Language of document : ECLI:EU:C:2021:640

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

2 augustus 2021 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid – Verordening (EG) nr. 2201/2003 – Toepassingsgebied – Artikel 2, punt 11 – Begrip ‚ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van het kind’ – Verdrag van ’s-Gravenhage van 25 oktober 1980 – Verzoek tot terugkeer van een jong kind over wie de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen – Derdelanders – Overdracht van het kind en zijn moeder aan de lidstaat die overeenkomstig verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublin III) verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming”

In zaak C‑262/21 PPU,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de korkein oikeus (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Finland) bij beslissing van 23 april 2021, ingekomen bij het Hof op 23 april 2021, in de procedure

A

tegen

B,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot (rapporteur), kamerpresident, L. Bay Larsen, C. Toader, M. Safjan en N. Jääskinen, rechters,

advocaat-generaal: P. Pikamäe,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 juni 2021,

gelet op de opmerkingen van:

–        A, vertegenwoordigd door J. Kuusivaara, asianajaja,

–        B, vertegenwoordigd door E. Wehka-aho en A. Saarikoski, luvan saaneet oikeudenkäyntiavustajat,

–        de Finse regering, vertegenwoordigd door H. Leppo als gemachtigde,

–        de Zweedse regering, vertegenwoordigd door O. Simonsson, J. Lundberg, C. Meyer-Seitz, A. M. Runeskjöld, M. Salborn Hodgson, H. Shev, H. Eklinder en R. Shahsavan Eriksson als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Huttunen, W. Wils, en A. Azema als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 juli 2021,

het navolgende

Arrest

1        Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, punt 11, en artikel 11, lid 4, van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB 2003, L 338, blz. 1; hierna: „Brussel II bis‑verordening”), artikel 13, eerste alinea, onder b), en artikel 20 van het op 25 oktober 1980 te ’s-Gravenhage gesloten Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van de internationale ontvoering van kinderen (hierna: „Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1980”), en artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen A en B, derdelanders, respectievelijk vader en moeder van een minderjarig kind, betreffende een door de vader op basis van het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1980 ingediend verzoek tot terugkeer van het kind naar Zweden, na de overdracht van het kind en zijn moeder aan Finland ter uitvoering van een besluit op grond van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31; hierna: „Dublin III‑verordening”).

 Toepasselijke bepalingen

 Internationaal recht

3        Artikel 1 van het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1980 luidt:

„Dit Verdrag heeft tot doel:

a)      de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een verdragsluitende staat;

b)      het in een verdragsluitende staat bestaande recht betreffende het gezag en het omgangsrecht in de andere verdragsluitende staten daadwerkelijk te doen eerbiedigen.”

4        Artikel 13, eerste alinea, van dit verdrag bepaalt het volgende:

„Niettegenstaande het bepaalde in het voorgaande artikel, is de rechterlijke of administratieve autoriteit van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon, de instelling of het lichaam dat zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat:

a)      de persoon, de instelling [die] of het lichaam dat de zorg had voor de persoon van het kind, het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust, of dat

b)      er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.”

5        Artikel 20 van dit verdrag luidt:

„De terugkeer van het kind overeenkomstig het bepaalde in artikel 12 kan worden geweigerd, wanneer deze op grond van de fundamentele beginselen van de aangezochte staat betreffende de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet zou zijn toegestaan.”

 Unierecht

 Brussel II bisverordening

6        De overwegingen 5, 17 en 33 van Brussel II bis‑verordening luiden:

„(5)       Teneinde de gelijke behandeling van alle kinderen te waarborgen is deze verordening van toepassing op alle beslissingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, inclusief maatregelen ter bescherming van het kind, los van ieder verband met een procedure in huwelijkszaken.

[...]

(17)      In geval van ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van het kind dient de terugkeer van het kind onverwijld te worden verkregen en te dien einde dient het [Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1980] van toepassing te blijven, zoals aangevuld door de bepalingen van deze verordening, in het bijzonder artikel 11. [...]

[...]

(33)       Deze verordening erkent de grondrechten en is in overeenstemming met de beginselen, die zijn erkend bij het [Handvest]. In het bijzonder beoogt zij de grondrechten van het kind, zoals die in artikel 24 van het [Handvest], ten volle te eerbiedigen, [...].”

7        Artikel 1 („Toepassingsgebied”) van deze verordening bepaalt in de leden 1 en 2 ervan het volgende:

„1.       Deze verordening is, ongeacht de aard van het gerecht, van toepassing op burgerlijke zaken betreffende:

[...]

b)      de toekenning, de uitoefening, de overdracht, de beperking of de beëindiging van de ouderlijke verantwoordelijkheid.

[...]

2.       De in lid 1, onder b), bedoelde zaken hebben met name betrekking op:

a)      het gezagsrecht en het omgangsrecht;

b)      voogdij, curatele en overeenkomstige rechtsinstituten;

c)      de aanwijzing en de taken van enige persoon of enig lichaam, belast met de zorg voor de persoon of het vermogen van het kind, of die het kind vertegenwoordigt of bijstaat;

d)      de plaatsing van het kind in een pleeggezin of in een inrichting;

e)      de maatregelen ter bescherming van het kind die verband houden met het beheer of de instandhouding van dan wel de beschikking over het vermogen van het kind.”

8        Artikel 2 van deze verordening luidt:

„In deze verordening wordt verstaan onder:

[...]

7.      ‚ouderlijke verantwoordelijkheid’: alle rechten en verplichtingen die ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst aan een natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon zijn toegekend met betrekking tot de persoon of het vermogen van een kind. De term omvat onder meer het gezagsrecht en het omgangsrecht;

[...]

11.       ‚ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van een kind’: het overbrengen of niet doen terugkeren van een kind:

a)      wanneer dit geschiedt in strijd met het gezagsrecht dat ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst is toegekend overeenkomstig het recht van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of niet doen terugkeren, zijn gewone verblijfplaats had;

en

b)      indien dit gezagsrecht op het tijdstip van overbrenging of niet doen terugkeren, alleen of gezamenlijk, daadwerkelijk werd uitgeoefend, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden. Het gezag wordt geacht gezamenlijk te worden uitgeoefend als een van de personen die, ingevolge een beslissing of van rechtswege, de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, de verblijfplaats van het kind niet kan bepalen zonder de instemming van een andere persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt.”

9        Artikel 11, leden 1 en 4, van deze verordening bepaalt het volgende:

„1.       Wanneer een persoon, instelling of ander lichaam met gezagsrecht bij de bevoegde autoriteiten van een lidstaat een verzoek indient om op grond van het [Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1980] een beslissing te nemen teneinde de terugkeer te verkrijgen van een kind dat ongeoorloofd is overgebracht of vastgehouden in een andere lidstaat dan de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, zijn de leden 2 tot en met 8 van toepassing.

[...]

4.      Een gerecht kan de terugkeer van een kind niet op grond van artikel 13, onder b), van het [Verdrag van ’s-Gravenhage van 1980] weigeren, wanneer vaststaat dat er adequate voorzieningen zijn getroffen om de bescherming van het kind na de terugkeer te verzekeren.”

 Dublin IIIverordening

10      Artikel 6, lid 1, van de Dublin III‑verordening luidt:

„Bij alle procedures waarin deze verordening voorziet, stellen de lidstaten het belang van het kind voorop.”

11      Artikel 12, lid 3, van de Dublin III‑verordening bepaalt het volgende:

„Wanneer de verzoeker houder is van verscheidene geldige verblijfstitels of visa die door verschillende lidstaten zijn afgegeven, berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming achtereenvolgens bij:

a)      de lidstaat die de verblijfstitel met het langste verblijfsrecht heeft afgegeven of, indien de geldigheidsduur niet verschilt, de lidstaat die de verblijfstitel heeft afgegeven waarvan de geldigheidsduur het laatst verstrijkt;

[...]”

12      Artikel 29, leden 1 en 3, van deze verordening luidt:

„1.       De verzoeker of andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), wordt overeenkomstig het nationale recht van de verzoekende lidstaat, na overleg tussen de betrokken lidstaten, overgedragen van de verzoekende lidstaat aan de verantwoordelijke lidstaat zodra dat praktisch mogelijk is, en uiterlijk binnen een termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het verzoek van een andere lidstaat om de betrokkene over of terug te nemen of vanaf de definitieve beslissing op het beroep of het bezwaar wanneer dit overeenkomstig artikel 27, lid 3, opschortende werking heeft.

[...]

3.      Indien een persoon ten onrechte is overgedragen of indien een overdrachtsbesluit in beroep of na bezwaar wordt vernietigd nadat de overdracht heeft plaatsgevonden, neemt de lidstaat die de overdracht heeft verricht, de betrokkene onmiddellijk terug.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

13      In mei 2019 zijn A en B, derdelanders die tot dat tijdstip en sinds 2016 in Finland woonden, in Zweden gaan wonen. Uit hun verbintenis is op 5 september 2019 in Zweden een kind geboren. Het kind had zijn gewone verblijfplaats dus in Zweden en zijn beide ouders oefenden gezamenlijk het gezagsrecht uit.

14      De moeder had, op grond van de aan de vader als werknemer verleende verblijfsvergunning, een verblijfsvergunning als gezinslid verkregen voor Finland voor de periode van 28 december 2017 tot en met 27 december 2021, en een verblijfsvergunning als gezinslid voor Zweden voor de periode van 11 maart 2019 tot en met 16 september 2020.

15      Bij besluit van de bevoegde Zweedse autoriteiten van 11 november 2019 is het kind onder toezicht van de autoriteiten gesteld en samen met zijn moeder in een blijf‑van‑mijn‑lijfhuis geplaatst tot hun overdracht aan Finland op 24 november 2020. Dit besluit is bevestigd bij vonnis van de bestuursrechter van 17 januari 2020 die verwees naar het geweld van de vader tegen de moeder, waarvan het kind getuige was geweest, het reële risico voor de ontwikkeling en de gezondheid van het kind en het risico dat het kind zonder instemming van de moeder door de vader naar het land van herkomst van de ouders zou worden meegenomen.

16      Volgens de aanvullende informatie die de Zweedse regering op verzoek van het Hof heeft verstrekt, kon de vader in het begin van de plaatsing in een blijf‑van‑mijn‑lijfhuis alleen beschikken over foto’s en video-opnamen van het kind. Vervolgens werden bezoeken geregeld in aanwezigheid van een maatschappelijk werker, maar deze bleven beperkt tot zeer korte contacten vanwege de jonge leeftijd van het kind en omdat de vader niet als een veilige persoon voor het kind werd beschouwd.

17      Op 21 november 2019 heeft de vader op grond van de familieband met het kind een verblijfsvergunning voor het kind in Zweden aangevraagd. Op 4 december 2019 heeft ook de moeder een verblijfsvergunning voor het kind in Zweden aangevraagd.

18      Op 7 augustus 2020 heeft de moeder voor haarzelf en het kind in Zweden een asielverzoek ingediend op grond dat zij het slachtoffer was van huiselijk geweld door de vader en ernstig werd bedreigd met eergerelateerd geweld door de familie van de vader indien zij naar haar land van oorsprong zou terugkeren.

19      Op 27 augustus 2020 heeft de Republiek Finland aangegeven op grond van artikel 12, lid 3, van de Dublin III‑verordening verantwoordelijk te zijn voor de behandeling van het asielverzoek van de moeder en het kind op grond dat de geldigheidsduur van de door de Republiek Finland aan haar afgegeven verblijfstitel later verstrijkt (27 december 2021) dan de door het Koninkrijk Zweden afgegeven verblijfstitel (16 september 2020).

20      Bij besluit van 27 oktober 2020 hebben de Zweedse autoriteiten de aanvraag die de vader had ingediend voor een verblijfsvergunning voor het kind afgesloten, het asielverzoek van de moeder en het kind niet‑ontvankelijk verklaard en de overdracht van de moeder en het kind naar Finland gelast. Uit dit besluit volgt dat het belang van het kind overeenkomstig artikel 6, lid 1, van de Dublin III‑verordening is beoordeeld op het tijdstip van de vaststelling ervan. In dit verband werd vastgesteld dat de vader een bedreiging voor het kind vormde en dat, aangezien het kind geen contact met de vader had, een scheiding van de vader en het kind voor een bepaalde periode niet in strijd was met het belang van het kind. Aangezien de vader over een verblijfsvergunning in Finland beschikte, werd de overdracht van het kind aan Finland bovendien niet beschouwd als een belemmering voor de uitoefening van het omgangsrecht door de vader.

21      Op 24 november 2020 heeft de moeder vrijwillig gevolg gegeven aan het besluit van de Zweedse autoriteiten om haar en haar kind overeenkomstig artikel 29, lid 1, van de Dublin III‑verordening over te dragen aan Finland.

22      Op 7 december 2020 heeft de vader beroep ingesteld tegen het besluit van de Zweedse autoriteiten om zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning voor het kind af te sluiten en het kind over te dragen aan Finland.

23      Bij vonnis van 21 december 2020 heeft de Migrationsdomstol i Stockholm (bestuursrechter voor immigratiezaken Stockholm, Zweden) dit besluit nietig verklaard en de zaak terugverwezen naar de Zweedse immigratieautoriteit, omdat de vader van het kind tijdens de procedure niet was gehoord.

24      Bij besluit van 29 december 2020 heeft de Zweedse immigratieautoriteit, na het vertrek van het kind naar Finland, de bij haar aanhangige zaken afgesloten. Tegen dit besluit is op 19 januari 2021 door de vader beroep ingesteld bij de Migrationsdomstol i Stockholm. Dit beroep is bij vonnis van 6 april 2021 verworpen.

25      Op 5 januari 2021 heeft de vader bij de Zweedse immigratieautoriteit opnieuw voor het kind een verblijfsvergunning als gezinslid aangevraagd. Deze aanvraag wordt momenteel behandeld.

26      Op 11 januari 2021 heeft de moeder in Finland asiel aangevraagd voor haarzelf en voor het kind. Op 26 maart 2021 hebben de Finse autoriteiten de eerder aan de moeder in Finland verleende verblijfsvergunning, die in beginsel tot 27 december 2021 geldig was, ingetrokken. Het asielverzoek wordt momenteel behandeld.

27      Wat het gezagsrecht betreft, heeft de Västmanlands tingsrätt (rechter in eerste aanleg Västmanland, Zweden) in november 2020, dus kort voordat de moeder en het kind aan Finland werden overgedragen, het gezamenlijk gezag van de ouders over het kind gehandhaafd. De moeder van het kind heeft de bevoegdheid van deze Zweedse rechterlijke instantie betwist om kennis te nemen van het geschil na de overdracht van het kind aan Finland. Op 29 april 2021 heeft deze rechter de echtscheiding tussen de ouders uitgesproken, het gezag over het kind uitsluitend aan de moeder toegekend en het verzoek betreffende het omgangsrecht van de vader van het kind afgewezen. Bij uitspraak van de Svea hovrätt (rechter in tweede aanleg Stockholm, Zweden) van 23 en 24 juni 2021 is het verzoek van de vader om toelating van een rechtsmiddel tegen de beslissing van de rechter van eerste aanleg afgewezen.

28      Op 21 december 2020 heeft de vader bij de Helsingin hovioikeus (rechter in tweede aanleg Helsinki, Finland) beroep ingesteld, waarbij hij deze rechter heeft verzocht de onmiddellijke terugkeer van het kind naar Zweden te gelasten. In een memorie van 26 januari 2021 die de Zweedse autoriteiten aan die rechterlijke instantie hebben overgelegd, herinneren deze eraan dat het kind en de moeder in Zweden niet over een geldige verblijfsvergunning beschikten en dat zij dus geen recht hadden om Zweden binnen te komen of er te verblijven.

29      Bij beslissing van 25 februari 2021 heeft de Helsingin hovioikeus het beroep verworpen, onder meer op grond dat er geen reden was om aan te nemen dat de moeder het kind op ongeoorloofde wijze uit zijn land van verblijf had weggevoerd. De vader heeft bij de verwijzende rechter hoger beroep ingesteld tot vernietiging van deze beslissing.

30      In deze omstandigheden heeft de korkein oikeus de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Moet artikel 2, punt 11, van [de Brussel II bis‑verordening], dat betrekking heeft op de ongeoorloofde overbrenging van een kind, aldus worden uitgelegd dat een situatie als bedoeld in die bepaling zich voordoet wanneer een van de ouders, zonder instemming van de andere ouder, het kind vanuit de staat van zijn verblijfplaats overbrengt naar een andere lidstaat, en wel naar de lidstaat die verantwoordelijk is krachtens een overdrachtsbesluit dat door een autoriteit is vastgesteld op grond van [de Dublin III‑verordening]?

2)      Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, moet artikel 2, punt 11, van de Brussel II bis‑verordening, dat betrekking heeft op het ongeoorloofde niet doen terugkeren, dan aldus worden uitgelegd dat een situatie als bedoeld in die bepaling zich voordoet wanneer een rechterlijke instantie van de staat van de verblijfplaats van het kind het besluit van een autoriteit om de behandeling van het dossier over te dragen, nietig heeft verklaard, maar het kind waarvan de terugkeer wordt gelast niet meer over een geldige verblijfsvergunning in de staat van zijn verblijfplaats beschikt, noch het recht heeft om die staat binnen te komen of er te verblijven?

3)      Indien, gelet op het antwoord dat op de eerste of op de tweede vraag wordt gegeven, de Brussel II bis‑verordening aldus moet worden uitgelegd dat er sprake is van een ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofd niet doen terugkeren van het kind, en het kind derhalve moet worden teruggestuurd naar de staat van zijn verblijfplaats, moet artikel 13, eerste alinea, onder b), van het [Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1980] dan aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een terugkeer van het kind op grond dat:

i)      er een ernstig risico bestaat in de zin van deze bepaling dat indien een zuigeling waarvan de moeder persoonlijk de zorg op zich heeft genomen, alleen wordt teruggestuurd, hij door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar of op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht, of

ii)      het kind in de staat van zijn verblijfplaats onder toezicht zou worden gesteld en – hetzij alleen, hetzij samen met zijn moeder – in een opvanghuis zou worden geplaatst, hetgeen erop zou wijzen dat er een ernstig risico bestaat in de zin van deze bepaling dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar of op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht, of

iii)      het kind, zonder geldige verblijfsvergunning, in een ondragelijke toestand zou worden gebracht in de zin van deze bepaling?

4)      Indien, gelet op het antwoord op de derde vraag, de in artikel 13, eerste alinea, onder b), van het [Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1980] opgenomen weigeringsgronden aldus kunnen worden uitgelegd dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar of op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht, moet artikel 11, lid 4, van de Brussel II bis‑verordening, gelezen in samenhang met het begrip ‚belangen van het kind’ in de zin van artikel 24 van het [Handvest] en deze verordening, dan aldus worden uitgelegd dat, in een situatie waarin noch het kind noch de moeder een geldige verblijfsvergunning heeft in de staat van de verblijfplaats van het kind en zij dus niet het recht hebben om dit land binnen te komen of er te verblijven, de staat van de verblijfplaats van het kind adequate voorzieningen moet treffen om ervoor te zorgen dat het kind en zijn moeder legaal in die lidstaat kunnen verblijven? Indien op de staat van de verblijfplaats van het kind een dergelijke verplichting rust, moet het beginsel van het wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten dan aldus worden uitgelegd dat de lidstaat die het kind overdraagt, op grond van dit beginsel ervan kan uitgaan dat de staat van de verblijfplaats van het kind zijn verplichtingen zal nakomen, of vereist het belang van het kind dat van de autoriteiten van de staat van de verblijfplaats nadere informatie wordt verkregen over de concrete maatregelen die voor de bescherming van het kind zijn genomen of zullen worden genomen, zodat de lidstaat die het kind overdraagt met name kan oordelen of deze maatregelen adequaat zijn ten aanzien van de belangen van het kind?

5)      Indien op de staat van de verblijfplaats van het kind niet de hierboven in de vierde prejudiciële vraag bedoelde verplichting rust om adequate maatregelen te nemen, moet artikel 20 van het [Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1980], gelezen in het licht van artikel 24 van het [Handvest], dan aldus worden uitgelegd dat het zich in de hierboven in de derde prejudiciële vraag, onder i) tot en met iii), bedoelde situaties verzet tegen de terugkeer van het kind op grond dat deze terugkeer strijdig zou kunnen worden geacht, in de zin van deze bepaling, met de fundamentele beginselen met betrekking tot de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden?”

 Procedure bij het Hof

31      Op 21 mei 2021 heeft de verwijzende rechter in antwoord op een verzoek van het Hof om informatie onder meer verklaard dat het verzoek van de vader om een bevel tot terugkeer van het kind op grond van de Dublin III‑verordening niet-ontvankelijk was verklaard.

32      In die omstandigheden heeft de verwijzende rechter de formulering van de tweede prejudiciële vraag als volgt gepreciseerd:

„Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, moet artikel 2, punt 11, van de Brussel II bis‑verordening, dat betrekking heeft op het ongeoorloofde niet doen terugkeren van een kind, dan aldus worden uitgelegd dat de situatie als bedoeld in die bepaling zich voordoet wanneer een rechterlijke instantie van de woonstaat van het kind het besluit van een autoriteit tot overdracht van de behandeling van de zaak, die is afgesloten nadat het kind en de moeder de staat van verblijf hebben verlaten, nietig heeft verklaard, maar het kind om wiens terugkeer wordt verzocht in de staat van verblijf niet meer over een geldige verblijfstitel beschikt en evenmin recht heeft op toegang tot of verblijf in die staat?”

33      De Zweedse regering heeft bij memorie van 31 mei 2021 geantwoord op de schriftelijke vragen van het Hof en de door het Hof gevraagde documenten overgelegd.

 Prejudiciële spoedprocedure

34      De verwijzende rechter heeft verzocht de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

35      Tot staving van zijn verzoek beklemtoont hij dat de antwoorden van het Hof op de prejudiciële vragen beslissend zijn voor de uitkomst van de zaak, aangezien zij ertoe zullen leiden dat al dan niet de terugkeer van het kind naar Zweden zal worden gelast. De verwijzende rechter heeft onder andere overweging 17 van de Brussel II bis‑verordening vermeld, waarin valt te lezen dat in geval van ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van het kind de terugkeer van het kind onverwijld dient te worden verkregen, en heeft gepreciseerd dat, gelet op de leeftijd van het kind, de duur van zijn verblijf in Finland en het feit dat de duur van de procedure nadelig kan zijn voor de ontwikkeling van een relatie tussen de vader en zijn kind, de toepassing van de spoedprocedure hem absoluut noodzakelijk lijkt.

36      Dienaangaande zij er, in de eerste plaats, op gewezen dat de onderhavige prejudiciële verwijzing betrekking heeft op de uitlegging van de Brussel II bis‑verordening, die is vastgesteld op grondslag van onder meer artikel 61, onder c), EG (thans artikel 67 VWEU), dat is opgenomen in titel V van het derde deel van het VWEU, betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Zij kan derhalve volgens de prejudiciële spoedprocedure worden behandeld.

37      In de tweede plaats is het in het hoofdgeding aan de orde zijnde beroep ingesteld door een vader die sedert verscheidene maanden van zijn nog geen twee jaar oude kind was gescheiden, teneinde de onmiddellijke terugkeer van dit kind naar Zweden te verkrijgen op grond van het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1980.

38      In deze omstandigheden heeft de Eerste kamer van het Hof op 6 mei 2021, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, besloten het verzoek van de verwijzende rechter om de onderhavige prejudiciële verwijzing volgens de prejudiciële spoedprocedure te behandelen, in te willigen.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste en tweede vraag

39      Met zijn eerste en tweede prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, punt 11, van de Brussel II bis‑verordening aldus moet worden uitgelegd dat er sprake kan zijn van ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren in de zin van deze bepaling, wanneer een van de ouders ertoe wordt gebracht zijn kind, zonder instemming van de andere ouder, uit de staat waar het zijn gewone verblijfplaats heeft, mee te nemen naar een andere lidstaat ter uitvoering van een door de eerste lidstaat op grond van de Dublin III‑verordening genomen overdrachtsbesluit, en vervolgens in de tweede lidstaat te verblijven nadat dit overdrachtsbesluit nietig is verklaard, zonder dat de autoriteiten van de eerste lidstaat evenwel hebben besloten de overgebrachte personen terug te nemen of hun verblijf toe te staan.

40      Wat in de eerste plaats de materiële werkingssfeer van de Brussel II bis‑verordening betreft, volgt uit artikel 1, lid 1, onder b), van deze verordening dat zij van toepassing is, ongeacht de aard van het gerecht, op burgerlijke zaken betreffende onder andere de toekenning, de uitoefening, de overdracht, de beperking of de beëindiging van de ouderlijke verantwoordelijkheid. In dit verband moet het begrip „burgerlijke zaken” niet restrictief worden opgevat, maar als een autonoom begrip van het Unierecht, dat in overeenstemming met de in overweging 5 ervan genoemde doelstelling meer bepaald van toepassing is op alle verzoeken, maatregelen of beslissingen inzake „ouderlijke verantwoordelijkheid” in de zin van deze verordening (arrest van 21 oktober 2015, Gogova, C‑215/15, EU:C:2015:710, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      In dit verband wordt het begrip „ouderlijke verantwoordelijkheid” in artikel 2, punt 7, van de Brussel II bis‑verordening ruim gedefinieerd als alle rechten en verplichtingen die ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst, aan een natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon zijn toegekend met betrekking tot de persoon of het vermogen van een kind. Ofschoon voorts artikel 1, lid 2, van deze verordening een opsomming bevat van gebieden die uit hoofde van de „ouderlijke verantwoordelijkheid” onder deze verordening vallen, is deze opsomming, zoals blijkt uit het gebruik van de uitdrukking „met name”, niet uitputtend, maar uitsluitend indicatief (arrest van 21 oktober 2015, Gogova, C‑215/15, EU:C:2015:710, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42      Om vast te stellen of een verzoek binnen de werkingssfeer van de Brussel II bis‑verordening valt, moet het voorwerp ervan als aanknopingspunt worden genomen (arrest van 21 oktober 2015, Gogova, C‑215/15, EU:C:2015:710, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de vader van het kind de verwijzende rechter heeft verzocht om onmiddellijke terugkeer van het kind naar Zweden op grond van het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1980. Aangezien het voorwerp van een verzoek als dat in het hoofdgeding de ouderlijke verantwoordelijkheid betreft, is de Brussel II bis‑verordening dus van toepassing.

44      Wat in de tweede plaats de kwalificatie van „ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van het kind” betreft, volgt uit de bewoordingen op zich van artikel 2, punt 11, van de Brussel II bis‑verordening dat hiervan sprake is wanneer dit geschiedt in strijd met het gezagsrecht dat ingevolge een beslissing van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst is toegekend overeenkomstig het recht van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, en indien dit gezagsrecht op het tijdstip van overbrenging of niet doen terugkeren, alleen of gezamenlijk, daadwerkelijk werd uitgeoefend, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.

45      Zoals de advocaat-generaal in punt 34 van zijn conclusie heeft opgemerkt, blijkt uit deze bepaling duidelijk dat voor de kwalificatie van „ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van het kind”, aan twee voorwaarden moet zijn voldaan, namelijk, ten eerste, een overbrenging in strijd met een gezagsrecht dat is toegekend krachtens het recht van de lidstaat waar het kind zijn gewone verblijfplaats had, hetgeen vereist dat de gewone verblijfplaats van het kind voorafgaand aan de overbrenging is vastgesteld (zie in die zin arrest van 8 juni 2017, OL, C‑111/17 PPU, EU:C:2017:436, punt 53), en, ten tweede, een gezagsrecht dat daadwerkelijk is uitgeoefend of zou zijn uitgeoefend indien de ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren niet had plaatsgevonden.

46      Daarvoor is ook steun te vinden in de doelstelling van de Brussel II bis‑verordening. Hoewel deze verordening blijkens de considerans ervan tot doel heeft een op het beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen gebaseerde justitiële ruimte tot stand te brengen middels het opstellen van regels voor de bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, terwijl het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1980 volgens artikel 1, onder a), ervan tot doel heeft de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een verdragsluitende staat, bestaat er immers niettemin een nauw verband tussen deze twee instrumenten die in wezen als gemeenschappelijk doel hebben ontvoeringen van kinderen tussen lidstaten tegen te gaan en in geval van ontvoering de onmiddellijke terugkeer van het kind naar de lidstaat van zijn gewone verblijfplaats te bewerkstelligen (arrest van 19 september 2018, C. E. en N.E., C‑325/18 PPU en C‑375/18 PPU, EU:C:2018:739, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47      De terugkeerprocedure als voorzien in het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1980 en de Brussel II bis‑verordening heeft tot doel ervoor te zorgen dat geen van beide ouders zijn positie op het punt van het gezag over het kind kan versterken door zich middels een ongeoorloofde handelwijze te onttrekken aan de bevoegdheid van de gerechten die overeenkomstig de regels in die verordening in beginsel zijn aangewezen om zich over de ouderlijke verantwoordelijkheid voor het kind uit te spreken (zie in die zin arresten van 23 december 2009, Detiček, C‑403/09 PPU, EU:C:2009:810, punt 49; 9 oktober 2014, C, C‑376/14 PPU, EU:C:2014:2268, punt 67, en 8 juni 2017, OL, C‑111/17 PPU, EU:C:2017:436, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48      Het feit dat een ouder die het gezagsrecht over zijn kind heeft, met dat kind naar een andere lidstaat reist dan die waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft teneinde te voldoen aan een krachtens de Dublin III‑verordening door de bevoegde nationale autoriteiten met betrekking tot zowel die ouder als zijn kind genomen overdrachtsbesluit, is echter geen ongeoorloofde handelwijze, in de zin van de in het vorige punt genoemde rechtspraak, die kan worden aangemerkt als een ongeoorloofde overbrenging in de zin van artikel 2, punt 11, van de Brussel II bis‑verordening, zonder dat eerst hoeft te worden nagegaan of is voldaan aan de in punt 45 van het onderhavige arrest genoemde voorwaarden, en met name aan de voorwaarde van overbrenging in strijd met een daadwerkelijk uitgeoefend gezagsrecht.

49      De naleving van een overdrachtsbesluit dat bindend was voor de ouder en het betrokken kind, aangezien het op het tijdstip van de overdracht uitvoerbaar was en op dat tijdstip niet was opgeschort of nietig verklaard, moet immers worden beschouwd als louter een rechtsgevolg van dat besluit dat niet aan die ouder kan worden toegerekend.

50      Evenmin kan ervan worden uitgegaan dat het voortgezette verblijf op het grondgebied van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, een ongeoorloofde handelwijze vormt, zelfs na de nietigverklaring van het overdrachtsbesluit, wanneer jegens de betrokken ouder en het betrokken kind na de datum van overdracht door de autoriteiten van de overdragende lidstaat geen terugnamebesluit is genomen op grond van artikel 29, lid 3, van de Dublin III‑verordening, en wanneer zij in deze laatste lidstaat niet mogen verblijven.

51      In een dergelijke situatie lijkt de niet-terugkeer van het kind namelijk louter het gevolg te zijn van zijn administratieve situatie, zoals die is bepaald door uitvoerbare beslissingen van de lidstaat waar het zijn gewone verblijfplaats had.

52      Ten slotte moet hieraan worden toegevoegd dat een uitlegging volgens welke een persoon die om internationale bescherming verzoekt, zoals de moeder in het hoofdgeding, geen gevolg zou moeten geven aan een overdrachtsbesluit omdat zijn gedrag op grond van de Brussel II bis‑verordening als ongeoorloofd zou kunnen worden beschouwd, afbreuk zou doen aan het rechtszekerheidsbeginsel en aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de Dublin III‑verordening.

53      Bijgevolg dient op de eerste en de tweede prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 2, punt 11, van de Brussel II bis‑verordening aldus moet worden uitgelegd dat er geen sprake kan zijn van ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren in de zin van die bepaling in de situatie waarin een van de ouders ertoe wordt gebracht zijn kind, zonder instemming van de andere ouder, uit de staat waar het zijn gewone verblijfplaats heeft mee te nemen naar een andere lidstaat ter uitvoering van een overdrachtsbesluit dat door de eerste lidstaat is vastgesteld op grond van de Dublin III‑verordening, en vervolgens in de tweede lidstaat te blijven nadat dit overdrachtsbesluit nietig is verklaard zonder dat de autoriteiten van de eerste lidstaat evenwel hebben besloten de overgebrachte personen terug te nemen of hun verblijf toe te staan.

 Derde en vierde vraag

54      Gelet op het antwoord op de eerste twee vragen, behoeven de derde tot en met de vijfde vraag niet te worden beantwoord.

 Kosten

55      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 2, punt 11, van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, moet aldus worden uitgelegd dat er geen sprake kan zijn van ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren in de zin van die bepaling in de situatie waarin een van de ouders ertoe wordt gebracht zijn kind, zonder instemming van de andere ouder, uit de staat waar het zijn gewone verblijfplaats heeft mee te nemen naar een andere lidstaat ter uitvoering van een overdrachtsbesluit dat door de eerste lidstaat is vastgesteld op grond van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend, en vervolgens in de tweede lidstaat te blijven nadat dit overdrachtsbesluit nietig is verklaard zonder dat de autoriteiten van de eerste lidstaat evenwel hebben besloten de overgebrachte personen terug te nemen of hun verblijf toe te staan.

ondertekeningen


*      Procestaal: Fins.