Language of document : ECLI:EU:T:2012:325

Zaak T‑372/10

Bolloré

tegen

Europese Commissie

„Mededinging — Mededingingsregelingen — Markt van zelfkopiërend papier — Vaststelling van prijzen — Beschikking waarbij inbreuk op artikel 101 VWEU wordt vastgesteld — Besluit dat is vastgesteld na nietigverklaring van eerste beschikking — Toerekening van inbreuk aan moederonderneming als rechtstreekse inbreukmaker — Beginsel van legaliteit van strafbare feiten en straffen — Rechtszekerheid — Persoonlijk karakter van straffen — Eerlijk proces — Gelijke behandeling — Redelijke termijn — Rechten van verdediging — Geldboeten — Verjaring — Verzachtende omstandigheden — Medewerking”

Samenvatting van het arrest

1.      Mededinging — Regels van Unie — Inbreuken — Toerekening — Moedermaatschappij en dochterondernemingen — Economische eenheid — Schending van beginsel van legaliteit van strafbare feiten en straffen — Geen

(Art. 101 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 53)

2.      Mededinging — Regels van Unie — Inbreuken — Toerekening — Moedermaatschappij en dochterondernemingen — Economische eenheid — Beoordelingscriteria — Onvoorzienbaarheid van aansprakelijkheid van moederondernemingen — Geen — Schending van rechtszekerheidsbeginsel — Geen

(Art. 101 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 53)

3.      Mededinging — Regels van Unie — Inbreuken — Toerekening — Moedermaatschappij en dochterondernemingen — Economische eenheid — Aansprakelijkheid van moedermaatschappij die niet als aansprakelijkheid zonder schuld kan worden aangemerkt — Aan moedermaatschappij opgelegde sanctie — Schending van beginsel van persoonlijk karakter van straffen — Geen

(Art. 101 VWEU en 102 VWEU)

4.      Mededinging — Administratieve procedure — Hoorzittingen — Horen van onderneming in afwezigheid van leden van college van Commissie — Schending van recht op eerlijk proces — Geen

(Art. 101 VWEU en 102 VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47; verordening nr. 773/2004 van de Commissie, art. 14, lid 1)

5.      Mededinging — Administratieve procedure — Recht op eerlijk proces — Cumulatie van functies van onderzoek en van bestraffing van inbreuken door Commissie — Schending van vereiste van onpartijdigheid — Geen

(Art. 101 VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47)

6.      Mededinging — Administratieve procedure — Recht op eerlijk proces — Vaststelling, na nietigverklaring door Unierechter, van nieuwe handeling op grond van geldige eerdere voorbereidende handelingen — Door Commissie geuite vastberadenheid om ondernemingen niet om procedureredenen aan sancties te laten ontkomen — Schending van vereiste van onpartijdigheid — Geen

(Art. 101 VWEU en 102 VWEU)

7.      Mededinging — Administratieve procedure — Te vroeg kenbaar maken door Commissie van haar overtuiging dat sprake is van inbreuk — Invloed op waarde van later aangedragen bewijs van inbreuk — Geen

8.      Mededinging — Geldboeten — Beoordeling op basis van individueel gedrag van onderneming — Invloed van ontbreken van sanctie jegens andere marktdeelnemer — Geen

(Art. 101, lid 1, VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23)

9.      Recht van Unie — Beginselen — Inachtneming van redelijke termijn — Administratieve procedure — Beoordelingscriteria — Mededinging — Administratieve en rechterlijke procedure — Onderscheid met oog op beoordeling van inachtneming van redelijke termijn

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47, lid 2; verordeningen nrs. 17 en 1/2003 van de Raad)

10.    Mededinging — Administratieve procedure — Verjaring op gebied van geldboeten — Uitsluitende toepassing van verordeningen nrs. 2988/74 en 1/2003 — Overwegingen inzake beginsel van inachtneming van redelijke termijn niet van toepassing

(Verordeningen nrs. 2988/74 en 1/2003 van de Raad)

11.    Mededinging — Administratieve procedure — Verplichting van Commissie — Inachtneming van redelijke termijn — Nietigverklaring van beschikking tot vaststelling van inbreuk wegens te lange duur van procedure — Voorwaarde — Schending van rechten van verdediging van betrokken ondernemingen — Onmogelijkheid voor moedermaatschappij om zich te verdedigen na overdracht van haar dochteronderneming en archief — Uitsluitend aan deze onderneming te wijten omstandigheden

(Artikel 101 VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad)

12.    Mededinging — Administratieve procedure — Eerbiediging van rechten van verdediging — Inachtneming van redelijke termijn

(Artikel 101 VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad)

13.    Mededinging — Administratieve procedure — Verjaring op gebied van geldboeten — Ten gunste van dochteronderneming ingetreden verjaring — Geen invloed op aansprakelijkheid van moedermaatschappij

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 25)

14.    Mededinging — Administratieve procedure — Verjaring van recht van vervolging — Stuiting — Draagwijdte — Stuiting ten aanzien van alle deelnemers aan inbreuk — Begrip onderneming die aan de inbreuk heeft deelgenomen

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 25, leden 3 en 4)

15.    Mededinging — Geldboeten — Bedrag — Vaststelling — Beoordelingsvrijheid van Commissie — Rechterlijke toetsing — Volledige rechtsmacht van rechter van Unie — Omvang

(Artikel 261 VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 31)

16.    Mededinging — Geldboeten — Bedrag — Vaststelling — Criteria — Zwaarte van inbreuk — Verzachtende omstandigheden — Ongezonde financiële situatie van betrokken sector — Beoordelingsmarge van Commissie

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23)

17.    Mededinging — Geldboeten — Bedrag — Vaststelling — Criteria — Vermindering van bedrag van geldboete in ruil voor medewerking van betrokken onderneming — Voorwaarden — Noodzaak van gedraging die vaststelling van inbreuk door Commissie heeft vergemakkelijkt — Begrip

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23; mededeling 96/C 207/04 van de Commissie, titel D)

1.      Het legaliteitsbeginsel ter zake van strafbare feiten en straffen vereist dat de wet een duidelijke omschrijving geeft van de strafbare feiten en de daarop gestelde straffen. Aan deze voorwaarde is voldaan wanneer de justitiabele uit de bewoordingen van de relevante bepaling, zo nodig met behulp van de door de rechterlijke instanties daaraan gegeven interpretatie, kan opmaken voor welk handelen of nalaten hij strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld. Dienaangaande stemt het begrip „recht” in de zin van artikel 7, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens overeen met het begrip „wet” in andere bepalingen van ditzelfde Verdrag en omvat het zowel wetgeving als rechtersrecht.

Het besluit van de Commissie, waarbij een onderneming een sanctie is opgelegd op grond dat zij de moederonderneming was van een karteldeelnemer waarmee zij een economische eenheid vormde, schendt dus geenszins het beginsel van legaliteit van strafbare feiten en straffen, daar de door de Commissie vastgestelde inbreuk duidelijk is gedefinieerd in artikel 101 VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en de toerekening aan de moederonderneming van de door haar dochteronderneming gemaakte inbreuk op grond dat deze ondernemingen één enkele onderneming in de zin van het mededingingsrecht van de Unie vormen en de moederonderneming dus net als haar dochter kan worden geacht aan de inbreuk te hebben deelgenomen, volgens reeds oude rechtspraak van het Hof en het Gerecht duidelijk blijkt uit het Unierecht.

(cf. punten 35‑37, 42)

2.      Inzake mededinging kan in verband met de voorwaarden voor aansprakelijkheid van moederondernemingen voor hun dochterondernemingen geenszins worden gesproken van een volstrekte onvoorzienbaarheid die in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.

Dat het begrip onderneming potentieel gevarieerde wijzen van uitoefening van een economische activiteit dekt aangezien de onderneming in het mededingingsrecht van de Unie elke entiteit omvat die een economische activiteit uitoefent, ongeacht de rechtsvorm van die entiteit en de wijze waarop zij wordt gefinancierd, en dat onder het begrip onderneming in deze context moet worden verstaan een economische eenheid, ook al wordt deze economische eenheid uit juridisch oogpunt gevormd door verschillende natuurlijke of rechtspersonen, laten onverlet dat het begrip onderneming als economische eenheid volledig geïdentificeerd en voorzienbaar is wat de betrekkingen tussen moederonderneming en 100 %‑dochterondernemingen betreft.

Dat de Commissie een sanctie alleen aan de dochteronderneming, of alleen aan de moederonderneming dan wel aan beide kan opleggen, schendt voorts geenszins het rechtszekerheidsbeginsel, dat vereist dat rechtsregels duidelijk en nauwkeurig zijn en ertoe strekt te waarborgen dat rechtssituaties en ‑betrekkingen voorzienbaar zijn. Dat de Commissie de sanctie kan opleggen aan de ene en/of de andere entiteit, de moeder- en/of de dochteronderneming die één onderneming vormen die artikel 101 VWEU of artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte heeft geschonden, volgt namelijk duidelijk uit het feit dat hun aansprakelijkheid hoofdelijk en gezamenlijk is.

(cf. punten 43, 48‑50)

3.      Inzake mededinging is de grondslag van de aansprakelijkheid van de moederonderneming geen schuldloze aansprakelijkheid voor een derde, maar een aansprakelijkheid voor persoonlijke schuld.

Het Unierecht inzake mededinging berust namelijk op het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid van de economische eenheid die de inbreuk heeft gepleegd. De moederonderneming, die deel uitmaakt van die economische eenheid, wordt samen met de andere rechtspersonen die deze eenheid vormen, hoofdelijk aansprakelijk geacht voor de inbreuken op het mededingingsrecht. De moederonderneming, ook wanneer zij niet rechtstreeks deelneemt aan de inbreuk, oefent in een dergelijk geval namelijk beslissende invloed uit op de eraan deelnemende dochteronderneming(en). In die context kan de aansprakelijkheid van de moederonderneming dus niet als een schuldloze aansprakelijkheid gelden. Dan wordt de moederonderneming veroordeeld wegens een inbreuk die zij wordt geacht zelf te hebben begaan.

De door de Commissie aan een moederonderneming wegens deelneming van haar dochter aan een mededingingsregeling opgelegde sanctie miskent dus niet het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen, volgens hetwelk alleen eigen handelingen strafbaar zijn.

(cf. punten 51‑52)

4.      Het recht op een eerlijk proces van een onderneming is in het kader van een procedure wegens inbreuk op de mededingingsregels van de Unie niet geschonden op grond dat geen enkel lid van het college van de Commissie het verhoor van deze onderneming bijwoonde.

De Commissie is namelijk geen rechter in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Bovendien kan geen sprake zijn van enige onregelmatigheid van de administratieve procedure voor de Commissie op grond dat geen enkel lid van het college van de Commissie het verhoor van de betrokken onderneming bijwoonde. Niets in een administratieve mededingingsprocedure verzet zich ertegen dat de met het nemen van een boetebeslissing belaste Commissieleden worden ingelicht over de uitkomst van het verhoor door de personen die de Commissie daartoe heeft gemachtigd. Deze oplossing op basis van de administratieve — en niet rechterlijke — aard van de procedure voor de Commissie is vastgesteld in de context van verordening nr. 773/2004 betreffende procedures van de Commissie op grond van de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU en meer bepaald van artikel 14, lid 1, ervan.

(cf. punten 56‑60)

5.      De Commissie moet de algemene beginselen van Unierecht in de administratieve mededingingsprocedure in acht nemen, daaronder begrepen het in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie overgenomen recht op een eerlijk proces, dat zich vertaalt in het vereiste van onpartijdigheid. Dat de Commissie, een administratief orgaan, tegelijk het onderzoek verricht en de sanctie oplegt bij inbreuken op artikel 101 VWEU, vormt evenwel geen schending van dat vereiste van onpartijdigheid daar haar beslissingen aan het toezicht van de Unierechter zijn onderworpen. Dat een nieuw besluit is vastgesteld door de Commissie na de nietigverklaring van een eerste beschikking door de Unierechter, laat deze beoordeling onverlet.

(cf. punten 65‑67)

6.      Er is in een procedure wegens inbreuk op de mededingingsregels van de Unie geen enkele partijdigheid doordat de Commissie de procedure heeft heropend op het punt waarop een onregelmatigheid bij een eerste beschikking is vastgesteld, aangezien de procedure ter vervanging van de nietig verklaarde handeling in beginsel weer mag worden opgenomen op het precieze punt waarop de onwettigheid is ontstaan.

De door de Commissie geuite vastberadenheid dat deelnemers van mededingingsverstorende kartels niet om procedureredenen aan de Unierechterlijke sancties ontkomen, is evenmin een blijk van partijdigheid, maar wijst gewoon op een duidelijke wil die volledig beantwoordt aan de taak van de Commissie om per geval vastgestelde procedurefouten te corrigeren teneinde de doeltreffende werking van het mededingingsrecht van de Unie niet af te zwakken.

(cf. punten 73‑74)

7.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 78)

8.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 93)

9.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 103‑105, 107, 111)

10.    De overschrijding van een redelijke termijn kan in bepaalde omstandigheden weliswaar de nietigverklaring van een besluit houdende vaststelling van een inbreuk op de mededingingsregels rechtvaardigen, maar hetzelfde kan niet gelden wanneer het bedrag van de bij dit besluit opgelegde geldboeten wordt betwist, aangezien de bevoegdheid van de Commissie tot oplegging van geldboeten is vastgelegd in een regeling die daarvoor een verjaringstermijn heeft ingevoerd.

Bij verordening nr. 2988/74 inzake de verjaring van het recht van vervolging en van tenuitvoerlegging op het gebied van het vervoers‑ en het mededingingsrecht van de Europese Economische Gemeenschap en vervolgens bij de daaropvolgende verordening nr. 1/2003 inzake mededinging is een volledige regeling ingevoerd die in bijzonderheden de termijnen vaststelt waarbinnen de Commissie, zonder afbreuk aan de fundamentele eis van rechtszekerheid, geldboeten mag opleggen aan de ondernemingen waartegen procedures inzake toepassing van de mededingingsregels van de Unie lopen. Gezien deze regeling moeten overwegingen in verband met de verplichting van de Commissie om haar bevoegdheid tot oplegging van geldboeten binnen een redelijke termijn uit te oefenen, van de hand worden gewezen.

(cf. punten 115‑117)

11.    In het geval van een beschikking van de Commissie tot vaststelling van inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie kan overschrijding van de redelijke termijn slechts een grond tot nietigverklaring vormen wanneer vaststaat dat de schending van dit beginsel de rechten van de verdediging van de betrokken ondernemingen heeft aangetast. Buiten dit specifieke geval heeft niet-nakoming van de verplichting om binnen een redelijke termijn te beslissen, geen gevolgen voor de geldigheid van de administratieve procedure op grond van verordening nr. 17 en verordening nr. 1/2003.

Dienaangaande dient een moederonderneming bij de verkoop van een dochteronderneming in haar eigen boekhouding en archief of anderszins, bijvoorbeeld via een recht van toegang tot het overgedragen archief, alle gegevens zorgvuldig bij te houden voor het natrekken van de activiteit van haar dochter teneinde met name bij gerechtelijke of administratieve procedures over het noodzakelijke bewijs tot verweer te kunnen beschikken. Wanneer een onderneming stelt dat zij zich in een tweede administratieve procedure niet kan verdedigen tegen haar aansprakelijkstelling als moederonderneming doordat zij haar dochteronderneming en archief heeft overgedragen, is zulks dus geenszins het gevolg van het tijdsverloop tussen het einde van de inbreuk en de mededeling van punten van bezwaar in het kader van de tweede administratieve procedure of van tekortkomingen van de Commissie, maar alleen van aan de moederonderneming toerekenbare omstandigheden.

(cf. punten 119, 152‑153)

12.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 142‑149)

13.    De eventuele omstandigheid dat de dochteronderneming van een moederonderneming niet meer voor een inbreuk op de mededingingsregeling van de Unie kan worden beboet, zij het omdat deze dochteronderneming niet langer bestaat of omdat de verjaring ten gunste van deze dochteronderneming is ingetreden, is van geen belang voor de vraag of de moederonderneming, die wegens de economische eenheid met haar dochteronderneming wordt geacht zelf de inbreukmaker te zijn, kan worden beboet. De moederonderneming is weliswaar niet aansprakelijk indien is aangetoond dat geen inbreuk is gemaakt, maar deze aansprakelijkheid kan niet verdwijnen doordat de sanctie jegens de dochter is verjaard. Door de verjaring in de zin van artikel 25 van verordening nr. 1/2003 verdwijnt een inbreuk namelijk niet, maar ontkomt alleen degene jegens wie de verjaring is ingetreden, aan een sanctie.

(cf. punt 194)

14.    Artikel 25, lid 3, van verordening nr. 1/2003 strekt tot afbakening van de handelingen van de Commissie die de verjaring stuiten. Dit artikel beperkt deze handelingen uitdrukkelijk tot handelingen ter instructie of vervolging waarvan kennis wordt gegeven aan (ten minste) één onderneming die aan de inbreuk heeft deelgenomen, dat wil zeggen uiteindelijk aan een als zodanig in de beschikking tot bestraffing van de inbreuk geïdentificeerde onderneming.

Volgens artikel 25, lid 4, van verordening nr. 1/2003 geldt de stuiting van de verjaring ten aanzien van “alle” ondernemingen en ondernemersverenigingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen. Dit artikel strekt dus tot afbakening van de ondernemingen ten aanzien waarvan de verjaring wordt gestuit. De in dit artikel gebruikte term „alle” beklemtoont dat de objectieve deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk van belang is, dus ongeacht in welke hoedanigheid deze onderneming aan de inbreuk heeft deelgenomen, of deze onderneming vóór de mededeling van punten van bezwaar door de Commissie gekend was, zij al dan niet adressaat van een handeling tot stuiting van de verjaring vóór deze mededeling van punten van bezwaar was dan wel zij in het verleden de nietigverklaring had verkregen van een eerste besluit waarbij de Commissie haar een sanctie heeft opgelegd.

Zodra een onderneming aan de inbreuk heeft deelgenomen, dat wil uiteindelijk zeggen zodra deze onderneming als zodanig in het bestreden besluit is aangewezen, wordt de verjaring jegens haar gestuit als gevolg van de kennisgeving van maatregelen ter instructie en vervolging aan althans één onderneming (zij of een andere) die ook is aangewezen als deelnemer aan de inbreuk.

(cf. punten 198‑199, 201‑203, 205)

15.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 220)

16.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 234‑235)

17.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 253‑254, 258‑261)