Language of document : ECLI:EU:T:2022:854

ARREST VAN HET GERECHT (Negende kamer)

21 december 2022(*)

„Sociale politiek – Subsidies voor acties ter bevordering van initiatieven inzake het bestuur van ondernemingen – Oproep tot het indienen van voorstellen VP/2020/008 – Uitsluiting van Europese ondernemingsraden zonder rechtspersoonlijkheid – Artikel 197, lid 2, onder c), van verordening (EU) 2018/1046”

In zaak T‑330/21,

EWC Academy GmbH, gevestigd te Hamburg (Duitsland), vertegenwoordigd door H. Däubler-Gmelin, advocaat,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Pethke en B.‑R. Killmann als gemachtigden,

verweerster,

wijst

HET GERECHT (Negende kamer),

ten tijde van de beraadslagingen samengesteld als volgt: M. J. Costeira, president, T. Perišin en P. Zilgalvis (rapporteur), rechters,

griffier: P. Cullen, administrateur,

gezien de stukken,

gezien de aanwijzing van een andere rechter ter aanvulling van de kamer wegens de verhindering van een van haar leden,

na de terechtzitting op 8 september 2022,

het navolgende

Arrest

1        Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoekster, EWC Academy GmbH, nietigverklaring van het besluit van de Europese Commissie van 14 april 2021 tot afwijzing van de subsidieaanvraag die zij als coördinator van een consortium had gedaan in het kader van de oproep tot het indienen van voorstellen VP/2020/008 betreffende de medezeggenschap van werknemers in het bestuur van de onderneming (hierna: „bestreden besluit”).

 Voorgeschiedenis van het geding

 Oproep tot het indienen van voorstellen

2        Op 2 juni 2020 is de oproep tot het indienen van voorstellen VP/2020/008 (information, consultation and participation of representatives of undertakings) (hierna: „oproep tot het indienen van voorstellen”) betreffende de toekenning van subsidies ter bevordering van initiatieven op het gebied van het bestuur van ondernemingen bekendgemaakt.

3        Deze bekendmaking vond plaats in het kader van besluit C(2019) 6522 final van de Commissie van 16 september 2019 betreffende de vaststelling van het werkprogramma voor het jaar 2020 voor subsidies en aanbestedingen met betrekking tot de prerogatieven en specifieke bevoegdheden van het directoraat-generaal Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Inclusie. Dat besluit geldt als een financieringsbesluit.

4        Volgens punt 2.1 van de oproep tot het indienen van voorstellen zijn de beschikbare kredieten in wezen bestemd om maatregelen te financieren die de sociale partners en actoren in staat stellen om zich vertrouwd te maken met het recht en het beleid van de Europese Unie inzake de betrokkenheid van werknemers in ondernemingen en om te werken aan de formulering van concrete antwoorden op de uitdagingen die deze betrokkenheid met zich meebrengt en aan het in de praktijk brengen ervan. In dit verband hadden de voor het financiële jaar 2020 vastgestelde prioriteiten met name betrekking op de bevordering van transnationale samenwerking tussen de sociale partners, de uitwisseling en verspreiding van kennis en goede praktijken en de ontwikkeling van acties ter ondersteuning van transnationale mechanismen en organen voor informatie, raadpleging en participatie, waaronder Europese ondernemingsraden.

5        Dienaangaande wordt in punt 6.1, onder b), van de oproep tot het indienen van voorstellen gepreciseerd dat met name rechtspersonen of werknemersvertegenwoordigers, zoals ondernemingsraden, als aanvragers, hoofdaanvragers en medeaanvragers voor deelname aan deze oproep in aanmerking komen. Organisaties van sociale partners die volgens het toepasselijke nationale recht geen rechtspersoonlijkheid hebben kunnen eveneens een aanvraag indienen overeenkomstig artikel 197, lid 2, onder c), van verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB 2018, L 193, blz. 1; hierna: „Financieel Reglement”), op voorwaarde dat zij aan de voorwaarden van deze verordening voldoen.

6        Volgens punt 8.1 van de oproep tot het indienen van voorstellen moeten de aanvragers, hoofdaanvragers en medeaanvragers over de nodige financiële draagkracht beschikken om hun werkzaamheden tijdens de duur van de actie voort te kunnen zetten en om zo nodig aan de financiering ervan bij te dragen.

 Administratieve procedure

7        Verzoekster is een opleidings- en adviesbureau dat gespecialiseerd is in werknemersvertegenwoordiging in een grensoverschrijdende context.

8        Verzoekster en de Europese ondernemingsraden van Mayr-Melnhof Packaging en DS Smith plc hebben zich in een consortium verenigd om op de oproep tot het indienen van voorstellen te reageren. Het project van het consortium betrof in wezen de ontwikkeling en uitvoering van workshops, conferenties en opleidingen voor werknemers in de verpakkingsindustrie.

9        Op 30 juli 2020 heeft verzoekster een subsidieaanvraag ingediend en de Europese ondernemingsraden van Mayr-Melnhof Packaging en DS Smith aangewezen als medeaanvragers (hierna: „medeaanvragende ondernemingsraden”). De aanvraag ging onder meer vergezeld van een verklaring op erewoord van de voorzitters van deze ondernemingsraden waarin zij bevestigden dat zij over de vereiste financiële en operationele capaciteit beschikten overeenkomstig de voorwaarden van de oproep tot het indienen van voorstellen.

10      Op 14 september 2020 heeft de Commissie verzoekster verzocht bewijs te leveren dat de medeaanvragende ondernemingsraden bij de nationale overheden waren geregistreerd.

11      Op 15 september 2020 heeft verzoekster geantwoord dat het om Europese ondernemingsraden ging die niet hoefden te worden geregistreerd en die werden vertegenwoordigd door hun voorzitters.

12      Bij brief van 20 januari 2021 heeft de Commissie verzoekster meegedeeld dat de aanvraag van het consortium de fase van de inhoudelijke beoordeling had doorstaan, en heeft zij haar verzocht aanvullende documenten in te dienen, met name het formulier „Juridische entiteit”.

13      Op 25 januari 2021 heeft verzoekster aan de Commissie verklaard dat de medeaanvragende ondernemingsraden geen rechtspersonen waren en dat bijgevolg geen document in die zin kon worden overgelegd.

14      Op grond van artikel 197, lid 2, onder c), van het Financieel Reglement heeft de Commissie verzoekster verzocht het bewijs te leveren van de financiële draagkracht van de Europese ondernemingsraad van Mayr-Melnhof Packaging; bij e-mail van 24 maart 2021 heeft zij de balans en de winst-en-verliesrekening van deze ondernemingsraad opgevraagd.

15      In haar brief van 29 maart 2021 heeft verzoekster erop gewezen dat zij het bewijs van de financiële draagkracht van de medeaanvragende ondernemingsraden niet kon leveren aangezien de Europese ondernemingsraden niet over een eigen bankrekening beschikken en geen balans opstellen – enkel in Frankrijk is dit anders.

16      Bij brief Ares(2021) 2519314 van 14 april 2021 heeft de Commissie het bestreden besluit vastgesteld, waarbij zij de subsidieaanvraag die verzoekster in het kader van de oproep tot het indienen van voorstellen als coördinator van het consortium had gedaan, heeft afgewezen.

17      In het bestreden besluit heeft de Commissie erop gewezen dat de medeaanvragende ondernemingsraden, ondanks hun verklaringen op erewoord dat zij over voldoende financiële draagkracht beschikten om de actie waarop de oproep betrekking had uit te voeren, geen eigen jaarrekening (balans en/of winst‑en-verliesrekening) en bankrekening hadden. Bijgevolg voldeden deze twee ondernemingsraden volgens haar niet aan de voorwaarden van artikel 197, lid 2, onder c), van het Financieel Reglement en punt 8.1 van de oproep tot het indienen van voorstellen.

18      Aangezien de medeaanvragende ondernemingsraden niet in aanmerking kwamen, heeft de Commissie het standpunt ingenomen dat verzoekster niet voldeed aan het in punt 6.1, onder b), van de oproep tot het indienen van voorstellen vastgestelde minimumcriterium om in aanmerking te komen, zodat de aanvraag in haar geheel moest worden afgewezen.

 Conclusies van partijen

19      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        de Commissie te gelasten een rechtmatig toekenningsbesluit vast te stellen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

20      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren voor zover haar daarbij wordt gelast een rechtmatig toekenningsbesluit vast te stellen;

–        het beroep ongegrond te verklaren voor het overige;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Bevoegdheid van het Gerecht

21      De Commissie betoogt dat het Gerecht niet bevoegd is om uitspraak te doen over de tweede vordering, aangezien verzoekster daar een verklaring mee wenst te verkrijgen over de gevolgen van een eventueel arrest tot nietigverklaring, wat neerkomt op een bevel over de wijze van uitvoering van dat arrest.

22      Geconstateerd moet worden dat het Gerecht met deze vordering inderdaad wordt verzocht de Commissie te gelasten een rechtmatig besluit tot toekenning van een subsidie vast te stellen.

23      Dienaangaande hoeft er slechts aan te worden herinnerd dat het Gerecht in het kader van de op artikel 263 VWEU gebaseerde wettigheidstoetsing niet bevoegd is om bevelen te geven aan de instellingen, organen en instanties van de Unie (beschikking van 22 september 2016, Gaki/Commissie, C‑130/16 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:731, punt 14), zelfs niet wanneer zij betrekking hebben op de wijze van uitvoering van zijn arresten (beschikking van 19 juli 2016, Trajektna luka Split/Commissie, T‑169/16, niet gepubliceerd, EU:T:2016:441, punt 13).

24      Hieruit volgt dat de tweede vordering moet worden afgewezen wegens onbevoegdheid van het Gerecht.

 Ten gronde

25      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster in wezen drie middelen aan: ten eerste, schending van artikel 197, lid 2, onder c), van het Financieel Reglement, gelezen in samenhang met punt 8.1 van de oproep tot het indienen van voorstellen, ten tweede, schending van artikel 197, lid 3, van dat Reglement en, ten derde, schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen.

26      Met haar eerste middel voert verzoekster in wezen aan dat de Commissie artikel 197, lid 2, onder c), van het Financieel Reglement, gelezen in samenhang met punt 8.1 van de oproep tot het indienen van voorstellen, heeft geschonden. Volgens haar kan de Commissie niet verlangen dat Europese ondernemingsraden die geen rechtspersoonlijkheid hebben, bewijzen dat zij over een eigen bankrekening of een eigen jaarbalans beschikken.

27      In dit verband betoogt verzoekster dat alle leden van het consortium het bewijs hebben geleverd dat zij over voldoende financiële middelen beschikken. De Commissie heeft bij haar analyse geen rekening gehouden met het feit dat het Oostenrijkse recht, dat van toepassing is op de Europese ondernemingsraad van Mayr-Melnhof Packaging, en het Britse recht, dat geldt voor die van DS Smith, voorzien in de mogelijkheid voor deze ondernemingsraden om jegens de onderneming een recht op vergoeding van de uit hun activiteiten voortvloeiende kosten te doen gelden, met inbegrip van het recht op doorbetaling van de bezoldiging van de voorzitters en de leden die aan het project deelnemen.

28      Bovendien vereist artikel 197, lid 2, onder c), van het Financieel Reglement met betrekking tot entiteiten zonder rechtspersoonlijkheid niet dezelfde bewijzen als die welke van rechtspersonen worden verlangd, maar gelijkwaardige bewijzen.

29      Ten slotte is verzoekster van mening dat de uitlegging die de Commissie in het bestreden besluit geeft aan artikel 197, lid 2, onder c), van het Financieel Reglement, tot gevolg heeft dat niet alleen het aanvragende consortium van de oproep tot het indienen van voorstellen wordt uitgesloten, maar de meeste Europese ondernemingsraden van de lidstaten, die geen rechtspersoonlijkheid bezitten.

30      De Commissie stelt dat het in artikel 198, lid 2, van het Financieel Reglement bedoelde bewijs van financiële draagkracht wordt verlangd van alle aanvragers, ongeacht of zij rechtspersoonlijkheid bezitten.

31      Volgens de Commissie moet de financiële draagkracht worden geverifieerd op basis van de in artikel 196, lid 1, onder c), van het Financieel Reglement genoemde informatie en bewijsstukken. Het doel van deze verificatie bestaat erin informatie te verkrijgen over de stabiliteit en de financiële solvabiliteit van de betrokken aanvrager.

32      In dat opzicht bestaat er volgens de Commissie meer onzekerheid over de financiële draagkracht van entiteiten zonder rechtspersoonlijkheid. Dit vergroot het financiële risico van de toekenning van een subsidie voor de algemene begroting van de Unie en haar financiële belangen. In dit verband beoogt artikel 197, lid 2, onder c), van het Financieel Reglement, door bewijsstukken te eisen die gelijkwaardig zijn aan die van artikel 196, lid 1, onder c), daarvan, slechts de risico’s te compenseren die verband houden met de juridische status van deze entiteiten, hetgeen de mogelijkheid rechtvaardigt om aan deze laatste hogere eisen te stellen dan aan rechtspersonen.

33      Volgens de Commissie dienden de medeaanvragende ondernemingsraden niet alleen bewijzen te leveren die vergelijkbaar zijn met die welke in artikel 196, lid 1, onder c), van het Financieel Reglement worden vermeld, maar ook bewijzen van hun gelijkwaardigheid overeenkomstig artikel 197, lid 2, onder c), van dat Reglement. Een bewijs is gelijkwaardig indien het overeenkomt met het bewijs dat van een rechtspersoon wordt verlangd en in die zin de door artikel 196, lid 1, onder c), van het Financieel Reglement vereiste informatie bevat.

34      Nog volgens de Commissie wordt in het bestreden besluit niet beoordeeld of de financiële draagkracht van de medeaanvragende ondernemingsraden gelijkwaardig is aan die van een rechtspersoon aangezien die raden die draagkracht niet overeenkomstig artikel 198 van het Financieel Reglement hebben kunnen bewijzen. In dit verband hebben zij geen financiële middelen aangetoond waarover zij vrijelijk konden beschikken.

35      Er zij aan herinnerd dat artikel 198, lid 2, van het Financieel Reglement bepaalt dat de aanvrager van een subsidie moet beschikken over „stabiele en toereikende financieringsbronnen om zijn of haar activiteit gedurende de periode waarvoor de subsidie wordt toegekend, te handhaven en aan de financiering ervan bij te dragen (‚financiële draagkracht’)”. Overeenkomstig lid 4 van dat artikel wordt de verificatie van de financiële draagkracht verricht op basis van met name een onderzoek van de in artikel 196 van het Financieel Reglement bedoelde informatie of bewijsstukken betreffende de inhoud van de subsidieaanvragen, waaronder in het bijzonder de jaarrekening en de balans van maximaal de laatste drie afgesloten boekjaren.

36      Voorts bepaalt artikel 197, lid 2, onder c), van het Financieel Reglement dat entiteiten zonder rechtspersoonlijkheid in aanmerking komen voor deelname aan een oproep tot het indienen van voorstellen voor zover zij garanties bieden ter bescherming van de financiële belangen van de Unie die gelijkwaardig zijn aan die van rechtspersonen. De aanvrager moet dus over een financiële draagkracht beschikken die gelijkwaardig is aan die van rechtspersonen en via zijn vertegenwoordigers het bewijs leveren dat aan deze voorwaarden is voldaan.

37      Gelet op de inhoud van artikel 197, lid 2, onder c), van het Financieel Reglement, dat tot doel heeft entiteiten zonder rechtspersoonlijkheid in staat te stellen onder dezelfde voorwaarden als rechtspersonen deel te nemen aan oproepen van de Unie tot het indienen van voorstellen, kunnen de in artikel 196, lid 1, onder c), van dat Reglement bedoelde informatie en bewijsstukken, die nodig zijn om de financiële draagkracht in het kader van een subsidieaanvraag aan te tonen en die met name bestaan uit de jaarrekening en de balans van maximaal de laatste drie afgesloten boekjaren, niet aldus worden uitgelegd dat alleen zij die draagkracht kunnen aantonen.

38      Een uitlegging van artikel 197, lid 2, onder c), van het Financieel Reglement die ertoe leidt dat entiteiten zonder rechtspersoonlijkheid bewijsstukken moeten overleggen die in het algemeen verband houden met het bezit van rechtspersoonlijkheid, zou er bovendien op neerkomen dat afbreuk wordt gedaan aan de nuttige werking van deze bepaling door belemmeringen op te werpen voor hun deelname aan de subsidieaanvragen.

39      Het feit dat het bewijs van financiële draagkracht die gelijkwaardig is aan die van een rechtspersoon moet kunnen worden geleverd met andere middelen dan die welke als voorbeeld worden genoemd in artikel 196, lid 1, onder c), van het Financieel Reglement, neemt evenwel niet weg dat op basis van de elementen die worden verstrekt om een dergelijke draagkracht aan te tonen, moet kunnen worden nagegaan of de entiteit zonder rechtspersoonlijkheid in staat is garanties te bieden voor de bescherming van de financiële belangen van de Unie die gelijkwaardig zijn aan die welke door een rechtspersoon worden geboden, zoals blijkt uit de tekst van artikel 197, lid 2, onder c), van het Financieel Reglement.

40      In casu heeft de Commissie in het bestreden besluit op de enkele grond dat de medeaanvragende ondernemingsraden niet over een jaarrekening (balans en/of winst-en-verliesrekening) of een bankrekening beschikten, geoordeeld dat zij niet voldeden aan de voorwaarden van artikel 197, lid 2, onder c), van het Financieel Reglement en punt 8.1 van de oproep tot het indienen van voorstellen, op grond waarvan de aanvragers, de hoofdaanvragers en de medeaanvragers over een solide financiële draagkracht moeten beschikken om hun werkzaamheden gedurende de looptijd van de actie voort te zetten en zo nodig aan de financiering ervan bij te dragen (zie punt 17 hierboven). Aldus blijkt uit het bestreden besluit dat het bewijs van solide financiële draagkracht volgens de Commissie moet worden geleverd middels bewijzen die verband houden met het bestaan van een jaarrekening (balans en/of winst-en-verliesrekening) of een bankrekening.

41      Zoals in de punten 36 tot en met 39 hierboven is vastgesteld, wordt in artikel 197, lid 2, onder c), gelezen in samenhang met artikel 196, lid 1, onder c), van het Financieel Reglement, echter niet bepaald dat de elementen waaruit de financiële draagkracht van entiteiten zonder rechtspersoonlijkheid blijkt, beperkt zijn tot bewijs dat zij beschikken over een eigen jaarrekening (balans en/of winst‑en‑verliesrekening) of bankrekening.

42      Bijgevolg is het bestreden besluit vastgesteld in strijd met artikel 197, lid 2, onder c), van het Financieel Reglement.

43      Voorts moet worden opgemerkt dat de Commissie weliswaar betoogt dat de medeaanvragende ondernemingsraden niet in staat waren bewijs te leveren van hun financiële draagkracht, maar dat het bestreden besluit niet is gebaseerd op deze omstandigheid, die het niet vermeldt, en bijgevolg niet uitlegt waarom de eventueel door verzoekster namens het consortium verschafte elementen geen toelaatbare bewijzen van financiële draagkracht vormen in de zin van artikel 197, lid 2, onder c), van het Financieel Reglement.

44      Uit het voorgaande volgt dat het middel inzake schending van artikel 197, lid 2, onder c), van het Financieel Reglement, gelezen in samenhang met punt 8.1 van de oproep tot het indienen van voorstellen, moet worden aanvaard.

45      Bijgevolg moet het bestreden besluit nietig worden verklaard, zonder dat hoeft te worden ingegaan op het tweede en het derde middel en de ter terechtzitting opgeworpen vraag betreffende een vermeende wijziging van het bedrag van de oorspronkelijk ingediende subsidieaanvraag.

 Kosten

46      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van verzoekster te worden verwezen in haar eigen kosten en in die van verzoekster.


HET GERECHT (Negende kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het besluit van de Europese Commissie van 14 april 2021 tot afwijzing van de subsidieaanvraag die EWC Academy GmbH heeft gedaan in het kader van de oproep tot het indienen van voorstellen VP/2020/008 wordt nietig verklaard.

2)      De Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van EWC Academy.

Costeira

Perišin

Zilgalvis

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 21 december 2022.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.