwijzingen die ten aanzien van welbepaalde ondernemingen voldoende concreet waren om te rechtvaardigen dat de nationale autoriteiten jegens hen of ten aanzien van de door hen verrichte transacties onmiddellijk zouden overgaan tot het nemen van specifieke maatregelen.

86      In de tweede plaats is er in dit geval geen sprake van preferentiële regelingen of van handelingen in het kader van associatieovereenkomsten of verdragen die voorzien in specifieke bewakingssystemen ten behoeve van de met een toezichtstaak belaste bevoegde autoriteiten. Juist is dat in het geval van de invoer van aan een algemene regeling onderworpen goederen waarop antidumpingrechten van toepassing zijn, op zowel de Commissie als de nationale douaneautoriteiten met het oog op de toepassing van het Unierecht een zorgvuldigheidsplicht en een verplichting tot toezicht rusten. Dergelijke verplichtingen brengen echter niet met zich dat de douaneautoriteiten, ingeval informatie voorligt zoals die in de brief van 14 december 1999, voor de in die brief genoemde ondernemingen moeten overgaan tot systematische fysieke controles van alle zendingen glyfosaat die bij de douane van de Unie binnenkomen. De douaneautoriteiten waren, gelet op de algemene aard van de in die brief vermelde gegevens, evenmin gehouden om deze ondernemingen te waarschuwen.

87      Anders dan verzoekster onder verwijzing naar het arrest van 7 september 1999, De Haan (C‑61/98, Jurispr., EU:C:1999:393), stelt, laten de feiten van dit geval niet de conclusie toe dat de Nederlandse douaneautoriteiten met de brief van de Commissie van 14 december 1999 over nauwkeurige informatie beschikten over geconstateerde onregelmatigheden in de door verzoekster ingediende aangiften, en dat zij haar niettemin weloverwogen deze aangiften hebben laten blijven indienen. Verder blijkt uit dezelfde rechtspraak dat douaneautoriteiten die op de hoogte zijn van mogelijke fraude niet verplicht zijn een marktdeelnemer ervoor te waarschuwen dat hij ten gevolge van die fraude douanerechten verschuldigd kan worden, ook wanneer hij te goeder trouw zou hebben gehandeld (vergelijk hierboven genoemd arrest De Haan, EU:C:1999:393, punt 36).

88      In de derde plaats blijkt uit het dossier dat de Nederlandse douaneautoriteiten op 30 juli 2001 een eerste inspectie bij verzoekster hebben verricht, enkele dagen nadat verzoekster, op 19 juli, de laatste van de in geding zijnde aangiften had ingediend. Zoals uit het rapport van deze autoriteiten van 21 februari 2002 blijkt, hebben zij pas na deze controles de onregelmatigheden kunnen vaststellen die aanleiding gaven tot de in geding zijnde navorderingsaanslagen.

89      Uit het dossier blijkt verder dat de Nederlandse autoriteiten de bij hun onderzoek verkregen informatie hebben doorgestuurd aan de Commissie, die deze op haar beurt heeft doorgestuurd aan de Portugese douaneautoriteiten. Ook is het onderzoek van OLAF, met inbegrip van de missie naar Taiwan, op verzoek van de Nederlandse douaneautoriteiten in gang gezet. Een en ander getuigt van de actieve rol die de Nederlandse douaneautoriteiten hebben gespeeld met hun eigen onderzoek naar de vermoedelijke ontduiking en in samenwerking met andere douaneautoriteiten en OLAF.

90      Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat de Commissie op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat verzoekster als gevolg van de gedragingen van de Nederlandse autoriteiten niet in bijzondere omstandigheden is komen te verkeren in de zin van artikel 239 van het douanewetboek.

91      Derhalve is het vierde middel van verzoekster ongegrond.

92      Gelet op het een en ander dient de conclusie te luiden dat de Commissie geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in het bestreden besluit te oordelen dat de door verzoekster aangevoerde elementen niet zodanig waren dat zij hierdoor in bijzondere omstandigheden is komen te verkeren, en derhalve dat de eerste van de twee cumulatieve voorwaarden vervat in artikel 239 van het douanewetboek in dit geval niet was vervuld.

 Het bestaan van frauduleuze handelingen en van klaarblijkelijke nalatigheid

93      Met het vijfde middel bestrijdt verzoekster in wezen de beoordeling van de Commissie ter zake van het gestelde gebrek aan zorgvuldigheid bij verzoekster, op basis waarvan de Commissie tot de conclusie is gekomen dat de tweede voorwaarde vervat in artikel 239 van het douanewetboek in dit geval niet is vervuld.

94      Uit artikel 905, lid 3, van de uitvoeringsverordening blijkt dat de Commissie bij de toetsing aan de in artikel 239 van het douanewetboek vervatte voorwaarden alle relevante elementen moet analyseren, met inbegrip van de elementen die betrekking hebben op het gedrag van de betrokken marktdeelnemer en met name diens beroepservaring en goede trouw en de zorgvuldigheid waarvan hij blijk heeft gegeven.

95      In dit verband dient eraan herinnerd te worden dat volgens vaste rechtspraak bij de beoordeling van de vraag of sprake is van klaarblijkelijke nalatigheid in de zin van artikel 239 van het douanewetboek, met name rekening moet worden gehouden met de complexiteit van de bepalingen waarvan de niet-uitvoering de douaneschuld heeft doen ontstaan, en met de beroepservaring en de zorgvuldigheid van de betrokken marktdeelnemer (zie arrest van 27 september 2005, Common Market Fertilizers/Commissie, T‑134/03 en T‑135/03, Jurispr., EU:T:2005:339, punt 135 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

96      Tegen de achtergrond van deze uitgangspunten dienen de elementen te worden nagegaan waarmee de Commissie rekening heeft gehouden bij haar toetsing aan de tweede voorwaarde vervat in artikel 239 van het douanewetboek.

97      Aangezien niet wordt betwist dat – naar de Commissie heeft bevonden – de in dit geval toepasselijke voorschriften niet complex zijn, dienen de twee overige door haar in het bestreden besluit in aanmerking genomen criteria te worden onderzocht.

98      Wat betreft het criterium inzake de ervaring van de marktdeelnemer, dient te worden nagegaan of het al dan niet om een marktdeelnemer gaat waarvan de beroepsactiviteit hoofdzakelijk in- en uitvoer omvat, en of hij in dat soort transacties reeds een zekere ervaring had verworven (arrest Common Market Fertilizers/Commissie, punt 95 hierboven, EU:T:2005:339, punt 140).

99      In dit geval moet worden geconstateerd dat verzoekster, zoals de Commissie in punt 54 van het bestreden besluit onweersproken heeft opgemerkt, een onderneming is die reeds sinds 1971 actief is op het gebied van de in- en uitklaring, hetgeen betekent dat zij op het gebied van de uitvoer uit en de invoer in de Unie een ervaren marktdeelnemer is. Daaruit vloeit voort dat zij niet onbekend kan zijn met de bijzonderheden van de regeling inzake antidumpingrechten, temeer daar de in dit geval toepasselijke regeling niet bijzonder complex is, zoals de Commissie in het bestreden besluit heeft vastgesteld.

100    Zoals de Commissie verder in punt 54 van het bestreden besluit onweersproken heeft opgemerkt, had verzoekster, toen zij de onderhavige aangiften voor het in het vrije verkeer brengen indiende, voor dezelfde opdrachtgever – namelijk de importeur – reeds eerder aangiften ingediend voor de invoer van glyfosaat, met inbegrip van glyfosaat van oorsprong uit China. De Commissie merkt daar tevens op dat verzoekster in oktober en november 1997, kort nadat verordening nr. 1731/97 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van glyfosaat van oorsprong uit de Volksrepubliek China op 6 september 1997 in werking was getreden, voor de importeur driemaal aangiften heeft ingediend voor de invoer van glyfosaat van oorsprong uit Singapore.

101    Derhalve heeft de Commissie verzoekster voor de toepassing van artikel 239 van het douanewetboek op goede gronden aangemerkt als een ervaren marktdeelnemer.

102    Wat betreft de beoordeling van de zorgvuldigheid van verzoekster, dient er om te beginnen op te worden gewezen dat uit artikel 62 van het douanewetboek volgt dat bij de douaneautoriteiten ingediende aangiften alle gegevens en bescheiden dienen te bevatten die nodig zijn voor de toepassing van de bepalingen welke gelden voor de douaneregeling waarvoor de goederen worden aangegeven. Bovendien volgt uit artikel 199 van de uitvoeringsverordening, alsmede uit bijlage 37 daarbij, dat de indiening door de aangever van een door hem ondertekende aangifte bij een douanekantoor geldt als het aanvaarden van de aansprakelijkheid voor de juistheid van de in de aangifte verstrekte gegevens en de echtheid van de bijgevoegde stukken.

103    Verder volgt uit de regeling inzake indirecte vertegenwoordiging als vervat in artikel 5 van het douanewetboek dat de indirecte vertegenwoordiger, omdat hij in eigen naam handelt, aansprakelijk is voor de door hem bij de douaneautoriteiten ingediende aangiften, ook al handelt hij voor rekening van een ander.

104    Op dit punt blijkt uit de rechtspraak dat een douane-expediteur zich door het enkele uitoefenen van zijn werkzaamheden aansprakelijk stelt, zowel voor de betaling van de invoerrechten als voor de regelmatigheid van de door hem aan de douaneautoriteiten overgelegde documenten [arrest CT Control (Rotterdam) en JCT Benelux/Commissie, punt 49 hierboven, EU:C:1993:285, punt 37, en arrest van 18 januari 2000, Mehibas Dordtselaan/Commissie, T‑290/97, Jurispr., EU:T:2000:8, punt 83].

105    Uit het bestreden besluit blijkt dat de Commissie in dit geval rekening heeft gehouden met de volgende elementen. In de eerste plaats heeft de Commissie in de punten 56 en 57 van het bestreden besluit opgemerkt dat de Nederlandse douaneautoriteiten bij hun controles in de bedrijfsruimten van verzoekster hebben vastgesteld dat er bij de aangiften van 8 mei, 26 juni en 24 augustus 2000 facturen voor vervoerskosten waren gevoegd met vermelding van Shanghai (China) als haven van vertrek. Onweersproken is dat deze facturen betrekking hebben op kosten die zijn gemaakt bij de invoer van het glyfosaat waarvoor de aangiften in kwestie zijn gedaan, en dat hierin wordt verwezen naar Shanghai als haven van vertrek. Hierbij maakt het geen verschil of het om overligkosten gaat of om eigenlijke vervoerskosten, aangezien uit genoemde facturen ondubbelzinnig blijkt dat het glyfosaat is vertrokken vanuit de haven van Shanghai.

106    In de tweede plaats heeft de Commissie er in punt 58 van het bestreden besluit op gewezen dat bij de drie aangiften van 22 augustus 2000 paklijsten waren gevoegd die door in China gevestigde bedrijven waren opgesteld. Onweersproken is dat die paklijsten betrekking hebben op dezelfde zendingen glyfosaat als die waarvoor deze aangiften zijn gedaan en waarvoor cognossementen met de vermelding van Kaohsiung (Taiwan) als plaats van ontvangst en haven van verscheping alsmede door de Taiwanese kamer van koophandel afgegeven certificaten van oorsprong, waren verkregen. Bovendien moet worden geconstateerd dat deze drie aangiften zelf China vermelden als land van vertrek van de goederen, hetgeen verzoekster niet weerspreekt.

107    In de derde plaats heeft de Commissie in punt 61 van het bestreden besluit de aandacht gevestigd op incoherenties in de certificaten van oorsprong zelf, die zijn ontdekt tijdens de nationale procedures in Nederland. Inderdaad blijkt uit het door de Nederlandse autoriteiten samengestelde dossier en uit de door verzoekster overgelegde kopieën van de in geding zijnde certificaten van oorsprong dat deze certificaten incoherenties bevatten zoals ontbrekende data en registratienummers, identieke registratienummers voor certificaten van verschillende data, over elkaar heen gedrukte registratienummers op een en hetzelfde certificaat, of de gestempelde vermelding „origineel” die slechts op enkele certificaten voorkomt.

108    Ten slotte dient, zoals de Commissie in punt 54 van het bestreden besluit opmerkt, in de beschouwing te worden betrokken dat verzoekster voor rekening van de importeur reeds aangiften had gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van glyfosaat van oorsprong uit China vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 1731/97 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van glyfosaat van oorsprong uit dit land. Juist kort daarna heeft de importeur het land gewijzigd van waaruit hij glyfosaat invoerde.

109    Bijgevolg kan de Commissie niet worden verweten dat zij op basis van het voorgaande heeft geoordeeld dat een gevestigd douane-expediteur als verzoekster tenminste twijfels had moeten hebben over de daadwerkelijk oorsprong van het ingevoerde glyfosaat.

110    Daar komt bij dat verzoekster het des te meer aan zorgvuldigheid zou hebben laten ontbreken indien zij – zoals zij zelf aanvoert – de facturen en de paklijsten met betrekking tot de aangiften in kwestie zelfs niet heeft onderzocht of heeft kunnen inzien alvorens deze aangiften bij de douaneautoriteiten in te dienen, daar zij op grond van artikel 199 van de uitvoeringsverordening als aangever aansprakelijk is voor de juistheid van de in deze aangiften verstrekte gegevens. Zoals de Commissie terecht betoogt, kunnen de interne procedures van verzoekster voor de indiening van aangiften en voor het samenstellen van de relevante documentatie, alsmede de specifieke kenmerken van haar groepsstructuur, geen redenen vormen waarom zij zich aan de verplichtingen die eigen zijn aan de werkzaamheden van een douane-expediteur zou mogen onttrekken en om de gevolgen daarvan ten laste van de begroting van de Unie te laten komen.

111    Indien verzoekster de beschikking heeft gekregen over documenten inzake door haar reeds ingediende aangiften en daaruit blijkt dat de aangiften met name over de oorsprong van het ingevoerde product onjuiste gegevens bevatten, dan had zij deze aangiften tenminste kunnen corrigeren of maatregelen kunnen treffen om deze onjuistheden in het vervolg te vermijden.

112    Verzoekster kan zich er evenmin op beroepen dat zij de aangiften heeft ingediend op basis van aanwijzingen en documenten afkomstig van haar opdrachtgever, aangezien uitsluitend zij als douane-expediteur de verantwoordelijkheid draagt voor de juistheid en waarachtigheid van de aangiften. Zoals voortvloeit uit de in punt 104 hierboven aangehaalde rechtspraak kan een douane-expediteur zich immers niet verschuilen achter de handelingen van zijn opdrachtgever om kwijtschelding van de invoerrechten te rechtvaardigen.

113    De argumenten waarmee verzoekster betoogt dat de in artikel 239 van het douanewetboek vervatte voorwaarde betreffende het ontbreken van klaarblijkelijke nalatigheid of frauduleuze handelingen vergelijkbaar is met het begrip „overmacht”, dienen van de hand te worden gewezen, gelet op het bepaalde in artikel 905 van de uitvoeringsverordening en de in punt 95 hierboven aangehaalde rechtspraak, die het beoordelingskader vormen voor de elementen die van belang zijn voor de toetsing aan deze voorwaarde.

114    Voorts kan verzoekster zich niet beroepen op de overwegingen die het Gerechtshof te Amsterdam ertoe hebben gebracht om de uitspraken van de Rechtbank te Haarlem te vernietigen. Deze overwegingen monden immers uit in de conclusie dat het aan de Commissie is om zich overeenkomstig artikel 905 van de uitvoeringsverordening een oordeel te vormen over de vraag of kwijtschelding gerechtvaardigd is. Op basis daarvan stelt het gerechtshof dat het dossier moet worden doorverwezen naar de Commissie. Het is de taak van het Gerecht om de rechtmatigheid van het besluit van de Commissie te beoordelen.

115    Gelet op een en ander heeft de Commissie bij de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid en gelet op alle in dit geval relevante elementen, waaronder met name het gegeven dat de voorschriften in kwestie niet complex zijn, de ervaring van verzoekster en de aanwijzingen voor een gebrek aan zorgvuldigheid van haar kant, geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de tweede voorwaarde vervat in artikel 239 van het douanewetboek betreffende het ontbreken van klaarblijkelijke nalatigheid en frauduleuze handelingen, in dit geval niet was vervuld.

116    Het vijfde middel van verzoekster is derhalve ongegrond.

 Zesde middel, ontleend aan schending van de motiveringsplicht

117    Met het zesde middel betoogt verzoekster in wezen dat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd op het punt van bepaalde door haar aangevoerde omstandigheden inzake met name de handelwijze van de Commissie, de Nederlandse autoriteiten en de Taiwanese autoriteiten.

118    Volgens de rechtspraak moet de door artikel 296 VWEU vereiste motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling, en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking te brengen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. Het is evenwel niet noodzakelijk dat alle relevante feitelijke en juridische gegevens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 296 VWEU voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de tekst ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie arrest van 30 april 2009, Commissie/Italië en Wam, C‑494/06 P, Jurispr., EU:C:2009:272, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

119    In dit geval blijkt uit het bestreden besluit dat de Commissie een beoordeling heeft verricht van de argumenten die verzoekster naar voren had gebracht in de door haar op 1 juni 2011 ingediende, hierboven in punt 26 samengevat weergegeven opmerkingen.

120    De Commissie heeft in het bestreden besluit immers uitgelegd waarom zij van opvatting was dat verzoekster als gevolg van haar handelwijze niet in bijzondere omstandigheden was komen te verkeren. Ook heeft zij erop gewezen dat zij niet verplicht was om toezicht te houden op de afgifte van certificaten van oorsprong door de Taiwanese kamers van koophandel of om de importeurs van glyfosaat van haar verdenkingen op de hoogte te brengen. Tevens heeft zij uiteengezet welke overleggen zij in het kader van het onderzoek naar de invoer van glyfosaat heeft gehad met de Nederlandse douaneautoriteiten. Verder heeft de Commissie zich uitgelaten over de overwegingen van het Gerechtshof te Amsterdam inzake de rechtspraak van het Hof.

121    De Commissie heeft in het bestreden besluit ook uiteengezet waarom zij van opvatting was dat verzoekster noch door de handelwijze van de Taiwanese kamers van koophandel noch door die van de Nederlandse autoriteiten in bijzondere omstandigheden was komen te verkeren in de zin van artikel 239 van het douanewetboek.

122    Bovendien heeft zij in het bestreden besluit de elementen gespecificeerd die zij van belang achtte voor haar conclusie dat de tweede voorwaarde van artikel 239 van het douanewetboek niet was vervuld, waarbij zij met name naar voren heeft gebracht dat verzoekster niet alle zorgvuldigheid had betoond die normaal gesproken van een gevestigde douane-expediteur mocht worden verwacht.

123    Bijgevolg is duidelijk dat het bestreden besluit de redenering bevat die de Commissie tot de conclusie heeft gebracht dat verzoekster niet in bijzondere omstandigheden verkeerde in de zin van artikel 239 van het douanewetboek en dat de in dit artikel vervatte voorwaarde inzake het ontbreken van klaarblijkelijke nalatigheid en frauduleuze handelingen van de kant van de belanghebbende niet was vervuld.

124    Daaruit volgt dat het zesde middel van verzoekster ongegrond is.

125    Derhalve moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

126    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Zesde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Schenker Customs Agency BV wordt verwezen in haar eigen kosten alsook in die van de Europese Commissie.

Frimodt Nielsen

Dehousse

Collins

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 april 2015.

ondertekeningen


* Procestaal: Nederlands.