Language of document : ECLI:EU:C:1999:66

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

11 februari 1999 (1)

„Bevoegdheid van Raad tot vaststelling van beperkingen voor invoer van landbouwproducten van oorsprong uit landen en gebieden overzee”

In zaak C-390/95 P,

Antillean Rice Mills NV, vennootschap naar het recht van de Nederlandse Antillen, gevestigd op Bonaire (Nederlandse Antillen),

European Rice Brokers AVV, vennootschap opgericht naar Arubaans recht, gevestigd te Oranjestad (Aruba),

en

Guyana Investments AVV, vennootschap opgericht naar Arubaans recht, gevestigd te Oranjestad (Aruba),

vertegenwoordigd door P. Glazener, advocaat te Amsterdam, W. Knibbeler, advocaat te Rotterdam, en J. Pel, advocaat te Amsterdam, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van M. Loesch, advocaat aldaar, Rue Goethe 11,

rekwiranten,

betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer — uitgebreid) van 14 september 1995, Antillean Rice

Mills e.a./Commissie (T-480/93 en T-483/93, Jurispr. blz. II-2305), strekkende tot vernietiging van dat arrest,

andere partijen bij de procedure:

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseurs E. Lasnet en T. van Rijn, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster in eerste aanleg,

ondersteund door

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J. Huber en G. Houttuin, leden van zijn juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij A. Morbilli, directeur-generaal van de directie juridische zaken van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100,

Italiaanse Republiek, vertegenwoordigd door D. Del Gaizo, avvocato dello Stato, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Italiaanse ambassade, Rue Marie-Adelaïde 5,

Franse Republiek,

interveniënten in eerste aanleg,

en

Trading & Shipping Co. Ter Beek BV, vennootschap naar Nederlands recht, gevestigd te Amsterdam,

Alesie Curaçao NV, vennootschap naar het recht van de Nederlandse Antillen, gevestigd te Willemstad (Curaçao, Nederlandse Antillen),

verzoeksters in eerste aanleg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: P. J. G. Kapteyn, kamerpresident, G. F. Mancini, J. L. Murray (rapporteur), H. Ragnemalm en K. M. Ioannou, rechters,

advocaat-generaal: S. Alber


griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 5 maart 1998, waarbij Antillean Rice Mills NV, European Rice Brokers AVV en Guyana Investments AVV werden vertegenwoordigd door P. Glazener, W. Knibbeler en J. Pel, de Commissie door E. Lasnet en T. van Rijn, de Raad door J. Huber en G. Houttuin, de Franse Republiek door C. Chavance, adviseur buitenlandse zaken bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, en de Italiaanse Republiek door D. Del Gaizo,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 april 1998,

het navolgende

Arrest

1.
    Bij op 13 december 1995 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift hebben Antillean Rice Mills NV, European Rice Brokers AVV en Guyana Investments AVV (hierna: „rekwiranten”) krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 14 september 1995, Antillean Rice Mills e.a./Commissie (T-480/93 en T-483/93, Jurispr. blz. II-2305; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht artikel 1, lid 1, van beschikking 93/127/EEG van de Commissie van 25 februari 1993 tot vaststelling van vrijwaringsmaatregelen voor rijst van oorsprong uit de Nederlandse Antillen (PB L 50, blz. 27; hierna „litigieuze beschikking”) nietig heeft verklaard en het beroep voor het overige heeft verworpen.

2.
    Ten aanzien van de juridische context van de beroepen in eerste aanleg heeft het Gerecht vastgesteld:

„1    De Nederlandse Antillen maken deel uit van de met de Europese Economische Gemeenschap geassocieerde landen en gebieden overzee (hierna: .LGO‘). De associatie van de LGO met de Gemeenschap is geregeld in het vierde deel van het EEG-Verdrag (hierna: .Verdrag‘) en in het krachtens artikel 136, tweede alinea, van het Verdrag door de Raad genomen besluit 91/482/EEG van 25 juli 1991 (PB L 263, blz. 1; hierna: .LGO-besluit‘).

2    Artikel 133, lid 1, van het Verdrag bepaalt, dat de goederen van oorsprong uit de LGO bij hun invoer in de lidstaten delen in de algehele afschaffing

van douanerechten die overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag tussen de lidstaten geleidelijk plaatsvindt. Artikel 101, lid 1, van het LGO-besluit bepaalt, dat producten van oorsprong uit de LGO met vrijdom van douanerechten en heffingen van gelijke werking in de Gemeenschap mogen worden ingevoerd. Verder bepaalt artikel 101, lid 2, van het LGO-besluit, dat producten die niet van oorsprong uit de LGO zijn en die zich in het vrije verkeer in een LGO bevinden en in ongewijzigde toestand worden heruitgevoerd naar de Gemeenschap, in de Gemeenschap worden toegelaten met vrijdom van douanerechten en heffingen van gelijke werking, op voorwaarde dat daarvoor in het betrokken LGO douanerechten of heffingen van gelijke werking zijn betaald, die gelijk zijn aan of hoger zijn dan de douanerechten die in de Gemeenschap gelden bij invoer van deze zelfde producten van oorsprong uit derde landen waarop de clausule van de meestbegunstigde natie wordt toegepast, dat op die producten geen vrijstelling of restitutie, geheel of gedeeltelijk, van douanerechten of heffingen van gelijke werking is toegepast, en dat die producten vergezeld gaan van een uitvoercertificaat.

3    Artikel 108, lid 1, eerste streepje, van het LGO-besluit verwijst voor de definitie van het begrip .producten van oorsprong‘ en de desbetreffende methoden van administratieve samenwerking naar bijlage II bij het LGO-besluit (hierna: .bijlage II‘).

4    Op grond van artikel 1 van bijlage II wordt een product als product van oorsprong uit een LGO, de Gemeenschap of een staat in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (hierna: .ACS-staten‘) beschouwd, indien het aldaar ofwel geheel en al is verkregen, ofwel toereikend is be- of verwerkt.

5    Volgens artikel 2, lid 1, sub b, van bijlage II worden als geheel en al verkregen in de LGO of in de Gemeenschap of in de ACS-staten beschouwd: .aldaar geoogste producten van het plantenrijk‘.

6    Op grond van artikel 3, lid 1, van bijlage II worden de niet van oorsprong zijnde materialen geacht een toereikende be- of verwerking te hebben ondergaan wanneer het verkregen product onder een andere tariefpost wordt ingedeeld dan die waaronder alle niet van oorsprong zijnde materialen vallen die voor de vervaardiging ervan zijn gebruikt.

7    Artikel 6, lid 2, van bijlage II ten slotte bepaalt, dat wanneer geheel en al in de Gemeenschap of in de ACS-staten verkregen producten in de LGO worden be- of verwerkt, zij geacht worden geheel en al in de LGO te zijn verkregen.

8    Sinds 1967 bestaat er een gemeenschappelijke marktordening voor rijst, thans geregeld door verordening (EEG) nr. 1418/76 van de Raad van

21 juni 1976 houdende een gemeenschappelijke ordening van de rijstmarkt (PB L 166, blz. 1), die interventieprijzen voor padie, uitvoerrestituties en invoerheffingen omvat. Deze heffingen verschillen naar gelang van het land van oorsprong. Voor de ACS-staten geldt binnen de grenzen van een tariefcontingent van 125 000 ton gedopte rijst en 20 000 ton breukrijst een verlaagde heffing.

9    Bovendien stimuleert verordening (EEG) nr. 3878/87 van de Raad van 18 december 1987 inzake de productiesteun voor bepaalde rijstrassen (PB L 356, blz. 3; hierna: .verordening nr. 3878/87‘) de communautaire producenten om rijst van het type Indica te verbouwen. Verordening (EEG) nr. 3763/91 van de Raad van 16 december 1991 houdende specifieke maatregelen voor bepaalde landbouwproducten ten behoeve van de Franse overzeese departementen (PB L 356, blz. 1; hierna: .verordening nr. 3763/91‘) heeft tot doel de rijstteelt in Frans Guyana en de afzet en het in de handel brengen van de rijst in Guadeloupe en Martinique, drie Franse overzeese departementen (hierna: .DOM‘), te bevorderen respectievelijk te ondersteunen. In dit verband zij eraan herinnerd, dat volgens artikel 227, lid 2, van het Verdrag de regels betreffende het vrije verkeer van goederen en het gemeenschappelijk landbouwbeleid, met uitzondering van artikel 40, lid 4, van toepassing zijn op de DOM, die — daartoe — onlosmakelijk deel uitmaken van de Gemeenschap.”

3.
    Blijkens het bestreden arrest stelde de Commissie op 25 februari 1993 naar aanleiding van klachten van de Franse en de Italiaanse regering bij de litigieuze beschikking een minimumprijs vast voor de invoer van rijst uit de Nederlandse Antillen in de Gemeenschap. Op 14 januari 1993 had de minister van Financiën van de Nederlandse Antillen een minimumprijs bij uitvoer vastgesteld die overeenkwam met de door de Commissie in de litigieuze beschikking opgelegde relatieve minimumprijs.

4.
    Bij beschikking 93/211/EEG van 13 april 1993 tot wijziging van beschikking 93/127 (PB L 90, blz. 36) verlaagde de Commissie de minimumprijs per ton rijst evenwel in verband met de verbeterde marktsituatie. Beide beschikkingen waren gebaseerd op artikel 109 het LGO-besluit, vastgesteld op grond van artikel 136, tweede alinea, van het Verdrag. Ten slotte trok de Commissie bij beschikking 93/356/EEG van 16 juni 1993 (PB L 147, blz. 28) de vrijwaringsmaatregelen in.

5.
    Rekwiranten zijn drie ondernemingen die op de Nederlandse Antillen actief zijn in de sector rijsthandel en -bewerking en zich aldaar bezighouden met de bewerking van bruine rijst uit Suriname en Guyana. Door de bewerking op de Nederlandse Antillen verkreeg de rijst Antilliaanse oorsprong, zodat deze overeenkomstig artikel 101, lid 1, van het LGO-besluit vrij van heffingen in de Gemeenschap kon worden ingevoerd.

6.
    Omdat zij van oordeel waren, dat zij als gevolg van de vrijwaringsmaatregelen van de Commissie ernstige schade hadden geleden, stelden zij beroep in tot nietigverklaring van de maatregelen en tot vergoeding van de schade die zij stelden te hebben geleden.

7.
    Voor het Gerecht voerden zij zes middelen aan: 1) onwettigheid van artikel 109 van het LGO-besluit, waarop de litigieuze beschikking was gebaseerd, op grond dat deze bepaling de Commissie de bevoegdheid verleende vrijwaringsmaatregelen te nemen in omstandigheden die niet in het EG-Verdrag waren geregeld; 2) schending van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit, doordat de Commissie vrijwaringsmaatregelen had vastgesteld terwijl niet aan de daarvoor geldende voorwaarden was voldaan; 3) schending van artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit, daar de genomen vrijwaringsmaatregelen verder gingen dan hetgeen noodzakelijk was om de vermeende dreigende verstoring of verslechtering van een sector van activiteit in de Gemeenschap of een regio ervan weg te nemen; 4) schending van de artikelen 132, sub 1, en 133, lid 1, van het Verdrag en artikel 101, lid 1, van het LGO-besluit, daar het feit dat de vrijstelling van douanerechten bij invoer afhankelijk was gesteld van de inachtneming van minimumprijzen een „voorwaardelijke” heffing van gelijke werking vormde; 5) schending van artikel 131 van het Verdrag, doordat de Commissie onvoldoende rekening had gehouden met de doelstellingen van de associatie van de LGO, en 6) schending van het beginsel van zorgvuldige voorbereiding van gemeenschapshandelingen en van artikel 190 van het Verdrag, doordat de Commissie de marktsituatie niet dan wel niet voldoende had onderzocht en de vrijwaringsmaatregelen niet had gemotiveerd.

Het bestreden arrest

8.
    In de punten 63 tot en met 78 van het bestreden arrest heeft het Gerecht eerst de door de Commissie aan de orde gestelde vraag betreffende de ontvankelijkheid onderzocht en overwogen, dat een tot de lidstaten gerichte beschikking van de Commissie op grond van artikel 109 van het LGO-besluit, waarbij als vrijwaringsmaatregel een minimumprijs bij invoer wordt vastgesteld voor een product van oorsprong uit één van die gebieden, de ondernemingen die dit product uit dat gebied uitvoeren, rechtstreeks raakt in de zin van artikel 173, tweede alinea, EEG-Verdrag, omdat zij de lidstaten geen enkele beoordelingsmarge laat ter zake van het opleggen en het bepalen van de hoogte van de betrokken minimumprijs. Ondanks het normatieve karakter van de beschikking worden de — op grond van contacten vóór de vaststelling van de vrijwaringsmaatregel bij de Commissie bekende — ondernemingen waarvan onder de beschikking vallende goederen onderweg waren toen zij werd gegeven, door een dergelijke beschikking ook individueel geraakt in de zin van genoemde bepaling.

9.
    Vervolgens overwoog het Gerecht in punt 95, dat de Raad krachtens artikel 136, tweede alinea, van het Verdrag het recht had om, teneinde de beginselen van de associatie van de LGO met de Gemeenschap te verzoenen met het gemeenschappelijk landbouwbeleid, in artikel 109 van het LGO-besluit een

vrijwaringsclausule op te nemen die met name beperkingen van de vrije invoer van landbouwproducten van oorsprong uit de LGO mogelijk maakt, indien deze invoer in een sector van economische activiteit van de Gemeenschap of van een of meer lidstaten ernstige verstoringen teweegbrengt, of hun externe financiële stabiliteit in gevaar brengt, of indien moeilijkheden rijzen die in een sector van activiteit van de Gemeenschap of in een regio ervan tot een verslechtering dreigen te leiden. Door deze keuze, die de vrije invoer in de Gemeenschap van producten uit de LGO slechts uitzonderlijk, ten dele en tijdelijk beperkt, heeft de Raad niet de grenzen van zijn uit artikel 136, tweede alinea, van het Verdrag voortvloeiende beoordelingsbevoegdheid overschreden.

10.
    In de punten 119 tot en met 135 oordeelde het Gerecht, dat artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit de Commissie een ruime beoordelingsbevoegdheid geeft, nietalleen met betrekking tot de vraag of de voorwaarden voor het nemen van een vrijwaringsmaatregel zijn vervuld, maar ook met betrekking tot de vraag of wel een vrijwaringsmaatregel moet worden genomen, zodat de gemeenschapsrechter zich bij zijn toetsing moet beperken tot de vraag of de uitoefening van die bevoegdheid niet gepaard is gegaan met een kennelijke dwaling of met misbruik van bevoegdheid, dan wel of de Commissie de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid niet klaarblijkelijk heeft overschreden. Dat was bij de vaststelling van de litigieuze beschikking en beschikking 93/211 niet het geval. Gelet op de door haar geconstateerde gestage daling van de rijstprijzen in de Gemeenschap en de gelijktijdige stijging van de invoer vanuit de gebieden overzee, mocht de Commissie zich immers op het standpunt stellen, dat er moeilijkheden waren gerezen die tot een verslechtering in de sector van de rijstteelt in de Gemeenschap dreigden te leiden en de toepassing van het Poseidom-programma, bedoeld om de afzet van rijst uit Frans-Guyana op Guadeloupe en Martinique te stimuleren, in gevaar dreigden te brengen, en dat derhalve aan de voorwaarden voor het vaststellen van vrijwaringsmaatregelen was voldaan.

11.
    Vervolgens overwoog het Gerecht in de punten 140 tot en met 143, dat vrijwaringsmaatregelen tegen de invoer van producten van oorsprong uit de LGO krachtens artikel 109 van het LGO-besluit uitsluitend tot doel kunnen hebben, de in een sector van economische activiteit van de Gemeenschap ondervonden moeilijkheden te verhelpen of te beletten dat dergelijke moeilijkheden ontstaan, en dat zij volgens lid 2 van genoemd artikel strikt noodzakelijk moeten zijn. Artikel 1, lid 1, van de litigieuze beschikking, waarbij de Commissie als vrijwaringsmaatregel een minimumprijs bij invoer van rijst van oorsprong uit de Nederlandse Antillen had vastgesteld, moest bijgevolg nietig worden verklaard, daar deze prijs op een zodanig niveau was vastgesteld, dat deze rijst op de communautaire markt niet alleen duurder was dan rijst uit de Gemeenschap, maar ook duurder dan rijst uit derde landen, waaronder de ACS-staten, hetgeen in strijd was met de preferentierangorde welke geldt voor producten uit de geassocieerde landen en gebieden, en met het evenredigheidsbeginsel van artikel 109, lid 2.

12.
    In de punten 149 tot en met 153 van het bestreden arrest erkende het Gerecht evenwel de geldigheid van beschikking 93/211, waarbij met betrekking tot dezelfde vrijwaringsmaatregel de minimumprijs tot een zodanig niveau wordt verlaagd, dat de betrokken rijst slechts in een ongunstige concurrentiepositie komt te verkeren ten opzichte van communautaire rijst, die de maatregel dient te beschermen.

13.
    In punt 157 verwierp het Gerecht het argument dat het om een „voorwaardelijke” heffing van gelijke werking zou gaan, en oordeelde het dat een heffing die wordt toegepast bij de invoer van een product uit de LGO tegen een prijs die onder de in het kader van een vrijwaringsmaatregel krachtens artikel 109 van het LGO-besluit vastgestelde minimumprijs ligt, naar zijn oordeel niet als een bij artikel 101 van genoemd besluit verboden heffing van gelijke werking kan worden aangemerkt, aangezien de verplichting om een dergelijke heffing te betalen, haar oorsprong niet vindt in de overschrijding van de grens van de Gemeenschap, doch in de niet-inachtneming van de opgelegde minimumprijs.

14.
    Vervolgens overwoog het Gerecht in de punten 189 tot en met 194, dat de instelling van vrijwaringsmaatregelen krachtens artikel 109 van het LGO-besluit tegen de invoer van producten uit de LGO een normatieve handeling is die economische beleidskeuzen impliceert, zodat de Gemeenschap voor een daarbij begane onwettigheid slechts aansprakelijk kan worden gesteld, indien deze onwettigheid een voldoende gekwalificeerde schending van een ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel blijkt op te leveren. De onwettige vaststelling van een vrijwaringsmaatregel in de litigieuze beschikking door de Commissie, welke maatregel in de vorm waarin hij was vastgesteld, niet noodzakelijk was om de belangen van de Gemeenschap veilig te stellen, zoals lid 2 van artikel 109 van het LGO-besluit verlangt, leverde een schending van een dergelijke regel, in dit geval het evenredigheidsbeginsel, op. Aangezien deze schending evenwel niet als voldoende gekwalificeerd kon worden aangemerkt, gelet op de omstandigheid dat de Commissie te goeder trouw gebruik had gemaakt van door de autoriteiten van de Nederlandse Antillen verstrekte gegevens, die onjuist bleken te zijn, en rekwiranten haar niet op deze onjuistheid hadden gewezen, hoewel zij daarvan op de hoogte waren, bracht zij evenwel geen aansprakelijkheid van de Gemeenschap mee.

15.
    In punt 200 voegde het Gerecht daaraan toe, dat zelfs indien de Gemeenschap wel aansprakelijk zou zijn voor een dergelijke schending, eerst een recht op schadevergoeding kon ontstaan indien de schade meer bedroeg dan hetgeen een particulier zonder schadeloosstelling uit de openbare middelen behoort te dragen, ook al is hij slachtoffer van een onwettigheid.

16.
    Bijgevolg heeft het Gerecht artikel 1, lid 1, van de litigieuze beschikking nietig verklaard, op grond dat dit verder ging dan strikt noodzakelijk was om de door de invoer van Antilliaanse rijst veroorzaakte moeilijkheden voor de afzet van communautaire rijst te verhelpen en dus in strijd was met artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit, doch de beroepen voor het overige verworpen.

Het middel betreffende de niet-ontvankelijkheid van het beroep voor het Gerecht

17.
    De Italiaanse regering stelt, dat het bestreden arrest moet worden vernietigd, voor zover daarin de door de Commissie aangevoerde grond voor niet-ontvankelijkheid, dat rekwiranten niet individueel werden geraakt, wordt verworpen. Zij betoogt, dat het Gerecht de in het arrest van 17 januari 1985, Piraiki-Patraiki/Commissie (11/82, Jurispr. blz. 207), ontwikkelde beginselen ter identificatie van de rechtssubjecten die individueel worden geraakt door normatieve handelingen, verkeerd heeft toegepast.

18.
    Rekwiranten betwijfelen evenwel, of de Italiaanse regering wel een dergelijk middel kan aanvoeren. Daar de Italiaanse regering slechts interveniënt aan de zijde van de Commissie was, kan zij huns inziens voor het Hof niet een middel van niet-ontvankelijkheid aanvoeren dat niet door de Commissie zelf in hogere voorziening is aangevoerd.

19.
    Derhalve moet eerst worden onderzocht, of het middel van de Italiaanse regering inzake de niet-ontvankelijkheid van het beroep voor het Gerecht ontvankelijk is en, zo ja, of het gegrond is.

20.
    Krachtens artikel 49, lid 2, van 's Hofs Statuut-EG staat hogere voorziening bij het Hof open voor iedere partij die voor het Gerecht geheel of gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld. Hieruit volgt, dat interveniënten voor het Gerecht als partijen voor die rechterlijke instantie worden beschouwd. Artikel 115, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, volgens hetwelk „iedere partij in de procedure voor het Gerecht een memorie van antwoord kan indienen binnen twee maanden te rekenen vanaf de betekening van het verzoekschrift”, is bijgevolg op hen van toepassing, zodat zij niet overeenkomstig de artikelen 93 en 123 van dit Reglement voor de procesvoering een nieuw verzoek tot interventie bij het Hof behoeven in te dienen (arrest van 22 december 1993, Pincherle/Commissie, C-244/91 P, Jurispr. blz. I-6965, punt 16).

21.
    Ten aanzien van de middelen die zij mogen aanvoeren, wordt dus geen onderscheid gemaakt tussen de partijen die een memorie van antwoord mogen indienen, aangezien de eisen van de artikelen 115 en 116 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof gelijkelijk voor hen gelden.

22.
    Hieruit volgt, dat bij gebreke van een uitdrukkelijke beperking, elke interveniënt die krachtens artikel 115 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof een memorie van antwoord mag indienen, middelen moet kunnen aanvoeren inzake elk rechtspunt dat de grondslag van het bestreden arrest vormt.

23.
    Een lidstaat die krachtens artikel 115 van het Reglement voor de procesvoering een memorie van antwoord heeft ingediend, kan dus zonder meer voor het Hof aanvoeren dat het beroep naar zijn oordeel niet-ontvankelijk was, ook al heeft de

partij die hij voor het Gerecht heeft ondersteund, een dergelijke exceptie niet in haar antwoord op de hogere voorziening, doch enkel in haar conclusies in eerste aanleg opgeworpen.

24.
    Uit het voorgaande volgt, dat het middel van de Italiaanse regering ontvankelijk is.

25.
    Wat de gegrondheid van dit niet-ontvankelijkheidsmiddel betreft, zij eraan herinnerd dat het Hof uit artikel 130, lid 3, van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Helleense Republiek en de aanpassingen van de Verdragen (PB 1979, L 291, blz. 17) heeft afgeleid dat de Commissie zich bij de vaststelling van vrijwaringsmaatregelen, voor zover de omstandigheden van het geval dit toelaten, op de hoogte moet stellen van de negatieve gevolgen die haar beschikking kan hebben voor de economie van de betrokken lidstaat alsook voor de belanghebbende ondernemingen, en daaraan de conclusie heeft verbonden dat deze ondernemingen wat de ontvankelijkheid van het beroep betreft, moeten worden geacht door die beschikking individueel te worden geraakt (zie arrest Piraiki-Patraiki/Commissie, reeds aangehaald, punten 28 en 31).

26.
    Zoals het Gerecht in de punten 68 en 70 van het bestreden arrest terecht heeft verklaard, is de redenering in het arrest Piraiki-Patraiki/Commissie ook op dit geval van toepassing, daar de bewoordingen van artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit in wezen gelijk zijn aan die van artikel 130, lid 3, van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Helleense Republiek en de aanpassingen van de Verdragen, en deze bepalingen hetzelfde doel nastreven, namelijk omschrijven hoever de eventuele vrijwaringsmaatregelen van de Gemeenschap mogen gaan.

27.
    Hoewel dit arrest een beschikking betrof die, anders dan het LGO-besluit dat tot alle lidstaten is gericht, slechts één lidstaat aanging, kan het standpunt van de Italiaanse regering, dat de redenering van het Hof in het arrest Piraiki-Patraiki/Commissie niet op dit geval kan worden toegepast wegens punt 32 van het arrest van 15 februari 1996, Buralux e.a./Raad (C-209/94 P, Jurispr. blz. I-615), niet worden aanvaard.

28.
    De rechtsbescherming die een particulier ingevolge artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag geniet, kan niet afhankelijk zijn van de vraag of de bestreden beschikking tot één dan wel tot meerdere lidstaten is gericht, maar moet worden bepaald door de mate waarin de situatie van deze particulier specifiek is in vergelijking met die van ieder ander die wordt geraakt. Anders dan de zaak Buralux e.a./Raad, die slechts in het algemeen aangeduide personen betrof, betreft de onderhavige zaak personen die duidelijk kunnen worden geïdentificeerd. In punt 77 van het bestreden arrest kon het Gerecht dan ook op goede gronden oordelen, dat bij de vaststelling wie door de beschikking tot instelling van een vrijwaringsmaatregel individueel wordt geraakt, de doorslag wordt gegeven door de bescherming die het gemeenschapsrecht verleent aan het land of gebied en aan de belanghebbende ondernemingen ten aanzien waarvan de vrijwaringsmaatregel is genomen.

29.
    Het argument van de Italiaanse regering, dat het Gerecht heeft gedwaald toen het in punt 75 van het bestreden arrest verklaarde, dat de beoordelingselementen waarover de Commissie vóór de vaststelling van de bestreden beschikkingen beschikte, concreet en specifiek waren omdat op het tijdstip dat de eerste beschikking werd vastgesteld, ladingen rijst van ten minste twee rekwiranten onderweg waren naar de Gemeenschap, berust op feitelijke vragen die niet door het Hof kunnen worden getoetst. Immers, enkel het Gerecht is bevoegd de feiten vast te stellen — tenzij uit de overgelegde stukken blijkt, dat zijn bevindingen materieel onjuist zijn — en deze vervolgens te beoordelen. De beoordeling van de feiten levert dus geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof, behoudens in het geval van een verkeerde interpretatie van de voorgelegde bewijsmiddelen (beschikking van 5 februari 1998, Abello e.a./Commissie, C-30/96 P, Jurispr. blz. I-377, punt 49).

30.
    Uit het voorgaande volgt, dat het middel van de Italiaanse regering inzake de niet-ontvankelijkheid van het beroep voor het Gerecht moet worden afgewezen.

De gegrondheid van de hogere voorziening

31.
    Rekwiranten voeren in hun hogere voorziening in wezen zes middelen aan: 1) schending van het recht, doordat het Gerecht heeft beslist, dat de Raad krachtens artikel 136, tweede alinea, van het Verdrag gerechtigd was in het LGO-besluit een vrijwaringsclausule op te nemen die beperkingen van de vrije invoer van landbouwproducten uit de LGO mogelijk maakt; 2) schending van het recht, doordat het Gerecht heeft beslist, dat de Commissie tot de conclusie kon komen dat er moeilijkheden waren gerezen die tot een verslechtering in de teelt van Indica-rijst in de Gemeenschap dreigden te leiden; 3) de bij de tweede beschikking vastgestelde minimumprijs ging verder dan strikt noodzakelijk was; 4) het Gerecht heeft ten onrechte geconcludeerd, dat in casu de zwaardere aansprakelijkheidsregeling voor normatieve handelingen van toepassing was; 5) het Gerecht heeft nagelaten te onderzoeken, of er sprake was van een gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht en bij de beoordeling van de bestreden beschikkingen ten onrechte een doorslaggevend belang toegekend aan een maatregel van de regering van de Nederlandse Antillen, en 6) het Gerecht heeft te veel belang gehecht aan het voorzienbare karakter van de schade.

Het eerste middel

32.
    Rekwiranten verwijten het Gerecht in de eerste plaats, dat het heeft beslist, dat de Raad krachtens artikel 136, tweede alinea, van het Verdrag bevoegd was in het LGO-besluit een vrijwaringsclausule op te nemen die een beperking van de vrije invoer van landbouwproducten uit de LGO mogelijk maakt.

33.
    Dit middel valt uiteen in twee onderdelen. In het eerste onderdeel menen rekwiranten, dat de conclusie van het Gerecht is gebaseerd op een onjuiste

zienswijze betreffende de totstandkoming van artikel 109 van het LGO-besluit. Huns inziens heeft het Gerecht in punt 94 van het bestreden arrest ten onrechte verklaard, dat dit artikel het complement is van de associatieregeling van de LGO met de Europese Economische Gemeenschap, doordat landbouwproducten van oorsprong uit de LGO daarbij voor het eerst vrije toegang tot de Gemeenschap is verleend.

34.
    Dienaangaande zij opgemerkt, dat het Gerecht in punt 94 van het bestreden arrest terecht heeft overwogen, dat er in het verleden reeds een algemene vrijwaringsclausule bestond, die voor het eerst van toepassing kon worden op landbouwproducten van oorsprong uit de LGO — waarvoor voordien een bijzondere regeling gold — nadat deze op gelijke voet waren gesteld met andere producten. Het Gerecht heeft artikel 109 van het LGO-besluit dus met recht aangemerkt als een algemene vrijwaringsclausule die voor het eerst van toepassing was op landbouwproducten van oorsprong uit de LGO.

35.
    In het tweede onderdeel van hun eerste middel stellen rekwiranten, dat het bestreden arrest is gebaseerd op een onjuiste opvatting betreffende de bevoegdheden ingevolge artikel 136, tweede alinea, van het Verdrag. Ter onderbouwing van dit betoog voeren zij aan, dat met de in die bepaling genoemde beginselen uitsluitend de beginselen van het Vierde deel van het Verdrag zijn bedoeld, dus niet alle in het Verdrag neergelegde beginselen, en dat de regeling voor het handelsverkeer tussen de lidstaten en de LGO niet zonder meer op gelijke voet kan worden gesteld met de bestaande regeling met derde landen die geen deel uitmaken van de Gemeenschap; zij moet in elk geval gunstiger zijn dan die regeling. Rekwiranten stellen tevens, dat het de Raad niet vrijstaat in toepassingsbesluiten op basis van artikel 136, tweede alinea, van het vrije verkeer van goederen tussen de Gemeenschap en de LGO af te wijken in het belang van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, en dat vrijwaringsmaatregelen uitsluitend kunnen worden getroffen onder de in artikel 134 van het Verdrag genoemde voorwaarden. Verder blijkt uit het Vierde deel van het Verdrag en de protocollen waarin in uitzonderingen op de associatieregeling met de LGO wordt voorzien, dat voor een uitzondering op het vrije verkeer van goederen tussen de Gemeenschap en de LGO een verdragsbepaling nodig is. Ten slotte is een algemene vrijwaringsclausule niet in overeenstemming met de artikelen 132, lid 1, en 133, lid 1, van het Verdrag.

36.
    Dienaangaande zij er om te beginnen aan herinnerd, dat het Hof reeds eerder heeft geoordeeld dat de associatie met de LGO tot stand moet worden gebracht volgens een dynamisch en geleidelijk proces, in het kader waarvan het noodzakelijk kan zijn dat ter bereiking van de in artikel 132 van het Verdrag genoemde doeleinden meerdere bepalingen worden vastgesteld, rekening houdend met de resultaten die dankzij de eerdere besluiten van de Raad zijn bereikt (arrest van 22 april 1997, Road Air, C-310/95, Jurispr. blz. I-2229, punt 40). De LGO zijn dus wel geassocieerde landen en gebieden met bijzondere banden met de Gemeenschap, doch zij maken geen deel uit van de Gemeenschap en in dit stadium

bestaat er geen onbeperkt vrij verkeer van goederen tussen de LGO en de Gemeenschap op grond van artikel 132 van het Verdrag.

37.
    Vervolgens moet worden beklemtoond, dat de Raad ingevolge artikel 136, tweede alinea, bevoegd is in het kader van de associatie besluiten te nemen op basis van de in het Verdrag neergelegde beginselen. Dit betekent, dat wanneer de Raad op grond van dat artikel LGO-besluiten vaststelt, hij niet alleen rekening moet houden met de beginselen in het Vierde deel van het Verdrag, maar ook met de andere beginselen van het gemeenschapsrecht, waaronder de beginselen die het gemeenschappelijk landbouwbeleid betreffen.

38.
    Deze conclusie strookt overigens met de artikelen 3, sub r, en 131 van het Verdrag, waarin is bepaald, dat de Gemeenschap de economische en sociale ontwikkeling van de LGO zal bevorderen, hetgeen evenwel niet betekent, dat zij de LGO moet bevoorrechten.

39.
    Uit het voorgaande volgt, dat het Gerecht mocht concluderen, dat een vrijwaringsclausule die op landbouwproducten van oorsprong uit de LGO van toepassing is, in de context van artikel 136, tweede alinea, van het Verdrag niet is uitgesloten.

40.
    Daar het bestaan van een vrijwaringsclausule als zodanig in geen enkel opzicht afbreuk doet aan de beginselen van het Vierde deel van het Verdrag, is bovendien het argument van rekwiranten dat voor een dergelijke vrijwaringsclausule een verdragswijziging nodig is, ongefundeerd.

41.
    Het argument dat vrijwaringsmaatregelen slechts onder de in artikel 134 van het Verdrag genoemde voorwaarden kunnen worden vastgesteld, moet eveneens worden afgewezen. Het Hof mag dan reeds hebben uitgemaakt, dat deze bepaling is bedoeld om tussen de inwerkingtreding van het Verdrag en de totstandkoming van een gemeenschappelijk douanegebied te worden toegepast (arrest Road Air, reeds aangehaald, punt 36), doch artikel 134 streeft een andere doelstelling na dan artikel 136, tweede alinea, zodat de door het Gerecht gegeven uitlegging van laatstgenoemde bepaling de strekking van het eerste artikel ongemoeid laat.

42.
    Het aan artikel 132, lid 1, van het Verdrag ontleende argument kan evenmin worden aanvaard. Zoals uit de eerste volzin van deze bepaling blijkt, wordt aldaar namelijk enkel het door de associatie met de LGO nagestreefde doel vastgesteld en wordt het handelsverkeer met de LGO op gelijke voet gesteld met het handelsverkeer tussen de lidstaten (arrest Road Air, reeds aangehaald, punt 40).

43.
    Ten aanzien van het argument betreffende artikel 133, lid 1, van het Verdrag ten slotte volstaat het antwoord, dat de afschaffing van de douanerechten bij invoer in de Gemeenschap voor producten van oorsprong uit de LGO — het doel van deze bepaling — niet belet dat op grond van artikel 136, tweede alinea, van het Verdrag

een vrijwaringsclausule wordt vastgesteld die de invoer slechts uitzonderlijk, ten dele en tijdelijk beperkt.

44.
    Uit het voorgaande volgt, dat het eerste middel van rekwiranten moet worden afgewezen.

Het tweede middel

45.
    In hun tweede middel betogen rekwiranten, dat het Gerecht het recht heeft geschonden door te beslissen, dat de Commissie tot de conclusie kon komen, dat er moeilijkheden waren gerezen die tot een verslechtering in de teelt van Indica-rijst in de Gemeenschap dreigden te leiden. Zij stellen namelijk, dat de Commissie de voorwaarden voor toepassing van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit pas vervuld kan achten, indien er een oorzakelijk verband is aangetoond tussen de stijging van de invoer van Antilliaanse rijst en de daling van de prijs van communautaire padie, en dat het Gerecht in casu ten onrechte het bestaan van een dergelijk oorzakelijk verband heeft aangenomen.

46.
    Ter onderbouwing van deze grief voeren rekwiranten aan, dat de vaststelling van het Gerecht in punt 128 van het bestreden arrest, dat de Commissie op basis van de gegevens betreffende de prijs van communautaire padie en de invoer van Antilliaanse halfwitte rijst tot de conclusie kon komen, dat de voorwaarden voor het nemen van vrijwaringsmaatregelen waren vervuld, onbegrijpelijk is, gelet op de vele gegevens die zij dienaangaande hebben verstrekt. De overweging van het Gerecht in punt 131 van het bestreden arrest, dat de Commissie terecht heeft vastgesteld dat er tussen september 1992 en januari 1993 een aanzienlijk prijsverschil met communautaire rijst bestond, achten zij eveneens ongefundeerd. Ten slotte zijn zij van mening, dat het in punt 132 van het bestreden arrest genoemde argument betreffende het Poseidom-programma en de afzet van rijst op Guadeloupe en Martinique op zichzelf niet de getroffen vrijwaringsmaatregelen kan rechtvaardigen, daar maatregelen met een beperktere reikwijdte zouden hebben volstaan.

47.
    Dienaangaande zij om te beginnen beklemtoond dat, in tegenstelling tot hetgeen rekwiranten stellen, artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit niet noodzakelijkerwijs vereist, dat in het daarin genoemde tweede geval, dat wil zeggen indien moeilijkheden rijzen die in een sector van activiteit van de Gemeenschap of in een regio ervan tot een verslechtering dreigen te leiden, het bestaan van een oorzakelijk verband wordt aangetoond. In het daarin genoemde eerste geval — indien de toepassing van het LGO-besluit in een sector van economische activiteit van de Gemeenschap of van een of meer lidstaten ernstige verstoringen teweegbrengt, of hun externe financiële stabiliteit in gevaar brengt — moet wel het bestaan van een oorzakelijk verband worden aangetoond, omdat de vrijwaringsmaatregelen erop moeten zijn gericht de in de betrokken sector gerezen moeilijkheden weg te nemen of te verzachten, doch in het tweede geval is niet vereist, dat de moeilijkheden naar

aanleiding waarvan de vrijwaringsmaatregel wordt getroffen, voortvloeien uit de toepassing van het LGO-besluit.

48.
    Vervolgens moet eraan worden herinnerd, dat de Commissie bij de toepassing van artikel 109 van het LGO-besluit over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt. Bij een dergelijke bevoegdheid dient het Gerecht zijn onderzoek te beperken tot de vraag of bij de uitoefening ervan geen sprake is van een kennelijke dwaling of misbruik van bevoegdheid, dan wel of de Commissie de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid niet klaarblijkelijk heeft overschreden (arrest Piraiki-Patraiki/Commissie, reeds aangehaald, punt 40).

49.
    Wat dit aangaat, blijkt uit de punten 124 tot en met 127 van het bestreden arrest, dat het Gerecht adequaat heeft getoetst, of de Commissie bij het onderzoek van het verband tussen de stijging van de invoer van Antilliaanse halfwitte rijst en de daling van de prijs van communautaire rijst een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt, waarna het in punt 128 heeft geconcludeerd, dat was gebleken dat de daling van de prijs van communautaire rijst in de tijd samenviel met de stijging van de invoer. Het Gerecht mocht zich dus op het standpunt stellen, dat de voorwaarden voor toepassing van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit waren vervuld.

50.
    Hieruit volgt, dat het tweede middel moet worden afgewezen.

Het derde middel

51.
    In de derde plaats verwijten rekwiranten het Gerecht, dat het in punt 151 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, dat de bij beschikking 93/211 vastgestelde minimumprijs niet verder ging dan strikt noodzakelijk was in de zin van artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit. Huns inziens was het niet noodzakelijk om de rijst uit de Nederlandse Antillen in een ongunstige concurrentiepositie te plaatsen ten opzichte van communautaire rijst, waardoor hun exportcapaciteit werd beperkt tot de 8 400 ton welke door het Gerecht in punt 150 van het bestreden arrest worden genoemd en zij 16 000 ton onverkoopbare rijst in voorraad moesten houden.

52.
    Om te beginnen zij met betrekking tot het evenredigheidsbeginsel opgemerkt, dat ter beoordeling, of een bepaling van gemeenschapsrecht in overeenstemming is met dat beginsel, moet worden nagegaan of de aangewende middelen geschikt zijn ter verwezenlijking van het nagestreefde doel en niet verder gaan dan ter bereiking van dat doel noodzakelijk is.

53.
    Voorts dient eraan te worden herinnerd, dat beschikking 93/211 blijkens de derde overweging van haar considerans een minimumprijs bij invoer van Antilliaanse rijst beoogt vast te stellen, die in de werking van de associatie van de landen en gebieden overzee met de Gemeenschap zo weinig mogelijk verstoringen

teweegbrengt en tevens de aan het licht getreden moeilijkheden op de communautaire markt verhelpt.

54.
    Onder dergelijke omstandigheden kan niet worden gesteld, zoals rekwiranten doen, dat een dergelijke vrijwaringsmaatregel de Antilliaanse rijst niet in een ongunstige concurrentiepositie zou mogen plaatsen ten opzichte van communautaire rijst. De essentie van een vrijwaringsmaatregel is immers, dat voor bepaalde ingevoerde producten een ongunstiger regeling geldt dan voor communautaire producten.

55.
    Verder kunnen de feitelijke vaststellingen van het Gerecht betreffende de bepaling van de rijstprijzen niet in hogere voorziening worden getoetst. Mede gelet op de voorgaande overwegingen, kan dit middel derhalve niet worden aanvaard.

Het vierde middel

56.
    In hun vierde middel voeren rekwiranten aan, dat het Gerecht in de punten 180 tot en met 186 van het bestreden arrest de zwaarte van de onrechtmatigheid welke vereist is voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Commissie, heeft miskend. Zij stellen primair, dat beschikkingen geen normatief karakter kunnen dragen in de zin van artikel 215 EG-Verdrag, zoals uitgelegd door het Hof, en subsidiair, dat zelfs indien de bestreden beschikkingen wel een normatief karakter dragen, daaraan jegens hen het normatief karakter ontvalt, gelet op het feit dat zij daardoor individueel worden geraakt. Meer subsidiair stellen rekwiranten, dat er hoe dan ook geen grond is voor toepassing van het verzwaarde aansprakelijkheidscriterium, omdat de beschikkingen worden bestreden door gelaedeerden die daardoor individueel worden geraakt.

57.
    Om te beginnen zij opgemerkt dat het vaste rechtspraak is, dat de Gemeenschap in een normatief kader dat wordt gekenmerkt door de uitoefening van een ruime discretionaire bevoegdheid, slechts aansprakelijk kan worden gesteld, indien de betrokken instelling de grenzen van haar bevoegdheden klaarblijkelijk en ernstig heeft miskend (zie in deze zin arresten van 25 mei 1978, HNL/Raad en Commissie, 83/76, 94/76, 4/77, 15/77 en 40/77, Jurispr. blz. 1209, punten 4 en 6, en 26 juni 1990, Sofrimport/Commissie, C-152/88, Jurispr. blz. I-2477, punt 25).

58.
    Verder blijkt duidelijk uit de punten 177 en 180 van het bestreden arrest, dat het Gerecht ervan is uitgegaan, dat de Commissie op het punt van het economisch beleid over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikte, hetgeen impliceert dat het zwaardere aansprakelijkheidscriterium dient te worden toegepast, dat wil zeggen dat een voldoende gekwalificeerde schending van een ter bescherming vanparticulieren gegeven hogere rechtsregel vereist is.

59.
    Bijgevolg heeft het Gerecht terecht het zwaardere aansprakelijkheidscriterium toegepast.

60.
    De omstandigheid dat de bestreden handeling de vorm van een beschikking heeft en dus in beginsel vatbaar is voor beroep tot nietigverklaring, volstaat niet om aan een dergelijke handeling het normatief karakter te ontzeggen. Bij een beroep tot schadevergoeding wordt dit karakter immers bepaald door de aard van de betrokken handeling en niet door de vorm ervan (zie in deze zin arrest Sofrimport/Commissie, reeds aangehaald).

61.
    Het primaire argument is bijgevolg ongefundeerd.

62.
    Ten aanzien van de subsidiaire argumenten van rekwiranten zij opgemerkt, dat het feit dat zij individueel worden geraakt, in het kader van een beroep tot schadevergoeding niet van invloed is op de aard van de handeling, daar dit beroep een zelfstandige beroepsweg is (zie arrest Sofrimport/Commissie, reeds aangehaald).

63.
    Het vierde middel is dus ongegrond.

Het vijfde middel

64.
    In het vijfde middel betogen rekwiranten, dat het Gerecht heeft nagelaten te onderzoeken of sprake is geweest van een voldoende gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht, alsmede dat het een doorslaggevend belang heeft toegekend aan een maatregel van de regering van de Nederlandse Antillen. Het middel valt dus uiteen in twee onderdelen.

65.
    Rekwiranten stellen in de eerste plaats, dat de klaarblijkelijke en ernstige miskenning door de Commissie van de grenzen van haar bevoegdheden en de voldoende gekwalificeerde schending van een hogere rechtsregel geen cumulatieve, maar alternatieve aansprakelijkheidscriteria zijn, en dat het Gerecht in punt 194 van het bestreden arrest deze beide vragen ten onrechte niet heeft onderzocht. Heeft de Commissie het gemeenschapsrecht geschonden, dan betreft het noodzakelijkerwijs een voldoende ernstige schending als bedoeld in de specifieke voorwaarden van artikel 215 van het Verdrag, zodat het Gerecht niet kon volstaan met de vaststelling, dat van een klaarblijkelijke en ernstige miskenning door de Commissie van de grenzen van haar bevoegdheden geen sprake was.

66.
    In de tweede plaats betogen rekwiranten, dat — anders dan het Gerecht in punt 194 van het bestreden arrest heeft geoordeeld — het bestaan van de maatregel van de minister van Financiën van de Nederlandse Antillen de Commissie niet kan ontslaan van haar verplichting zich ervan te vergewissen dat het evenredigheidsbeginsel in acht wordt genomen, daar niet-inachtneming van dit beginsel een klaarblijkelijke en ernstige miskenning van de grenzen van haar bevoegdheid met zich brengt.

67.
    Ten aanzien van het eerste onderdeel van dit middel moet worden vastgesteld dat, in tegenstelling tot hetgeen rekwiranten stellen, een schending van het gemeenschapsrecht door een instelling op een gebied waarop zij over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt, op zichzelf niet voldoende is om de Gemeenschap krachtens artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag niet-contractueel aansprakelijk te stellen voor de schade die particulieren zouden hebben geleden (zie in deze zin arrest HNL/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punten 4 en 6). Anders zou het criterium voor de vaststelling van de niet-contractuele aansprakelijkheid worden uitgehold en zou in casu het zelfstandige karakter van de twee vormen van beroep die particulieren in geval van schending van het gemeenschapsrecht ter beschikking staan, worden miskend.

68.
    Wat het tweede onderdeel van dit middel betreft: hoewel de Commissie in een ingewikkelde economische situatie een beoordelingsfout heeft gemaakt door in de litigieuze beschikking te goeder trouw te verwijzen naar de door de bevoegde autoriteiten van de Nederlandse Antillen vastgestelde prijs, is niet gebleken, dat zij de grenzen van haar bevoegdheden klaarblijkelijk en ernstig heeft miskend, zoals het Gerecht in punt 194 van het bestreden arrest terecht heeft vastgesteld.

69.
    Het vijfde middel moet daarom ongegrond worden verklaard.

Het zesde middel

70.
    In hun zesde middel stellen rekwiranten, dat het Gerecht het gemeenschapsrecht heeft geschonden, door in punt 207 van het bestreden arrest te beslissen, dat in weerwil van de als gevolg van de eerste beschikking geleden schade, de Gemeenschap hoe dan ook niet aansprakelijk kon worden gesteld, omdat de schade voorzienbaar was.

71.
    Er zij op gewezen dat uit punt 207 duidelijk blijkt, dat het Gerecht het vraagstuk van de voorzienbaarheid van de schade slechts als subsidiaire overweging ter onderbouwing van de reeds door hem bereikte conclusie heeft aangevoerd, zodat deze overweging in zijn redenering niet doorslaggevend is.

72.
    In de punten 204 en 205 van het bestreden arrest heeft het Gerecht immers vastgesteld, dat niet was bewezen, dat de door rekwiranten gestelde schade het gevolg was van de litigieuze beschikking, en in punt 206, dat het gelet op de verbeterde marktsituatie zelfs niet zeker was, dat rekwiranten in hun economische belangen waren geschaad.

73.
    Daar rekwiranten geen middel tegen de primaire motivering in de punten 204 tot en met 206 van het bestreden arrest hebben aangevoerd, behoeft hun middel tegen de subsidiaire motivering in punt 207 niet nader te worden onderzocht.

74.
    Uit alle voorgaande overwegingen volgt, dat de hogere voorziening moet worden afgewezen.

Kosten

75.
    Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 118 van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Artikel 69, lid 4, eerste volzin, bepaalt, dat de lidstaten die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten dragen. Aangezien rekwiranten in het ongelijk zijn gesteld en de Commissie verwijzing in de kosten heeft gevorderd, dienen zij in de kosten te worden verwezen. De Franse Republiek en de Italiaanse Republiek dienen elk hun eigen kosten te dragen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

rechtdoende:

1)    Wijst de hogere voorziening af.

2)    Verwijst Antillean Rice Mills NV, European Rice Brokers AVV en Guyana Investments AVV in de kosten.

3)    Verstaat dat de Franse Republiek en de Italiaanse Republiek elk hun eigen kosten zullen dragen.

Kapteyn

Mancini
Murray

Ragnemalm

Ioannou

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 11 februari 1999.

De griffier

De president van de Zesde kamer

R. Grass

P. J. G. Kapteyn


1: Procestaal: Nederlands.