Language of document : ECLI:EU:C:2022:153

ARREST VAN HET HOF (Zevende kamer)

3 maart 2022 (*)

„Hogere voorziening – Openbare dienst – Ambtenaren – Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie – Artikel 60, eerste alinea – Onregelmatige afwezigheid – Draagwijdte – Verrekening met het vakantieverlof – Inhouding op de bezoldiging – Ambtenaar die de krachtens de artikelen 21 en 55 van het Statuut op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen”

In zaak C‑162/20 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 8 april 2020,

WV, vertegenwoordigd door É. Boigelot, advocaat,

rekwirante,

andere partij in de procedure:

Europese Dienst voor extern optreden (EDEO), vertegenwoordigd door S. Marquardt en R. Spáč als gemachtigden, bijgestaan door M. Troncoso Ferrer, abogado, en F.‑M. Hislaire, advocaat,

verweerder in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: I. Ziemele (rapporteur), president van de Zesde kamer, waarnemend voor de president van de Zevende kamer, T. von Danwitz en A. Kumin, rechters,

advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 3 juni 2021,

het navolgende

Arrest

1        Met haar hogere voorziening verzoekt WV om vernietiging van de beschikking van het Gerecht van de Europese Unie van 29 januari 2020, WV/EDEO (T‑471/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:26; hierna: „bestreden beschikking”), waarbij het Gerecht haar verzoek krachtens artikel 270 VWEU heeft afgewezen dat strekte tot nietigverklaring van het besluit van de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) van 27 november 2017 om op haar salaris een bedrag in te houden dat overeenkomt met 72 kalenderdagen (hierna: „litigieus besluit”), alsmede – voor zover nodig – tot nietigverklaring van het besluit van EDEO van 2 mei 2018 tot afwijzing van rekwirantes klacht van 3 januari 2018 (hierna: „besluit tot afwijzing van de klacht”).

 Toepasselijke bepalingen

2        Artikel 1 sexies, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, in de versie die van toepassing is op het geding dat tot deze hogere voorziening heeft geleid (hierna: „Statuut”), bepaalt:

„Ambtenaren in actieve dienst hebben recht op arbeidsomstandigheden die voldoen aan passende veiligheids- en gezondheidsnormen die ten minste gelijkwaardig zijn met de minimumvoorschriften die gelden op grond van maatregelen die krachtens de Verdragen op deze gebieden zijn vastgesteld.”

3        Artikel 12 bis, lid 1, van het Statuut bepaalt dat de ambtenaar zich moet onthouden van elke vorm van psychisch geweld of seksuele intimidatie. In respectievelijk de leden 3 en 4 van datzelfde artikel worden psychisch geweld en seksuele intimidatie gedefinieerd.

4        Artikel 21 van het Statuut luidt:

„Ongeacht de rang welke hij in het ambtelijk bestel bekleedt, is iedere ambtenaar verplicht zijn meerderen bij te staan en van raad te dienen; hij is verantwoordelijk voor de uitvoering van de taken welke hem zijn toevertrouwd.

De ambtenaar, belast met de zorg voor de gang van zaken in een tak van dienst, is verantwoordelijk tegenover zijn chefs voor de uitoefening van het gezag dat hem is toegekend, alsmede voor de uitvoering der door hem verstrekte opdrachten. De eigen verantwoordelijkheid zijner ondergeschikten ontheft hem in genen dele van de verantwoordelijkheid welke hij zelf draagt.”

5        In artikel 55 van het Statuut is bepaald:

„1.      De ambtenaren in actieve dienst staan op ieder ogenblik ter beschikking van hun instelling.

2.      De normale arbeidsduur bedraagt 40 tot 42 uur per week, overeenkomstig een door het tot aanstelling bevoegde gezag vastgesteld rooster. Binnen deze grens kan dit gezag, na raadpleging van het personeelscomité, passende roosters vaststellen voor bepaalde groepen ambtenaren die met bijzondere werkzaamheden zijn belast.

3.      Bovendien kunnen ambtenaren indien het dienstbelang of de normen op het gebied der bedrijfsveiligheid zulks vereisen, verplicht worden om zich buiten de normale arbeidsduur op het werk of thuis ter beschikking van de instelling te houden. Het tot aanstelling bevoegde gezag van elke instelling legt na raadpleging van het personeelscomité nadere regels vast voor de toepassing van dit lid.

[...]”

6        Artikel 60, eerste alinea, van het Statuut luidt:

„Behoudens bij ziekte of ongeval mag de ambtenaar, zonder hiertoe tevoren door zijn chef te zijn gemachtigd, niet afwezig zijn. Onverminderd de eventuele toepassing van tuchtrechtelijke bepalingen, wordt iedere onregelmatige afwezigheid die naar behoren is vastgesteld, op het vakantieverlof in mindering gebracht. Indien de ambtenaar geen recht meer op zodanig verlof heeft, ontvangt hij over het desbetreffende tijdvak geen bezoldiging.”

7        In artikel 86 van het Statuut staat te lezen:

„1.      De ambtenaar of gewezen ambtenaar die, opzettelijk of uit nalatigheid, de hem door dit Statuut opgelegde verplichtingen niet nakomt, stelt zich aan een tuchtmaatregel bloot.

2.      Wanneer het tot aanstelling bevoegde gezag of [het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF)] kennis krijgen van gegevens die het bestaan van een verzuim in de zin van lid 1 doen vermoeden, kunnen zij een administratief onderzoek instellen teneinde na te gaan of er inderdaad sprake is van een dergelijk verzuim.

3.      De tuchtmaatregelen en -procedures en de maatregelen en de procedures betreffende het administratief onderzoek staan in bijlage IX.”

8        Bijlage IX bij het Statuut, met als opschrift „Tuchtprocedure”, bepaalt in artikel 9, lid 1:

„Het tot aanstelling bevoegde gezag kan de volgende tuchtmaatregelen opleggen:

a)      schriftelijke waarschuwing;

b)      berisping;

c)      tijdelijke opschorting van de plaatsing in een hogere salaristrap gedurende een periode tussen een maand en 23 maanden;

d)      plaatsing in een lagere salaristrap;

e)      tijdelijke terugzetting in rang gedurende een periode tussen 15 dagen en een jaar;

f)      terugzetting in rang binnen dezelfde functiegroep;

g)      indeling in een lagere groep, met of zonder terugzetting;

h)      tuchtrechtelijk ontslag, al dan niet met verlaging pro tempore van het pensioen of, voor een bepaalde periode, met een inhouding op de invaliditeitsuitkering; deze maatregel mag geen gevolgen hebben voor de rechtverkrijgenden van de ambtenaar. [...]”

 Voorgeschiedenis van het geding

9        Met het oog op de onderhavige hogere voorziening kan de voorgeschiedenis van het geding, zoals die is uiteengezet in de punten 1 tot en met 48 van de bestreden beschikking, als volgt worden samengevat.

10      Rekwirante, WV, is ambtenaar van de Europese Unie. Zij is sinds 1 januari 2011 tewerkgesteld bij EDEO en heeft sindsdien bij verschillende afdelingen van EDEO gewerkt. Met name is rekwirante van 1 februari 2015 tot en met 30 september 2016 werkzaam geweest bij de afdeling EurcaWest3 van EDEO.

11      Van 1 oktober tot en met 15 november 2016 was rekwirante in het belang van de dienst overgeplaatst naar de afdeling Americas.2 en vervolgens is zij op 16 november 2016 overgeplaatst naar de afdeling Prism van EDEO. Rekwirante verklaart dat zij zich herhaaldelijk tot de diensten heeft gewend om te weten waarom zij werd verwijderd van de afdeling Eurca West3.

12      Op 16 januari 2017 is rekwirante ter kennis gebracht dat haar afwezigheden als „onregelmatig” werden beschouwd. Wat haar aanwezigheid betreft, is haar tevens meegedeeld dat zij nog niet in haar kantoor was gezien.

13      Rekwirante heeft op 10 februari 2017 met haar hiërarchieke meerderen contact opgenomen over haar afwezigheden.

14      Bij e-mail van 3 april 2017 heeft rekwirante een medisch attest opgestuurd om haar afwezigheden van 30 en 31 maart 2017 alsook van 3 april 2017 te rechtvaardigen.

15      Bij e-mail van 10 april 2017 heeft rekwirante haar hiërarchieke meerderen erop gewezen dat in het computersysteem voor personeelsbeheer Sysper ten onrechte afwezigheden waren ingevoerd, waarvan sommige voor datums in de toekomst.

16      Op 11 april 2017 hebben rekwirante en haar hiërarchieke meerderen e-mails uitgewisseld over de vermeende ongeoorloofde afwezigheden.

17      Op 25 en 26 april 2017 heeft rekwirante met het hoofd van haar eenheid e-mails uitgewisseld over het feit dat haar aanwezigheid op kantoor volgens haar afdelingshoofd door de diensten als een ongeoorloofde afwezigheid werd aangemerkt. Het hoofd van rekwirantes eenheid heeft haar met name uitgelegd aan welke voorwaarden moet zijn voldaan om te worden geacht „aanwezig” te zijn op het werk.

18      Op 12 september 2017 heeft het hoofd van rekwirantes eenheid haar een nota doen toekomen waarin werd meegedeeld dat zij tijdens de periode van 1 januari tot en met 14 juli 2017 85 kalenderdagen ongeoorloofd afwezig was geweest en dat deze dagen overeenkomstig artikel 60 van het Statuut zouden worden ingehouden op haar salaris.

19      Bij e-mail van 15 september 2017 heeft rekwirante op die nota geantwoord en met name verzocht dat haar de afschriften zouden worden toegezonden van de tijdstippen waarop zij in het gebouw in- en uitklokte.

20      Op 25 september 2017 heeft het hoofd van de afdeling HR 3 rekwirante meegedeeld dat zij om redenen van gegevensbescherming niet over die afschriften kon beschikken.

21      Bij het litigieuze besluit heeft EDEO rekwirante ter kennis gebracht dat de berekening van haar ongeoorloofde afwezigheden aldus was herzien dat 9 dagen zouden worden omgezet in vakantieverlof en het equivalent van 72 dagen zou worden ingehouden op haar salaris.

22      Op 7 december 2017 is rekwirante in kennis gesteld van het bedrag dat vanaf februari 2018 op haar salaris zou worden ingehouden.

23      Op 3 januari 2018 heeft rekwirante overeenkomstig artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend tegen het litigieuze besluit.

24      Op 6 februari 2018 is het Bureau „Beheer en afwikkeling van individuele rechten” (PMO) van de Europese Commissie op grond van dat besluit overgegaan tot inhouding op het salaris van rekwirante.

25      Op 27 april 2018 heeft rekwirante voor de periode van 1 januari tot en met 8 februari 2017 de afschriften bekomen van de tijdstippen waarop zij in het gebouw in- en uitklokte.

26      Op 2 mei 2018 heeft het tot aanstelling bevoegde gezag (hierna: „TABG”) het besluit tot afwijzing van de klacht vastgesteld.

 Procedure bij het Gerecht en bestreden beschikking

27      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 2 augustus 2018, heeft rekwirante beroep ingesteld dat ertoe strekte dat het litigieuze besluit en – voor zover nodig – het besluit tot afwijzing van de klacht nietig zouden worden verklaard, alsmede dat het Gerecht zou beslissen dat de haar terug te betalen bedragen zouden worden vermeerderd met vertragingsrente.

28      Bovendien heeft rekwirante het Gerecht overeenkomstig artikel 89, lid 3, onder d), van zijn Reglement voor de procesvoering verzocht om EDEO te gelasten verschillende documenten en stukken over te leggen.

29      Ter ondersteuning van haar beroep bij het Gerecht heeft rekwirante één middel aangevoerd, waarmee zij zich beroept op schending van artikel 1 sexies, lid 2, alsook de artikelen 12, 12 bis, 21, 25, 26, 55 en 60 van het Statuut, op schending van de artikelen 1 en 2 van bijlage IX bij het Statuut, op niet-nakoming van de zorgplicht, op schending van het beginsel van behoorlijk bestuur, op schending van verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 2001, L 8, blz. 1), op schending van de artikelen 41, 47 en 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, op schending van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, op schending van de rechten van de verdediging en op schending van artikel 296 VWEU.

30      Met haar enige middel heeft rekwirante zich tevens beroepen op misbruik van recht, misbruik van de procedure, kennelijke schending van het vertrouwensbeginsel en het beginsel van wapengelijkheid, schending van het beginsel dat de diensten alleen een besluit mogen vaststellen op basis van wettelijk toelaatbare gronden, schending van het evenredigheidsbeginsel, het beginsel van hoor en wederhoor en het rechtszekerheidsbeginsel, en schending van verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43).

31      Bij de bestreden beschikking heeft het Gerecht rekwirantes beroep verworpen omdat het deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk rechtens ongegrond was.

32      Met betrekking tot het verzoek tot nietigverklaring van het litigieuze besluit en van het besluit tot afwijzing van de klacht heeft het Gerecht om te beginnen geoordeeld dat alleen de op schending van de artikelen 21, 55 en 60 van het Statuut en op niet-nakoming van de motiveringsplicht gebaseerde argumenten waren ingediend in een vorm die voldeed aan de in artikel 76, onder d), van zijn Reglement voor de procesvoering neergelegde minimumvereisten. De overige argumenten heeft het Gerecht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

33      Vervolgens heeft het Gerecht de op schending van de artikelen 21, 55 en 60 van het Statuut en op niet-nakoming van de motiveringsplicht gebaseerde argumenten kennelijk ongegrond verklaard.

34      Wat in de eerste plaats de gestelde schending van de artikelen 21, 55 en 60 van het Statuut betreft, heeft het Gerecht met name in punt 79 van de bestreden beschikking geoordeeld dat het, zelfs indien het zou vaststaan dat rekwirante – zoals zij stelt – daadwerkelijk aanwezig was in de lokalen van EDEO, een feit blijft dat zij niet heeft voldaan aan de in de artikelen 21 en 55 van het Statuut vastgestelde voorwaarden. Zij heeft namelijk duidelijk blijk gegeven van haar voornemen om niet op de afdeling Prism te werken, omdat zij zich uitsluitend wenste te concentreren op de administratieve kwesties die verband hielden met haar overplaatsing. Volgens het Gerecht kan EDEO dan ook niet worden verweten dat hij zich op het standpunt heeft gesteld dat rekwirante ongeoorloofd afwezig was. Daarbij komt dat het Gerecht heeft opgemerkt dat de door EDEO in aanmerking genomen afwezigheden niet vooraf door haar meerderen waren goedgekeurd, zodat de inhouding van 72 kalenderdagen salaris slechts het gevolg was van de niet-naleving van de in artikel 60 van het Statuut neergelegde vereisten.

35      Wat in de tweede plaats de vermeende ontoereikende motivering van het besluit tot afwijzing van de klacht betreft, heeft het Gerecht – na in herinnering te hebben gebracht dat ten eerste een besluit kan worden geacht toereikend gemotiveerd te zijn wanneer het is vastgesteld in een context die de betrokken ambtenaar kende, zodat hij de draagwijdte van dat besluit kan begrijpen, en dat ten tweede de kennis die de betrokkene van die context heeft een motivering van het besluit in kwestie kan vormen – in punt 85 van de bestreden beschikking geoordeeld dat uit het besluit tot afwijzing van de klacht bleek dat rekwirante zeer precies wist in welke context het litigieuze besluit was vastgesteld. In dit verband heeft het Gerecht gepreciseerd dat rekwirante zelf bij haar klacht meerdere brieven en e-mails had gevoegd die zij met EDEO had uitgewisseld en die betrekking hadden op de inhouding op haar salaris van dagen waarop zij ongeoorloofd afwezig zou zijn geweest.

36      In de derde plaats heeft het Gerecht – ten gevolge van de afwijzing van de vordering tot nietigverklaring van het litigieuze besluit alsook van het besluit tot afwijzing van de klacht, en om dezelfde redenen – in punt 87 van de bestreden beschikking afwijzend beslist op rekwirantes vordering die ertoe strekte dat het Gerecht zou beslissen dat de haar terug te betalen bedragen zouden worden vermeerderd met vertragingsrente.

37      Ten slotte heeft het Gerecht in de punten 88 en 89 van de bestreden beschikking geoordeeld dat, gelet op de afwijzing van die vordering tot nietigverklaring als deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond, ook rekwirantes verzoek krachtens artikel 89, lid 3, onder d), van zijn Reglement voor de procesvoering moest worden afgewezen. Volgens het Gerecht bleek uit het verzoekschrift niet dat de documenten waarvan om overlegging was verzocht zouden hebben kunnen afdoen aan de in de punten 74 tot en met 80 van de bestreden beschikking gedane vaststelling volgens welke rekwirante had nagelaten om overeenkomstig de uit de artikelen 21 en 55 van het Statuut voortvloeiende verplichtingen haar hiërarchieke meerderen bij te staan door de uitvoering van de haar toevertrouwde taken en om zich op ieder ogenblik ter beschikking van EDEO te stellen, noch dat deze documenten konden aantonen dat het besluit tot afwijzing van de klacht ontoereikend was gemotiveerd. Hoe dan ook heeft rekwirante nagelaten om overeenkomstig artikel 88, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voldoende nauwkeurig aan te geven van welke documenten zij om overlegging verzocht en het Gerecht een minimum aan gegevens te verstrekken die het nut van deze documenten voor de beslechting van het geschil aantoonden.

 Conclusies van partijen

38      Met haar hogere voorziening verzoekt WV het Hof:

–        de bestreden beschikking te vernietigen;

–        EDEO te verwijzen in alle kosten, daaronder begrepen de voor het Gerecht gemaakte kosten, en

–        de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor afdoening van het beroep.

39      EDEO verzoekt het Hof:

–        de hogere voorziening niet-ontvankelijk, althans ongegrond te verklaren, en

–        WV te verwijzen in de kosten van de procedure.

 Hogere voorziening

40      Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert rekwirante één middel aan, dat gebaseerd is op schending van het beginsel van de vrije bewijslevering en miskenning van het begrip van een reeks onderling overeenstemmende aanwijzingen, en dus op schending van de regels inzake de bewijslast, alsmede op rechtsweigering, op discriminatie en op onjuiste opvatting van de feiten en kennelijke beoordelingsfouten die hebben geleid tot een rechtens onjuiste motivering van de bestreden beschikking. Dit middel bestaat uit zes onderdelen.

41      Volgens EDEO moet dat middel niet-ontvankelijk worden verklaard – omdat het niet voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en uit artikel 168, lid 1, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – of op zijn minst ongegrond worden verklaard.

 Ontvankelijkheid van de hogere voorziening

 Argumenten van partijen

42      EDEO is van mening dat de hogere voorziening niet-ontvankelijk is omdat het enige middel ervan onduidelijk is. Zo wordt om te beginnen de grief volgens welke het Gerecht de bewijzen kennelijk onjuist zou hebben beoordeeld, op ongeordende wijze uitgewerkt, zonder dat wordt uiteengezet waarom die vermeende beoordelingsfout zou behoren te leiden tot nietigverklaring van het litigieuze besluit. Vervolgens heeft de grief inzake vermeende rechtsweigering in werkelijkheid betrekking op schending van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte. In de hogere voorziening wordt evenwel niet duidelijk toegelicht hoe het Gerecht dat recht of het eveneens ingeroepen non-discriminatiebeginsel zou hebben geschonden. Ten slotte wordt in de bewoordingen van het enige middel geen gewag gemaakt van een vermeende schending van artikel 60 van het Statuut.

43      Rekwirante betoogt dat de hogere voorziening ontvankelijk is.

 Beoordeling door het Hof

44      Uit artikel 256, lid 1, tweede alinea, VWEU, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 168, lid 1, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgt dat in een hogere voorziening duidelijk moet worden vermeld tegen welke onderdelen van het arrest of de beschikking waarvan de vernietiging wordt gevorderd zij gericht is en welke juridische argumenten die vordering specifiek staven, op straffe van niet-ontvankelijkheid van de hogere voorziening of het betreffende middel (arresten van 2 maart 2021, Commissie/Italië e.a., C‑425/19 P, EU:C:2021:154, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 20 mei 2021, Dickmanns/EUIPO, C‑63/20 P, niet gepubliceerd, EU:C:2021:406, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45      Met name een middel waarvan het betoog niet voldoende duidelijk en nauwkeurig is om het Hof in staat te stellen zijn rechtmatigheidstoezicht uit te oefenen – in het bijzonder omdat uit de tekst van het verzoekschrift in hogere voorziening, die in zoverre onduidelijk en dubbelzinnig is geformuleerd, niet op voldoende samenhangende en begrijpelijke wijze blijkt welke de belangrijkste gegevens zijn waarop het middel steunt – voldoet niet aan die vereisten en moet niet-ontvankelijk worden verklaard. Het Hof heeft tevens geoordeeld dat een hogere voorziening die een coherente structuur mist en slechts algemene beweringen bevat zonder dat precieze aanwijzingen worden verstrekt over de punten van de bestreden beschikking waaruit mogelijkerwijs een onjuiste rechtsopvatting blijkt, kennelijk niet-ontvankelijk dient te worden verklaard (arrest van 4 oktober 2018, Staelen/Ombudsman, C‑45/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2018:814, punt 15 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46      In casu hadden bepaalde argumenten van de hogere voorziening weliswaar duidelijker kunnen worden uiteengezet teneinde het begrip ervan te vergemakkelijken, maar bevat de hogere voorziening niettemin een reeks juridische argumenten die juist betrekking hebben op duidelijk aangewezen onderdelen van de bestreden beschikking. Derhalve kunnen de argumenten van EDEO er niet toe leiden dat de hogere voorziening in haar geheel niet-ontvankelijk wordt verklaard, maar moeten zij worden beoordeeld bij het onderzoek van elk van de zes onderdelen van het enige middel van de hogere voorziening.

47      De onderhavige hogere voorziening moet dan ook ontvankelijk worden verklaard.

 Voorafgaande opmerking van rekwirante

 Argumenten van partijen

48      In het onderdeel van haar verzoekschrift in hogere voorziening met als opschrift „Feiten en voorgeschiedenis van het geding” merkt rekwirante op dat het Gerecht in zijn uiteenzetting van de feiten en de voorgeschiedenis van het geding geen melding heeft gemaakt van en geen rekening heeft gehouden met bepaalde feitelijke gegevens waarop rekwirantes analyse berustte.

49      EDEO betoogt dat rekwirante niet vermeldt welke concrete gevolgen dat verzuim zou hebben gehad voor haar beroep bij het Gerecht.

 Beoordeling door het Hof

50      Opgemerkt dient te worden dat rekwirante zich beperkt tot een opsomming van feitelijke gegevens waarmee het Gerecht geen rekening zou hebben gehouden, en dat zij op algemene wijze verwijst naar de grief die gebaseerd is op schending van het beginsel van de vrije bewijslevering en miskenning van het begrip van een reeks onderling overeenstemmende aanwijzingen, en dus op schending van de regels inzake de bewijslast, zonder dat zij nauwkeurig vermeldt welke onderdelen van de bestreden beschikking ten gevolge van dat vermeende verzuim van het Gerecht berusten op een onjuiste rechtsopvatting.

51      Derhalve voldoen die stellingen niet aan de in de punten 44 en 45 van dit arrest in herinnering gebrachte vereisten, zodat zij niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.

 Ten gronde

52      Het eerste en het tweede onderdeel van het enige middel van rekwirantes hogere voorziening hebben betrekking op de overwegingen van de bestreden beschikking waarmee het Gerecht bepaalde stellingen van rekwirante kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het derde tot en met het vijfde onderdeel van het middel hebben betrekking op de overwegingen van de bestreden beschikking waarmee het Gerecht rekwirantes argumenten inzake schending van de artikelen 21, 55 en 60 van het Statuut en inzake niet-nakoming van de motiveringsplicht kennelijk rechtens ongegrond heeft verklaard. Het zesde onderdeel van het middel betreft de afwijzing door het Gerecht van het verzoek om een maatregel tot organisatie van de procesgang te treffen op grond van artikel 89, lid 3, onder d), van zijn Reglement voor de procesvoering.

 Eerste en tweede onderdeel van het enige middel

–       Argumenten van partijen

53      Met het eerste onderdeel van haar enige middel – dat betrekking heeft op de punten 63 en 64 van de bestreden beschikking – verwijt rekwirante het Gerecht dat het ten onrechte heeft geoordeeld dat de gestelde schending van artikel 1 sexies, lid 2, en artikel 12 bis van het Statuut op generlei wijze is uitgewerkt in het verzoekschrift. Ten eerste heeft rekwirante zich naar eigen zeggen echter gebaseerd op artikel 1 sexies van het Statuut, aangezien zij in punt 54 van haar verzoekschrift voor het Gerecht heeft opgemerkt dat het aan het TABG staat om zich er op grond van een resultaatsverbintenis van te vergewissen dat de ambtenaar zijn beroep kan uitoefenen in een passende en gezonde omgeving zonder te worden aangevallen, te worden belasterd en/of onophoudelijk te worden lastiggevallen, en aangezien zij daarnaast in dat punt heeft opgemerkt dat haar gezondheid op het werk was achteruitgegaan ten gevolge van de lasterlijke, kwaadwillige en tergende gedragingen die aangeklaagd en aangetoond waren. Ten tweede stelt rekwirante dat zij in haar verzoekschrift voor het Gerecht tevens heeft opgemerkt dat zij het slachtoffer was geworden van psychisch geweld en dat zij in punt 53 van dat verzoekschrift heeft verwezen naar de precieze bewoordingen van artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut.

54      Met het tweede onderdeel van haar enige middel verwijt rekwirante het Gerecht dat het geen gevolg heeft gegeven aan haar grief inzake misbruik van de procedure alsook niet-nakoming van de zorgplicht en van de resultaatsverbintenis om te waarborgen dat de ambtenaar zijn beroep kan uitoefenen in een passende en gezonde omgeving zonder te worden aangevallen, belasterd of lastiggevallen.

55      In de eerste plaats heeft het Gerecht de weigering om die grief te onderzoeken volgens rekwirante op verwarrende wijze en dus rechtens onjuist gemotiveerd, aangezien het Gerecht die grief, na deze te hebben vermeld in punt 65 van de bestreden beschikking, noch niet-ontvankelijk heeft verklaard noch ten gronde heeft onderzocht.

56      In de tweede plaats komt rekwirante op tegen de vaststellingen van het Gerecht in punt 65 van de bestreden beschikking en stelt zij dat het Gerecht die vaststellingen heeft gedaan zonder het dossier volledig in aanmerking te nemen en de bewijzen volledig te onderzoeken. Aldus heeft het Gerecht volgens rekwirante het beginsel van de vrije bewijslevering geschonden alsook het begrip van een reeks onderling overeenstemmende aanwijzingen miskend, en bijgevolg de regels inzake de bewijslast geschonden, hetgeen tot rechtsweigering zou hebben geleid. Rekwirante betoogt met name dat voormelde grief wordt gestaafd door de bijlagen A.4, A.8, A.10, A.16, A.21, A.24, A.25, A.26 en A.30 bij haar verzoekschrift voor het Gerecht.

57      EDEO voert met betrekking tot het tweede onderdeel van het enige middel aan dat rekwirante het Gerecht niet kan verwijten dat het geen rekening heeft gehouden met de stukken tot staving van haar stellingen – te weten de bijlagen A.4, A.8, A.10 en A.16, die voor het eerst in hogere voorziening zijn vermeld – aangezien in het verzoekschrift voor het Gerecht op generlei wijze wordt verwezen naar de bewijzen. Het lijdelijkheidsbeginsel – dat van toepassing is op de procedure bij het Gerecht – vereist volgens EDEO dat rekwirante nauwkeurig vermeldt op welke bewijzen de middelen betrekking hebben, zonder dat het Gerecht ambtshalve in het dossier hoeft te zoeken welke bewijzen overeenstemmen met rekwirantes grieven.

 Beoordeling door het Hof

58      Wat betreft het eerste onderdeel van het enige middel, waarmee rekwirante stelt dat het Gerecht haar betoog onjuist heeft opgevat door ten onrechte te oordelen dat de gestelde schending van artikel 1 sexies, lid 2, en artikel 12 bis van het Statuut op generlei wijze is uitgewerkt in het verzoekschrift, zij eraan herinnerd dat het toezicht van het Hof in het kader van een hogere voorziening met name tot doel heeft na te gaan of het Gerecht rechtens genoegzaam heeft geantwoord op alle door de rekwirant aangevoerde argumenten (arrest van 25 juni 2020, Commissie/CX, C‑131/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2020:502, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

59      Een middel waarin wordt aangevoerd dat het Gerecht niet heeft geantwoord op de in eerste aanleg aangevoerde argumenten, komt overigens in wezen neer op de stelling dat niet is voldaan aan de motiveringsplicht die voortvloeit uit artikel 36 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie – dat op het Gerecht van toepassing is krachtens artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut – en uit artikel 119 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht (arrest van 25 juni 2020, Commissie/CX, C‑131/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2020:502, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60      Het Hof heeft echter herhaaldelijk geoordeeld dat de op het Gerecht rustende verplichting om zijn arresten te motiveren niet aldus kan worden uitgelegd dat zij inhoudt dat het Gerecht elk argument van de rekwirant gedetailleerd moet beantwoorden, met name wanneer het argument onvoldoende duidelijk en nauwkeurig is (arrest van 15 april 2010, Gualtieri/Commissie, C‑485/08 P, EU:C:2010:188, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

61      Derhalve kan het Gerecht niet worden verweten dat het in het licht van algemene verklaringen en aanwijzingen als die welke in de punten 53 en 54 van het verzoekschrift in eerste aanleg zijn vervat, heeft geoordeeld dat de stelling dat de artikelen 1 sexies en 12 bis van het Statuut zijn geschonden, juridisch op generlei wijze is uitgewerkt.

62      Het eerste onderdeel van het enige middel moet dan ook ongegrond worden verklaard.

63      Wat het tweede onderdeel van het enige middel betreft, moet ten eerste worden vastgesteld dat rekwirantes argument dat het Gerecht zijn weigering om die grief te onderzoeken niet heeft gemotiveerd – aangezien het deze grief noch niet-ontvankelijk heeft verklaard noch ten gronde heeft onderzocht – berust op een onjuiste lezing van de bestreden beschikking.

64      Blijkens de bij rekwirantes hogere voorziening gevoegde nominatieve versie van de bestreden beschikking heeft het Gerecht – na in punt 64 van deze beschikking te hebben opgemerkt dat „de in punt 63 [van de bestreden beschikking] bedoelde stellingen niet voldoen aan de minimumvereisten inzake duidelijkheid en coherentie van artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering” – in punt 65 van die beschikking gepreciseerd dat dit „eveneens [gold] voor de grief inzake misbruik van de procedure alsook niet-nakoming van de zorgplicht en van de resultaatsverbintenis om te waarborgen dat een ambtenaar zijn beroep kan uitoefenen in een passende en gezonde omgeving zonder dat hij wordt aangevallen, belasterd of lastiggevallen”. In datzelfde punt 65 heeft het Gerecht voorts onder meer opgemerkt dat „verzoekster zich [ter ondersteuning van die grief beperkte] tot het op algemene en geenszins onderbouwde wijze aanvoeren van (of zelfs in het algemeen verwijzen naar) ‚feiten zoals die in het onderhavige beroep zijn uiteengezet’, ‚onweerlegbare bewijzen’, een ‚omgeving die tegen [haar] is gericht wegens duistere plannen en in het kader van een duidelijke beroepsmatige uitsluiting’”, en verschillende andere gegevens.

65      Vervolgens is het Gerecht in punt 66 van de bij rekwirantes hogere voorziening gevoegde nominatieve versie van de bestreden beschikking tot de slotsom gekomen dat de in de punten 62 tot en met 65 ervan bedoelde stellingen kennelijk niet-ontvankelijk moesten worden verklaard.

66      De stelling dat het Gerecht geen motivering heeft aangedragen voor zijn weigering om de grief te onderzoeken die gebaseerd is op misbruik van de procedure alsook op niet-nakoming van de zorgplicht en van de resultaatsverbintenis om te waarborgen dat een ambtenaar zijn beroep kan uitoefenen in een passende en gezonde omgeving zonder dat hij wordt aangevallen, belasterd of lastiggevallen, is dan ook ongegrond.

67      Wat ten tweede de in punt 56 van dit arrest genoemde tweede grief van het tweede onderdeel van het enige middel betreft, zij eraan herinnerd dat de „summiere uiteenzetting van de middelen”, die in elk verzoekschrift moet zijn opgenomen op grond van artikel 21 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie – dat krachtens artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut van toepassing is op het Gerecht – en artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, blijkens de rechtspraak van het Hof impliceert dat het verzoekschrift duidelijk dient te doen uitkomen wat het aan het beroep ten grondslag liggende middel inhoudt (arrest van 11 september 2014, MasterCard e.a./Commissie, C‑382/12 P, EU:C:2014:2201, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en beschikking van 21 januari 2016, Internationaler Hilfsfonds/Commissie, C‑103/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:51, punt 31).

68      Voor de ontvankelijkheid van een beroep bij het Gerecht is het dan ook met name noodzakelijk dat de essentiële feitelijke en juridische gronden van het beroep op zijn minst summier, maar coherent en begrijpelijk uit de tekst van het verzoekschrift zelf naar voren komen. Het verzoekschrift mag weliswaar op specifieke punten worden gestaafd en aangevuld door verwijzingen naar bepaalde passages uit bijgevoegde stukken, maar een algemene verwijzing naar andere stukken – ook al zijn die als bijlage bij het verzoekschrift gevoegd – kan het ontbreken van de wezenlijke elementen van het juridische betoog niet goedmaken, aangezien deze elementen volgens bovengenoemde bepalingen moeten worden vermeld in het verzoekschrift (arrest van 11 september 2014, MasterCard e.a./Commissie, C‑382/12 P, EU:C:2014:2201, punt 40, en beschikking van 21 januari 2016, Internationaler Hilfsfonds/Commissie, C‑103/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:51, punt 32).

69      Het feit dat bijlagen slechts als bewijs- en hulpmiddel dienen, impliceert dat voor zover zij juridische elementen bevatten die de grondslag vormen voor bepaalde in het verzoekschrift aangevoerde middelen, deze elementen moeten voorkomen in de tekst zelf van het verzoekschrift, althans daarin voldoende moeten worden aangegeven (zie arrest van 2 oktober 2019, Crédit mutuel Arkéa/ECB, C‑152/18 P en C‑153/18 P, EU:C:2019:810, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

70      Derhalve was het niet de taak van het Gerecht om in de bijlagen de middelen en argumenten te zoeken en te vinden die het als grondslag voor het beroep zou kunnen beschouwen, aangezien bijlagen louter als bewijsmiddelen dienen (zie in die zin arrest van 16 september 2020, BP/FRA, C‑669/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2020:713, punt 54).

71      De tweede grief van het tweede onderdeel van het enige middel is dan ook ongegrond.

72      Derhalve moeten het eerste en het tweede onderdeel van dat middel wegens ongegrondheid worden afgewezen.

 Vijfde onderdeel van het enige middel

–       Argumenten van partijen

73      Met het vijfde onderdeel van het enige middel – dat als eerste moet worden onderzocht – verwijt rekwirante het Gerecht dat het artikel 60 van het Statuut onjuist heeft toegepast en is voorbijgegaan aan de rechtsgrond van het litigieuze besluit. Volgens haar heeft het Gerecht bij de analyse van artikel 60 van het Statuut blijk gegeven van onjuiste rechtsopvattingen door te oordelen dat dit op die bepaling van het Statuut gebaseerde besluit geldig is, en heeft het bovendien de feiten onjuist opgevat door te oordelen dat rekwirante ongeoorloofd afwezig was terwijl zij fysiek aanwezig was.

74      In de eerste plaats heeft het Gerecht volgens rekwirante niet in het licht van artikel 60 van het Statuut – dat de rechtsgrondslag van het litigieuze besluit vormt – maar in het licht van de artikelen 21 en 55 van het Statuut onderzocht of zij inderdaad ongeoorloofd afwezig was geweest.

75      Door de in het litigieuze besluit vervatte analyse van het TABG te bevestigen en de niet aan de verwachtingen van de instelling inzake beschikbaarheid en toewijding beantwoordende aanwezigheid van rekwirante in de lokalen van de instelling gelijk te stellen met een ongeoorloofde afwezigheid, heeft het Gerecht volgens rekwirante artikel 60 van het Statuut geschonden. Deze bepaling ziet op afwezigheden die zonder voorafgaande toestemming hebben plaatsgevonden, behalve bij ziekte of ongeval. Rekwirante stelt dat artikel 60 van het Statuut niet van toepassing was, omdat zij in die lokalen aanwezig was.

76      Indien het TABG van mening was dat rekwirante niet aan die verwachtingen voldeed, had het volgens haar tuchtprocedures moeten inleiden. Een schending van de artikelen 21 en 55 van het Statuut kan evenwel niet worden bestraft door middel van een inhouding op het salaris of een verrekening met verlof, aangezien artikel 9 van bijlage IX bij het Statuut niet in dergelijke maatregelen voorziet. Een inhouding op het salaris kan dan ook geen verkapte of vervangende tuchtmaatregel vormen.

77      In de tweede plaats stelt rekwirante dat EDEO hoe dan ook heeft nagelaten om een omschrijving van de functie te geven, de te bereiken doelstellingen en de aan rekwirante toevertrouwde concrete taken niet heeft vermeld, en niet heeft bewezen dat rekwirante heeft geweigerd zich helemaal aan deze taken te wijden. In dit verband heeft het Gerecht een kennelijke beoordelingsfout begaan door in punt 74 van de bestreden beschikking te verwijzen naar rekwirantes antwoord op haar beoordelingsrapport over 2016, terwijl haar vermeende ongeoorloofde afwezigheden, zoals die door het Gerecht zijn omschreven, betrekking hadden op 2017.

78      EDEO merkt op dat voor zover het vijfde onderdeel van het enige middel ziet op een vermeende schending van artikel 60 van het Statuut, dit onderdeel niet aan bod komt in de uiteenzetting van dat enige middel. Hoe dan ook is dat onderdeel ongegrond. Naar de mening van EDEO heeft het Gerecht dienaangaande op goede gronden opgemerkt dat een ambtenaar te allen tijde ter beschikking van de instelling moet staan, alsmede dat artikel 60 van het Statuut elke onregelmatige afwezigheid bestraft en dus de daadwerkelijke aanwezigheid op de werkplek vereist, hetgeen afhankelijk is van de naleving door de ambtenaar van twee in de artikelen 21 en 55 van het Statuut genoemde cumulatieve voorwaarden, die inhouden dat hij zijn hiërarchieke meerderen moet bijstaan door de hem toevertrouwde taken uit te voeren en dat hij daartoe op elk ogenblik ter beschikking van de instelling moet staan. Anders dan rekwirante aanvoert, hebben het Gerecht en het TABG zich volgens EDEO dan ook gebaseerd op de artikelen 21, 55 en 60 van het Statuut samen en niet alleen op laatstgenoemd artikel.

–       Beoordeling door het Hof

79      Wat de gestelde niet-ontvankelijkheid van het vijfde onderdeel van het enige middel betreft, moet ten eerste worden opgemerkt dat de uiteenzetting van dit middel weliswaar de stelling bevat dat er sprake is van „kennelijke beoordelingsfouten die hebben geleid tot een rechtens onjuiste motivering” van de bestreden beschikking, maar dat uit de argumenten in dat vijfde onderdeel duidelijk naar voren komt dat rekwirante met die stelling het Gerecht verwijt blijk te hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door artikel 60 van het Statuut toe te passen.

80      Ten tweede wordt in het vijfde onderdeel van het enige middel – overeenkomstig de in punt 44 van dit arrest in herinnering gebrachte vereisten – duidelijk vermeld tegen welke onderdelen van de bestreden beschikking het gericht is en welke juridische argumenten de vordering tot vernietiging van die beschikking specifiek staven.

81      Het vijfde onderdeel van het enige middel is bijgevolg ontvankelijk.

82      Met betrekking tot de eerste grief van het vijfde onderdeel van het enige middel – waarmee rekwirante het Gerecht verwijt artikel 60 van het Statuut onjuist te hebben toegepast – zij opgemerkt dat het Gerecht in de punten 70 tot en met 80 van de bestreden beschikking is nagegaan of het litigieuze besluit en het besluit tot afwijzing van de klacht voldoen aan de artikelen 21, 55 en 60 van het Statuut.

83      Na in de punten 71 en 72 van de bestreden beschikking te hebben herinnerd aan de inhoud van die artikelen en aan de inhoud van punt B van de inleiding van besluit C(2013) 9051 final van de Commissie van 16 december 2013 inzake verlof, dat op EDEO van toepassing is op grond van besluit EDEO DEC (2014) 009 van 13 februari 2014, heeft het Gerecht in punt 73 van die beschikking vastgesteld dat rekwirante de in die bepalingen neergelegde vereisten niet in acht heeft genomen.

84      Zo heeft het Gerecht allereerst in de punten 74 en 75 van de bestreden beschikking met betrekking tot de voorwaarden van de artikelen 21 en 55 van het Statuut opgemerkt dat het TABG terecht heeft vastgesteld dat uit het dossier en met name uit het antwoord van rekwirante op haar beoordelingsrapport over 2016 bleek dat zij vanaf haar overplaatsing naar de afdeling Prism en ondanks de verschillende waarschuwingen en vermaningen van haar meerderen blijk heeft gegeven van haar voornemen om niet op die afdeling te werken.

85      Vervolgens heeft het Gerecht in punt 76 van de bestreden beschikking opgemerkt dat rekwirantes wil om haar meerderen niet bij te staan en de haar toevertrouwde taken niet uit te voeren tevens bleek uit een e-mail van rekwirante van 11 april 2017, waarin zij heeft meegedeeld dat zij dagelijks naar EDEO was gekomen om te proberen een oplossing te vinden voor de situatie waarin zij zich bevond ten gevolge van haar onrechtmatige verwijdering van de afdeling Eurca West3 en haar onrechtmatige overplaatsing naar de afdeling Prism. In haar e-mail heeft rekwirante er ook op gewezen dat zij niet noodzakelijk de hele dag aan haar bureau zat.

86      Ten slotte heeft het Gerecht in punt 77 van de bestreden beschikking tevens opgemerkt dat rekwirante, zelfs indien zij van mening was dat haar overplaatsing niet bij haar paste, om een andere tewerkstelling kon verzoeken, maar dat dit haar in afwachting van die andere tewerkstelling niet ontsloeg van de verplichting om op de afdeling Prism te werken teneinde er de taken uit te voeren die verband hielden met haar functie, noch van de verplichting om zich op elk ogenblik ter beschikking van EDEO te stellen. In punt 78 van die beschikking heeft het Gerecht gepreciseerd dat indien rekwirantes overplaatsing volgens haar berustte op enige fout, zij zich kon beroepen op de haar ter beschikking staande rechtsmiddelen, maar dat haar fundamentele verplichtingen tot loyaliteit en samenwerking haar verboden te weigeren om de uit die overplaatsing voortvloeiende verplichtingen na te komen.

87      In punt 79 van de bestreden beschikking heeft het Gerecht geoordeeld dat het een feit blijft dat rekwirante – gesteld al dat het vaststaat dat zij daadwerkelijk aanwezig was in de lokalen van EDEO, zoals zij stelt – kennelijk niet heeft voldaan aan de in de artikelen 21 en 55 van het Statuut vastgestelde voorwaarden, doordat zij duidelijk blijk gaf van haar voornemen om niet op de afdeling Prism te werken, omdat zij zich uitsluitend wenste te concentreren op de administratieve kwesties die verband hielden met haar overplaatsing. Het Gerecht heeft daaraan vervolgens toegevoegd dat EDEO dus niet kan worden verweten dat hij zich op het standpunt heeft gesteld dat rekwirante ongeoorloofd afwezig was en dat de inhouding van 72 kalenderdagen salaris slechts het gevolg was van de niet-naleving van de in artikel 60 van het Statuut neergelegde vereisten, aangezien de door EDEO in aanmerking genomen afwezigheden niet vooraf waren goedgekeurd door haar meerderen.

88      Ten slotte heeft het Gerecht in punt 80 van de bestreden beschikking opgemerkt dat aan zijn in punt 79 van deze beschikking gemaakte gevolgtrekking niet kan worden afgedaan door rekwirantes stelling dat zij talrijke bewijzen van haar aanwezigheid op kantoor en op de afdeling Prism had overgezonden. In dit verband heeft het Gerecht in wezen geoordeeld dat op basis van die bewijzen, ongeacht de datum waarop zij zijn overgezonden, niet kon worden aangetoond dat rekwirante had voldaan aan haar uit de artikelen 21 en 25 van het Statuut voortvloeiende verplichtingen om haar hiërarchieke meerderen bij te staan door de uitvoering van de haar toevertrouwde taken en om zich op elk ogenblik ter beschikking van EDEO te stellen.

89      Uit de voorgaande overwegingen volgt dat het Gerecht in wezen heeft geoordeeld dat rekwirante niet had voldaan aan de voorwaarden van de artikelen 21 en 55 van het Statuut – aangezien zij duidelijk blijk had gegeven van haar voornemen om niet te werken op de afdeling waarnaar zij was overgeplaatst – en dat EDEO bijgevolg niet kan worden verweten zich op het standpunt te hebben gesteld dat zij ongeoorloofd afwezig was, zodat EDEO overeenkomstig artikel 60 van het Statuut rechtsgeldig 72 kalenderdagen salaris kon inhouden, zelfs indien het zou vaststaan dat rekwirante daadwerkelijk aanwezig was geweest in de lokalen van EDEO.

90      Om te beginnen zij opgemerkt dat het Gerecht in de bestreden beschikking weliswaar verwijst naar rekwirantes „ongeoorloofde afwezigheden”, maar dat uit punt 70 van die beschikking blijkt dat het Gerecht heeft onderzocht of het litigieuze besluit en het besluit tot afwijzing van de klacht in overeenstemming waren met onder meer artikel 60 van het Statuut, dat betrekking heeft op gevallen van „onregelmatige afwezigheid”.

91      Derhalve moet worden bepaald of het feit, gesteld dat het is bewezen, dat een ambtenaar de krachtens de artikelen 21 en 55 van het Statuut op hem rustende verplichtingen niet nakomt – te weten zijn meerderen bij te staan en van raad te dienen, verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de hem toevertrouwde taken en op ieder ogenblik ter beschikking staan van de instelling – kan worden aangemerkt als een „onregelmatige afwezigheid” in de zin van artikel 60, eerste alinea, van het Statuut, zodat de in die bepaling bedoelde maatregelen kunnen worden toegepast op die ambtenaar.

92      Volgens vaste rechtspraak moet bij de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet alleen rekening worden gehouden met haar bewoordingen, maar ook met haar context en met de doelstellingen die worden nagestreefd met de regeling waarvan zij deel uitmaakt [zie met name arrest van 28 januari 2020, Commissie/Italië (Richtlijn bestrijding van betalingsachterstand), C‑122/18, EU:C:2020:41, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

93      In de eerste plaats zij opgemerkt dat artikel 60 van het Statuut – dat is opgenomen in hoofdstuk 2 („Verlof”) van titel IV – in de eerste alinea ervan bepaalt dat „[b]ehoudens bij ziekte of ongeval [...] de ambtenaar, zonder hiertoe tevoren door zijn chef te zijn gemachtigd, niet afwezig [mag] zijn”, dat „[o]nverminderd de eventuele toepassing van tuchtrechtelijke bepalingen, [...] iedere onregelmatige afwezigheid die naar behoren is vastgesteld, op het vakantieverlof in mindering [wordt] gebracht”, en dat „[i]ndien de ambtenaar geen recht meer op zodanig verlof heeft, [...] hij over het desbetreffende tijdvak geen bezoldiging [ontvangt]”.

94      Hoewel in deze bepaling het begrip „onregelmatige afwezigheid” niet wordt gedefinieerd, vloeit eruit voort dat een ambtenaar onregelmatig afwezig is wanneer hij het verbod heeft overtreden om behoudens bij ziekte of ongeval afwezig te zijn zonder daartoe tevoren door zijn chef te zijn gemachtigd.

95      Voor de toepassing van artikel 60, eerste alinea, van het Statuut zijn de naar behoren vastgestelde afwezigheid van de betrokken ambtenaar en het ontbreken van voorafgaande toestemming daartoe van zijn hiërarchieke meerdere beslissend. Blijkens die bepaling vindt het verlies van bezoldiging zijn hoofdoorzaak immers in het feit dat die ambtenaar de dienst verzuimt zonder daartoe door het Statuut of door het TABG te zijn gemachtigd (beschikking van 30 november 1972, Perinciolo/Raad, 75/72 R, EU:C:1972:110, punt 10).

96      Zoals de advocaat-generaal in punt 44 van zijn conclusie heeft opgemerkt, verwijst het begrip „afwezigheid” in het gewone spraakgebruik naar het feit dat iemand of iets zich niet op de verwachte plaats bevindt, wat een fysieke afwezigheid onderstelt.

97      Niets in de bewoordingen van artikel 60, eerste alinea, van het Statuut wijst erop dat voormeld begrip voor de toepassing van deze bepaling in een andere betekenis moet worden opgevat dan de gewone betekenis ervan. Met name blijkt uit die bewoordingen geenszins dat de „onregelmatige afwezigheid” van een ambtenaar in de zin van die bepaling kan worden afgeleid uit het feit dat die ambtenaar de krachtens de artikelen 21 en 55 van het Statuut op hem rustende professionele verplichtingen niet is nagekomen, ongeacht of hij fysiek aanwezig is op dan wel fysiek afwezig is van zijn werkplek.

98      Zoals de advocaat-generaal in punt 46 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, wordt in artikel 60, eerste alinea, van het Statuut immers nergens melding gemaakt van enige niet-nakoming van die professionele verplichtingen door de betrokken ambtenaar.

99      In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat hoofdstuk 2 („Verlof”) van titel IV van het Statuut – waartoe artikel 60 van het Statuut behoort – bepalingen bevat die betrekking hebben op de verschillende verloven die de ambtenaar geniet, te weten het vakantieverlof en het buitengewoon verlof, die worden geregeld in de artikelen 57 en 59 bis van het Statuut, het moederschapsverlof, dat wordt geregeld in artikel 58 van het Statuut, en het ziekteverlof, dat wordt geregeld in artikel 59 van het Statuut. Zoals de advocaat-generaal in punt 54 van zijn conclusie heeft opgemerkt, betreffen al deze artikelen situaties waarin de ambtenaar niet professioneel actief is en dus niet fysiek aanwezig hoeft te zijn op zijn werkplek.

100    Terwijl de artikelen 57 tot en met 59 bis van het Statuut betrekking hebben op situaties waarin de afwezigheid van de betrokken ambtenaar gerechtvaardigd is door een van de in die artikelen geregelde verloven, betreft artikel 60, eerste alinea, van het Statuut situaties waarin de betrokken ambtenaar afwezig is, zonder dat hij valt onder een van de in de artikelen 57 tot en met 59 bis bedoelde gevallen en zonder dat hij de toestemming van zijn chef heeft verkregen.

101    Dat artikel 60, eerste alinea, van het Statuut deel uitmaakt van hoofdstuk 2 van titel IV, lijkt te bevestigen dat deze bepaling slechts van toepassing is wanneer de betrokken ambtenaar fysiek afwezig is van zijn werkplek.

102    In de derde plaats loopt een ambtenaar die zich bevindt in een toestand van „onregelmatige afwezigheid die naar behoren is vastgesteld” in de zin van artikel 60, eerste alinea, van het Statuut – onverminderd de eventuele toepassing van tuchtrechtelijke bepalingen – het risico dat deze onregelmatige afwezigheid in mindering wordt gebracht op zijn vakantieverlof of, indien hij geen recht op vakantieverlof meer heeft, dat hij geen bezoldiging ontvangt over het met die onregelmatige afwezigheid corresponderende tijdvak.

103    In dit verband heeft het Hof namelijk geoordeeld dat een ambtenaar van wie de onregelmatige afwezigheid naar behoren is vastgesteld en die geen recht op vakantieverlof meer heeft, van rechtswege zijn bezoldiging verliest (arrest van 6 juli 1983, Geist/Commissie, 285/81, EU:C:1983:192, punt 21).

104    Het verlies van bezoldiging als bedoeld in artikel 60, eerste alinea, van het Statuut vormt geen disciplinaire maatregel of maatregel van gelijke werking (arrest van 6 juli 1983, Geist/Commissie, 285/81, EU:C:1983:192, punt 21).

105    Hieruit volgt ten eerste dat de verrekening van een onregelmatige afwezigheid met het vakantieverlof of – indien de ambtenaar geen recht op vakantieverlof meer heeft – het verlies van bezoldiging over het met die afwezigheid corresponderende tijdvak, zoals bedoeld in artikel 60, eerste alinea, van het Statuut, maatregelen zijn die wegens hun aard en hun gevolgen niet tot doel hebben om een ambtenaar te berispen of terecht te wijzen wegens het slechte gedrag dat hij zou hebben vertoond tijdens de arbeidstijd, maar om de fysieke afwezigheid van de ambtenaar te compenseren. Aangezien de afwezigheid in dagen of halve dagen wordt berekend, houden die maatregelen in dat een aantal dagen of halve dagen in mindering wordt gebracht op het resterende vakantieverlof of in voorkomend geval op de bezoldiging van de betrokken ambtenaar.

106    Zoals de advocaat-generaal in punt 63 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan de eventuele niet-nakoming door een ambtenaar van zijn professionele verplichtingen – anders dan zijn afwezigheid van zijn werkplek – niet worden gekwantificeerd.

107    Ten tweede hebben de in punt 105 van dit arrest genoemde maatregelen niet tot doel in de plaats te komen van tuchtmaatregelen wegens een dergelijke niet-nakoming.

108    Derhalve bevestigt het doel van de in artikel 60, eerste alinea, van het Statuut bedoelde maatregelen de uitlegging dat deze bepaling ziet op situaties waarin een ambtenaar fysiek afwezig is van zijn werkplek.

109    Zoals de advocaat-generaal in punt 64 van zijn conclusie heeft opgemerkt, wordt de tuchtprocedure dan ook misbruikt wanneer een ambtenaar die op zijn werkplek aanwezig is en zijn taken slecht uitvoert of zich zelfs schuldig maakt aan insubordinatie, wordt geacht „onregelmatig afwezig” te zijn in de zin van artikel 60, eerste alinea, van het Statuut, en er daarom inhoudingen op zijn salaris of op zijn verlofdagen kunnen plaatsvinden. Deze onjuiste kwalificatie als „onregelmatige afwezigheid” heeft tot gevolg dat aan die ambtenaar een financiële sanctie wordt opgelegd waarin het Statuut niet voorziet, zonder dat hij de waarborgen van een regelmatige tuchtprocedure heeft kunnen genieten.

110    Hieruit volgt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de bestreden beschikking te oordelen dat zelfs indien het zou vaststaan dat rekwirante daadwerkelijk aanwezig was in de lokalen van EDEO, het feit dat zij blijk had gegeven van haar voornemen om niet te werken op de afdeling met zich meebrengt dat zij niet had voldaan aan de in de artikelen 21 en 55 van het Statuut vastgestelde voorwaarden, en door te oordelen dat EDEO bijgevolg niet kan worden verweten zich op het standpunt te hebben gesteld dat rekwirante ongeoorloofd afwezig was, alsmede dat EDEO overeenkomstig artikel 60 van het Statuut 72 kalenderdagen salaris kon inhouden aangezien de door hem in aanmerking genomen afwezigheden niet vooraf waren goedgekeurd door rekwirantes hiërarchieke meerderen.

111    Gelet op een en ander is de eerste grief van het vijfde onderdeel van het enige middel gegrond.

112    De bestreden beschikking moet dan ook worden vernietigd, zonder dat de tweede grief van het vijfde onderdeel en de overige onderdelen van dat middel hoeven te worden onderzocht.

 Beroep bij het Gerecht

113    Volgens artikel 61, eerste alinea, tweede volzin, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is.

114    Dat is het geval in de onderhavige zaak.

 Verzoek tot nietigverklaring van het litigieuze besluit en van het besluit tot afwijzing van de klacht

115    Opgemerkt dient te worden dat de in punt 110 van dit arrest bedoelde onjuiste rechtsopvatting ook het litigieuze besluit en het besluit tot afwijzing van de klacht aantast.

116    Blijkens het besluit tot afwijzing van de klacht heeft EDEO zich op het standpunt gesteld dat een ambtenaar op die dienst aanwezig is wanneer hij voldoet aan de twee cumulatieve voorwaarden die voortvloeien uit de artikelen 21 en 55 van het Statuut, te weten zijn hiërarchieke meerderen bijstaan door de uitvoering van de hem toevertrouwde taken en op elk ogenblik ter beschikking staan van de instelling. In dit verband was EDEO ten eerste van mening dat een ambtenaar die zijn voornemen heeft geuit om zijn hiërarchieke meerderen niet bij te staan en de hem toevertrouwde taken niet te verrichten, niet voldoet aan de voorwaarden voor daadwerkelijke aanwezigheid op de dienst en ongeoorloofd afwezig is. Ten tweede heeft EDEO de bewijzen waarop rekwirante zich beriep, van de hand gewezen omdat zij volgens hem niet aantoonden dat er sprake was van „daadwerkelijke aanwezigheid” in de zin van de in de artikelen 21 en 55 van het Statuut vastgestelde voorwaarden.

117    EDEO heeft uit de vermeende niet-nakoming van de in de artikelen 21 en 55 van het Statuut neergelegde verplichtingen afgeleid dat rekwirante „onregelmatig afwezig” was in de zin van artikel 60 van het Statuut. Zoals in punt 95 van dit arrest in herinnering is gebracht, zijn voor de toepassing van de eerste alinea van dat artikel de naar behoren vastgestelde afwezigheid van de betrokken ambtenaar en het ontbreken van voorafgaande toestemming van zijn hiërarchieke meerdere – behoudens bij ziekte of ongeval – beslissend, waarbij deze afwezigheid moet worden opgevat als het feit dat die ambtenaar fysiek afwezig is van zijn werkplek.

118    Het litigieuze besluit en het besluit tot afwijzing van de klacht moeten bijgevolg nietig worden verklaard.

 Vordering tot teruggave

119    Met haar bij het Gerecht ingestelde beroep heeft rekwirante tevens gevorderd dat de haar terug te betalen bedragen zouden worden vermeerderd met vertragingsrente van 5 % per jaar of enige andere rentevoet, berekend op de dag van de daadwerkelijke terugbetaling en op basis van de datum van de verschillende inhoudingen.

120    In dit verband zij eraan herinnerd dat het Gerecht ingevolge artikel 91, lid 1, tweede volzin, van het Statuut, volledige rechtsmacht heeft in geschillen van geldelijke aard (arrest van 21 februari 2008, Commissie/Girardot, C‑348/06 P, EU:C:2008:107, punt 58).

121    Op grond van de volledige rechtsmacht die de Unierechter aan artikel 91, lid 1, van het Statuut ontleent, dient hij bij hem aanhangige gedingen volledig te beslechten, dat wil zeggen uitspraak te doen over alle rechten en verplichtingen van het personeelslid, tenzij hij de uitvoering van een deel van het arrest onder door hem vast te stellen precieze voorwaarden en onder zijn toezicht overlaat aan de betrokken instelling (arrest van 18 december 2007, Weißenfels/Parlement, C‑135/06 P, EU:C:2007:812, punt 67).

122    De Unierechter dient in voorkomend geval een instelling te veroordelen tot betaling van een bedrag waarop de verzoeker krachtens het Statuut of een andere rechtshandeling recht heeft (arresten van 18 december 2007, Weißenfels/Parlement, C‑135/06 P, EU:C:2007:812, punt 68, en 10 september 2015, Heroverweging Missir Mamachi di Lusignano/Commissie, C‑417/14 RX-II, EU:C:2015:588, punt 40).

123    Als „geschillen van geldelijke aard” in de zin van artikel 91, lid 1, van het Statuut worden niet alleen aansprakelijkheidsvorderingen van personeelsleden tegen een instelling aangemerkt, maar tevens alle vorderingen die ertoe strekken dat een instelling aan een personeelslid een bedrag betaalt waarvan dat personeelslid meent dat het daarop recht heeft krachtens het Statuut of een andere handeling die hun arbeidsverhouding regelt (arrest van 18 december 2007, Weißenfels/Parlement, C‑135/06 P, EU:C:2007:812, punt 65).

124    In casu is rekwirantes verzoek tot terugbetaling door EDEO van de op haar bezoldiging ingehouden bedragen en tot vermeerdering van die bedragen met vertragingsrente, van geldelijke aard in de zin van artikel 91, lid 1, van het Statuut.

125    Gelet op de nietigverklaring van het litigieuze besluit en van het besluit tot afwijzing van de klacht moet dit verzoek worden toegewezen en moet EDEO worden veroordeeld om rekwirante de bedragen terug te betalen die ten onrechte op haar bezoldiging zijn ingehouden, ten belope van 71,5 dagen aangezien rekwirantes verzoek bij het besluit tot afwijzing van de klacht is toegewezen met betrekking tot een halve dag. Deze bedragen zullen om redenen van billijkheid worden vermeerderd met 5 % rente per jaar vanaf de datum waarop zij zijn ingehouden.

 Kosten

126    Volgens artikel 184, lid 2, van zijn Reglement voor de procesvoering beslist het Hof over de proceskosten wanneer de hogere voorziening gegrond is en het Hof de zaak zelf afdoet.

127    Ingevolge artikel 138, lid 1, van dat Reglement – dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening – wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Aangezien EDEO in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van WV te worden verwezen in zijn eigen kosten en in de kosten die WV in eerste aanleg en in het kader van de onderhavige hogere voorziening heeft moeten maken.

Het Hof (Zevende kamer) verklaart:

1)      De beschikking van het Gerecht van de Europese Unie van 29 januari 2020, WV/EDEO (T471/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:26), wordt vernietigd.

2)      Het besluit van de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) van 27 november 2017 om 72 kalenderdagen salaris in te houden en het besluit van EDEO van 2 mei 2018 tot afwijzing van rekwirantes klacht van 3 januari 2018 worden nietig verklaard.

3)      EDEO wordt veroordeeld om rekwirante de ten onrechte op haar bezoldiging ingehouden bedragen ten belope van 71,5 dagen terug te betalen. Deze bedragen zullen worden vermeerderd met 5 % rente per jaar vanaf de datum waarop zij zijn ingehouden.

4)      EDEO draagt behalve zijn eigen kosten de kosten die WV in eerste aanleg en in het kader van de onderhavige hogere voorziening heeft moeten maken.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.